De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Proeve van een les in de beeldspraak.Ga naar voetnoot1)Toen Onzelieveheer alle dingen geschapen had, heeft Adam ze een naam gegeven. Het een was 'n boom, zei hij; het ander 'n aap of 'n ezel; en zichzelf noemde hij 'n mens. Maar dat gebeurde in de Paradijstaal natuurlik, want Adam sprak geen Hollands. Dat werk van Adam hebben wij later voortgezet, want aan alle nieuwe dingen die we leerden kennen, hebben we een naam gegeven; anders konden we er niet over praten. Het een is 'n automobiel, zeien we, en 't ander 'n fiets. Als wij de klas eens rondkijken, dan zien we heel veel dingen, die alle een naam hebben: boeken, banken, jongens. Zo'n naam is net als een knopje op een schrijfmachine. Druk je op zo'n knopje, dan komt het beeld van een letter op 't papier. En spreekt men een naam uit, dan komt er een beeld in de geest van hem die 't hoort. Doe je ogen maar eens dicht. Je ziet niets. Een zwarte, lege ruimte. Jansen! zeg ik nu opeens, en nu zie je in je geest het beeld van de jongen die Jansen heet. Maar niet alleen dingen of zelfstandigheden hebben namen; ook handelingen, eigenschappen, toestanden. We zullen voor het gemak: mensen, dieren, planten, voorwerpen, handelingen, eigenschappen en toestanden allemaal maar begrippen noemen. Eigenlik zijn die dingen zelf, zoals ze bestaan in de buitenwereld, geen begrippen, maar 't beeld dat wij ervan hebben in ons hoofd. (Ik verwaarloos hier ekspres het verschil tussen een voorstelling en een begrip). Een naam is dus een klank die een begrip wakker maakt in ons hoofd. Dat begrip wàs er al natuurlik, van vroeger; maar het sliep, | |
[pagina 162]
| |
in 'n hoekje. Als ge nu zijn naam uitspreekt, is 't net alsof er een sergeant appèl houdt in de kazerne. Jansen! roept ge. Presènt! zegt het begrip, en daar staat het beeld van die jongen in onze geest. In een panopticum ziet men beelden waar een naambordje op hangt. Onze geest lijkt ook zo'n panopticum met tienduizenden van beelden en voorstellingen; en overal hangt heel netjes 'n naambordje op.
* * *
De nakomelingen van Adam, eigenwijze schepselen, veranderen dikwels de door hem gegeven namen. Wat hij 'n mens noemde, daar zeggen zij wel eens tegen: aap of ezel. Een boom noemen ze een reus, alsof 't 'n mens was, en een mens wordt wel eens boom geheten, als hij namelik bizonder groot en stevig is. Dàt is nu beeldspraak. Beeldspraak is dus eigenlik 'n verkeerde manier van praten: men verhangt daarbij de bordjes, dat wil zeggen: de naambordjes. Verbeel-je dat men in een panopticum zo deed en onder het beeld van Napoleon 't naambordje hing van een berucht moordenaar. En ja, dat heb ik toch wel eens gehoord, dat iemand Napoleon 'n moordenaar noemde, bij wijze van beeldspraak. Hier in Breda had men vroeger de gewoonte om in het park 't Valkenberg bij de bomen en struiken en bloemen 'n paaltje in de grond te zetten met 'n plankje, waarop de naam stond te lezen. Moedwillige jongens hadden wel eens de aardigheid om die paaltjes te verzetten, en dan las men onder 'n reusachtige eik dat 't 'n vergeet-mij-nietje was of-zo. Maar de opzichter vond die beeldspraak te vervelend en hij heeft daarom alle bordjes weggenomen. In de klas is 'n jongen die Jansen heet. Een ander heet Pietersen. Kan men nu wel de een aanspreken met de naam van de ander? Zeker! Veronderstel, dat Jansen algemeen bekend was om z'n slordigheid; dan zou ik tegen Pietersen kunnen zeggen, als die ook eens erg slordig was: ‘O jou, Jansen!’ Op die manier zegt men tegen iemand wel eens: Nero of Socrates of Rembrandt. In de klas zijn banken en jongens. Zeg ik tegen 'n jongen wel eens bank? Och ja, dat kan. Bijvoorbeeld: de derde bank let niet op. En als ik de schriften uitdeel, zeg ik, terwijl ik er een in de hand heb: ‘Dit is Jansen.’ Ik geef dan aan dat schrift de naam van zijn eigenaar. Ook over handelingen, eigenschappen en toestanden kan men overdrachtelik spreken, dat wil zeggen: de naam van 't ene begrip overdragend op 't andere. | |
[pagina 163]
| |
Bijvoorbeeld: het paard vloog voorbij. De handeling die het paard verrichtte, heet galopperen. Als men zou zeggen: de vogel galoppeerde voorbij, dan was dat ook beeldspraak. Maar dat is niet gebruikelik. De lucht stond in brand, las ik in de beschrijving van een zonsondergang. Men bedoelde: was vuurrood. De naam van de ene toestand (in-brand-staan) werd nu gebruikt voor de andere (vuurrood-zijn). En een fluwelen perzik is een donzige perzik. En dit laatste adjectief is ook al figuurlik, want dons is de naam voor kleine, zachte veertjes. Zacht behaarde perzik dan? Ook al oneigenlik, want haren groeien alleen op mens of dier. Men ziet: dat overdragen van een naam is zo gewoon, dat men het doet, zonder dat men 't zelf merkt. En dikwels heeft men heel veel moeite, als men figuurlike taal wil vermijden.
* * *
En waarvoor veranderen de mensen toch zo de namen der dingen? Och, dat moet ge ze maar niet vragen. Ze weten het niet. Ze weten vaak zelfs niet, dàt ze het doen, zagen we al. Want beeldspraak is een natuurverschijnsel in ons. Men kan evengoed aan 'n boom vragen waarvoor hij toch in de herfst zoveel vruchten draagt. En toch zullen wij naar de oorzaak zoeken. Eens passeerde mij in de winter een kar met hooi. Ik werd getroffen door de sterke hooilucht, er kwam opeens 'n zomerbeeld voor m'n geest: groen landschap, blauwe lucht, zonneschijn, en ik voelde een vleug van zomerweelde door mij heen. Ik zei toen: De zomer passeert me. Toch was 't geen zomer, maar een kar met hooi, die voorbij ging. In mijn geest was het beeld van die kar, en daarnaast kwam vanzelf het beeld van de zomer. Als men op 'n piano 'n toets aanslaat, gebeurt het wel eens, dat een tweede toets ernaast mee naar beneden gaat. Ze haken dan aan elkaar. En zo was in mijn geest het zomerbeeld gehaakt aan het karre-beeld. 't Haakje dat ze verbond, was: de reuk, de hooigeur. Dit verschijnsel in ons hoofd heet: associatie. Het verschijnen van het ene beeld heeft tot gevolg, dat er terstond een tweede naast komt staan. Socius betekent in 't Latijn: gezel. Zo'n beeld krijgt dus een gezel of kameraad. En vele beelden zijn zulke trouwe makkers, dat het ene zich nooit vertoont of het andere komt erbij. Die associatie is de oorzaak van het overdrachtelik spreken, maar daarvoor is nodig dat het tweede beeld, de socius of gezel, veel meer | |
[pagina 164]
| |
onze aandacht trekt dan het eerste. De gezel gaat vóór zijn vriend staan en bedekt hem met zijn lijf. Maar dat lijf is doorzichtig, we zien de ander er nog doorheen. Als het zover gekomen is, dan gaan we de naam van het tweede beeld geven aan het eerste. De overdracht heeft plaats. We spreken overdrachtelik. Er ontstaat beeldspraak. En daardoor zei ik: de zomer passeert mij, in plaats van: een hooikar. Zo'n associatie kan wel heel persoonlik wezen. Ik heb 't bijv. lang gehad, dat ik geen teer kon ruiken, of ik zag de zee voor me. ‘Ik ruik de zee’, kon ik wel zeggen, in plaats van ‘ik ruik teer’. Maar niemand zou mij begrepen hebben, omdat die associatie zo individueel was. De geteerde vissersschepen op 't strand waren natuurlik de oorzaak van dat verschijnsel in mijn hoofd.
* * *
Weer 'n stapje dieper doordringende in 't begrip: beeldspraak, gaan we nu vragen: Wat is de oorzaak der associatie? Bij die hooikar en bij die teerlucht bleek dat reeds duidelik. De herinnering maakte 'n oud beeld in ons wakker, dat naast of achter het eerste kwam staan. En die herinnering ontstond door overeenkomst. Die kar rook zo lekker en dat veld rook zo lekker, en dat was dezelfde geur. Iemand zag 'n paard snel voorbij 't venster galopperen. Eén seconde zag hij 't maar. O ja, dat had hij nòg eens gezien, dat zich iets zo snel voorbij het raam bewoog. Hij kreeg een herinnering. Toen was 't een zwaluw, die langs 't venster scheerde. 't Galopperen ging zo snel, en 't vliegen ging zo snel, en door die overeenkomst ontstond eerst de herinnering, toen de associatie en daarna de naamsoverdracht of beeldspraak. Wie wel eens bij avond 'n boerderij in brand heeft zien staan, herinnert zich de rode gloed, waarmee de lucht gekleurd was. Een indrukwekkend verschijnsel: die duisternis om ons heen, en daar in de verte die geheimzinnige rosse schijn. We zijn er van ontroerd, en vergeten het niet licht. Later zien we de zon eens ondergaan met zo'n vuurrode gloed, en we zeggen, zonder opzettelik onze woorden te kiezen: Heel de hemel staat in brand.
* * *
Niet alle beeldspraak ontstaat doordat er een treffende overeenkomst is tussen de twee begrippen. Toen ik zei: ‘de derde bank let niet op’, | |
[pagina 165]
| |
had ik geen overeenkomst opgemerkt tussen die jongens en de bank waar ze op zaten. Het gaat hier ook niet zó, dat ik eerst het beeld van een jongen voor de geest heb en dat zich daarmee vanzelf het beeld associëert van de bank; neen: die jongen en die bank zie ik altijd samen; die twee voorstellingen zijn vast aaneengekoppeld in mijn hoofd; het lijkt of ze één zijn, zoals de oude Indianen bij de ontdekking van Amerika meenden dat paard en ruiter één wezen vormden. En zo zijn er vele dingen, die wij altijd samen waarnemen, bijvoorbeeld: een potje en zijn deksel, een mens en zijn kleren, een fles of een glas en de drank die er in is, een soldaat en zijn wapen, een schrijver en zijn pen, een violist en zijn viool, een volk en het land dat 't bewoont. In al die gevallen kan men de naam van het ene begrip overdragen op het andere. We zeggen: drink nog 'n glas; eet nog 'n bordje; die witkiel droeg mijn koffer; Frankrijk verklaarde ons de oorlog, enz. Het ligt er maar aan, welk van de twee dingen die we met één blik bekijken, het meest onze aandacht trekt. De naam daarvan zullen we geven aan het andere of aan beide samen. We zien 'n soldaat met 'n rode broek. Dat rode kledingstuk treft onze aandacht sterker dan de man zelf en we zeggen tegen hem: roodbroek, niet omdat hij zo veel op 'n rode broek lijkt, maar omdat hij en z'n broek ons één geheel schijnt en van dat geheel de rode broek ons het meest treft. Als we een jongen zagen met rode wangen en rood haar, en we scholden hem uit voor rooie-kool, dan zou 't iets anders wezen: dan was er overeenkomst. De overeenkomst-beeldspraak heet metaphora, en die andere die ontstaat doordat we twee dingen altijd samen waarnemen, heet metonymia. Andere beeldspraak is er niet. Wat dus geen metaphora is, moet een metonymia zijn, en omgekeerd. Er zijn nog wel veel andere namen gebruikelik voor verschillende verschijnselen in de figuurlike taal, maar deze behoren toch altijd tot één van beide hoofdsoorten. Na al het voorgaande kunnen we dus de definitie uitspreken: beeldspraak bestaat daarin dat men de naam van het ene begrip overdraagt op het andere, doordat ze zo veel op elkaar lijken of doordat we ze altijd samen waarnemen.
* * *
Het spreekt vanzelf dat zùlke dingen die ons verrast of getroffen of ontroerd hebben, ook het makkelikst weer wakker worden bij | |
[pagina 166]
| |
gelegenheid. Sommige mensen worden heel zelden verrast; ze zijn niet gauw verwonderd; ze vinden alles gewoon. Dat zijn doffe, ongevoelige naturen, en suffe, ordinaire koppen. Men kan er zeker van zijn, dat zij heel weinig beeldspraak gebruiken. Anderen daarentegen ontvangen heel diepe indrukken, ze hebben een scherp en indringend verstand en zien van alle dingen het karakteristieke; heel gewone dingen kijken ze met belangstelling aan en zeggen met stille verrassing in zichzelf: Hé! als een ander niets bizonders ziet. Bij zulke mensen, dichters en denkers, ontstaan heel veel van die associaties; zij zien vaak overeenkomst tussen dingen die weinig op elkaar schijnen te lijken, omdat hun blik tot het verborgen karakter doordringt van alles wat bestaat. Zij gebruiken veel beeldspraak, die nu ook anderen verrast, omdat dezen ook dat verborgen karakter der dingen gaan bemerken. Een dichter wandelt bijvoorbeeld door een bos. Hij ziet een zware benkeboom. Hij kijkt naar de dikke, sterke wortels die eerst een eindje boven de grond liggen en dan in de bodem verdwijnen, en hij zegt nu, dat die boom met hartstocht in de grond grijpt om zich te handhaven en er zijn voedsel te zoeken. Bij die wortels dacht hij aan de vuist van een mens die met hartstochtelike greep iets aangrijpt, zoals een uitgehongerde zou doen, aan wie men voedsel voorhoudt. Om zulk een overeenkomst te zien, moet men een dichterlike of filozofiese natuur hebben. In de taal van dichters en denkers ontmoet men dus veel beeldspraak. Dat wordt mooi gevonden, en daarom zijn er anderen, die ook graag mooie taal willen schrijven en die nu jacht maken op beeldspraak. Maar dat is dwaasheid natuurlik. Zij vragen zich af: waarmee zou ik dit of dat wel kunnen vergelijken? is er niets dat er erg veel op lijkt? De goede beeldspraak dringt zich vanzelf op. Zij wordt geboren. Het is geen erbij gesleepte stijlversiering. Ik heb eens 'n plechtige eikelaan gezien, waar de koningin door moest rijden om 'n dorp te bezoeken. Met dat statig oprijzen der stammen, onder het veeltintig en veellijnig welfsel van takken en twijgen en blaren, met die zachte schemering waar de groene velden aan weerszijden scherp tegen afstaken, vormde die laan een waarlik vorstelike passage. Maar de dorpelingen vonden dat niet feestelik genoeg. Ze hadden kleine, armoedige masteboompjes gehakt, en die tussen de eiken in 't zand gezet, om de laan mooi te maken, weet u! Want als de koningin een plaats bezoekt, dan maakt men altijd de straten en wegen mooi met masteboompjes. Dat hoort zo. Dat | |
[pagina 167]
| |
wisten, de snuggere en vaderlandslievende dorpelingen heel goed. Nu, en in de mooie taal van dichters en denkers, daar zie je altijd beeldspraak. Dat hoort ook zo. Dus als je nu je best doet om eens heel mooie taal te schrijven, dan moet je vooral voor wat mooie beeldspraak zorgen. Begrijpt u? Neen, neen, wij begrijpen 't net omgekeerd. Er is geen hogere schoonheid van taal te bereiken, dan door een gedachte of aandoening eenvoudig en scherp na te tekenen in woorden, zodat ze presies in 't hoofd of 't gemoed van anderen komt, gelijk ze was in onszelf. Maar soms voelt men, dat men er niet in slaagt om met het gewone rechtstreekse praten aan anderen over te doen, wat men in zich heeft. Ze hèbben 't niet, ze krijgen 't niet, ze vatten en grijpen 't niet. Nu gaat men als hulpmiddel een opzettelik uitgewerkte beeldspraak gebruiken, die zich in zulke omstandigheden toch ook vanzelf moet opdringen. Men gaat van andere dingen spreken, die wèl bekend zijn aan de hoorders. En men zegt: Kijk, zoals 't nu met deze aan-jullie-bekende dingen gesteld is, zo is 't ook met die andere dingen die je niet begreep. Indien ik bijvoorbeeld wil uitdrukken, dat ik me zacht en vergevensgezind voel; in stille vree, met het lelike zelfs, geneigd tot zachtjes kalmerend praten om de stille rust die in mezelf is, ook te brengen om me heen, dan kan ik zeggen (zoals Hugo Verriest op blz. 28 van zijn schetsenbundel Op Wandel): Eene avondgoedheid, eene zomerzoelte doorwaart geheel mijn hert en wezen. De vredige stemming van een stille zomeravond hebben allen wel eens gekend. En daarom zegt de hoorder, na zo'n woord van heerlike duidelikheid: O, is 't zo? Ja, dan begrijp ik wat er in u is. Beeldspraak is dus middel en geen doel. En hoe duideliker zij 'n zaak maakt, des te mooier is ze. De schoonheids-aandoening van 'n mooi beeld bestaat in de verrassing waar men plotseling heel krachtig en diep en helder iets mee begrijpt, dat ons eerst vaag en duister was. Waar dus 't gewone rechtstreekse praten een zaak duidelik maakt, daar is een vergelijking overbodig en hinderlik, evenals die masteboompjes in de eikelaan. De metonymia is uiteraard van minder belang voor de fijnere denk- en gevoeltaal. Ze is vanzelf iets meer ordinair, beter te bereiken voor gewone verstanden. Want om het meestal verborgen karakter der dingen te zien en aldus evereenkomst op te merken, daarvoor is een indringend verstand nodig; maar het steeds samen-zijn van twee dingen kan met een oppervlakkige blik worden waargenomen. * * * | |
[pagina 168]
| |
Ten slotte nog iets over 't leven en sterven der beeldspraak. Zodra we er niet meer aan denken, dat een figuurlik woord 'n tweede naam is, is de beeldspraak dood. Op dorpen zijn vaak mensen, die iedereen kent met hun tweede naam: het Vuurtorentje, Jan de Knol, Willem de Pruik, Kachelhout, enz. Hun familienamen kent bijna niemand, omdat ze nooit gebruikt worden. Toen iemand voor 't eerst zei tegen 'n roodharige: vuurtorentje, werd er gelachen. Allen voelden het treffende van de overeenkomst: iets hoogs, slanks, en daarboven 'n klein rood schijnsel. Toen men dat voor de tweede keer zei, was 't al 'n beetje minder aardig. Als men 't voor de tiende keer hoort, is er alle aardigheid af; men denkt er niet meer aan, dat die man nog 'n andere naam heeft; men ziet naast zijn persoon niet meer de figuur van de werkelike vuurtoren, en de beeldspraak is dood: de overdrachtelike naam is de gewone naam geworden, n.l. een klank, die een voorstelling wakker maakt in onze geest. Beeldspraak sterft dus door veelvuldig gebruik. Elke keer dat men zich bedient van een overdrachtelik woord, gaat er iets van de overdrachtelikheid af. De gewoonte ontneemt aan alle woorden op den duur hun frisheid en doorzichtigheid en pikantheid. De helderste samenstelling doorzien we ten slotte niet meer. Roodkápje wordt er gezegd, en rookvléés, zonder dat men denkt aan iets dat rood of gerookt is. De verplaatste klemtoon bewijst dit. Zelfs hoorde ik zeggen: kacheldeùr en schoorsteenmàntel. We begrijpen nu, waarom een vreemdeling in Den Haag spreekt van 't Vóóhout, en een Hagenaar van 't Voorhoùt. Hier in Breda spreken wij van 't Kastelpleìn, en alle vreemdelingen zeggen: 't Kastéélplein. In het begin van onze les hebben wij vloog in de zin: ‘Het paard vloog voorbij ons huis’, figuurlik genoemd. Maar voor de meeste mensen is 't woord niet overdrachtelik, omdat ze niet meer aan 'n vogel denken. In galop voorbijvliegen kan men dus niet fout noemen, ofschoon de voorstelling van een galopperende vogel ons doet lachen. Toch is het wenselik dat men de gewoonte in zich kweekt om zoveel mogelik de figuurlike woorden te doorschouwen; naast of achter de figuurlike, moet men de letterlike betekenis zien. Als men dat doet, dan wordt de taal iets geheel anders voor ons; wat vlak en egaal was, krijgt reliëf, er komt perspektief in, licht en schaduw, kleur en leven. Het lijkt of men achter een transparant een licht ontsteekt; eerst keek men er onverschillig naar, en nu blijft het verraste oog met vreugde kijken naar het tatreeltje dat er op geschilderd is. Het moet ons een tweede natuur worden om bij elk figuurlik woord 'n | |
[pagina 169]
| |
tekening te maken in onze verbeelding. Wij moeten de beelden zien. Dan zal men bijv. ook niet meer dergelike dwaasheden schrijven: In dit tijdperk wies een jonge schaar van dichters op onder de warmende wieken van Dr. Doorenbos; of gij moet uw best doen om dit onweer af te drijven; of de beelden vloeiden hem uit de mond; of zijne woorden waren honing voor mijn oren; enz. Maar wat eenmaal dood is, kan men niet meer tot het leven terugroepen. Wie dit probeert, ontkent dat de taal het recht heeft om te groeien; hij weigert de geschiedenis te erkennen, in zijn eigendunkelike neuswijsheid. J. Mathijs Acket. |
|