De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| ||||||||
Boekbeoordelingen.Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland. Door Dr. J.A. Worp, Tweede deel. (Gron., Wolters, 1908).Het belangrijke werk van Dr. Worp over ons drama en toneel is tans kompleetGa naar voetnoot1). Het tweede (en laatste) deel begint met een bespreking van het Zang- en Dansspel in de 17e eeuw. Het eerste nederlandse stuk van dien aard schijnt een Kluchtigh T'samengesangh van dry Personagien door Starter te zijn (gedr. 1621). Uit de eerste helft van de 17e eeuw zijn verder maar enkele zangspelen bekend. Krul's Musyck-Kamer (1634) heeft weinig invloed gehad en maar korte tijd bestaan. Uit het laatst van de 17e eeuw is er een wat rijker oogst. Wij hebben o.a. van 1688 de Vrijadje van Cloris en Roosje, woorden van Buysero, muziek van Servaas de Koning. (Later werd dit operaatje omgewerkt tot een blijspel met zang, door Buysero zelf en Jacob van Rijndorp; nòg later (1707) door Thomas van Malsem tot de bekende Bruiloft van Kloris en Roosje die nog jaarliks na Vondel's Gijsbrecht gegeven wordt). Opmerkelik is het, dat het zangspel in het begin van de 18e eeuw verdwenen schijnt, en eerst tegen 't midden van die eeuw weer opduikt. Het begint dan, vooral onder franse invloed, allengs meer te lijken op wat wij tans een opera of operette noemen. Over hetgeen Dr. Worp in een drietal hoofdstukken meedeelt omtrent de spelers, de opvoering, de bestrijding van het toneel in de 17e eeuw komen wij aanstonds nog even terug. Dan volgt de 18e eeuw, met een overzicht van een groot aantal treurspelen, toneelspelen, blijspelen enz., en wetenswaardigheden omtrent de schouwburgen in Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Leiden, omtrent de akteurs, de opvoering enz. enz. Eindelik de 19e eeuw ongeveer op gelijke wijs de 18e behandeld. Een drietal zeer uitvoerige registers: een zakeregister, een met de | ||||||||
[pagina 148]
| ||||||||
titels van nederlandse drama's en een met auteursnamen is aan het werk toegevoegd. (Achter de hoofdstukken over de 17e, 18e en 19e eeuw vindt men bovendien systematies geordende lijsten van alle aan Dr. Worp bekende vertaalde toneelstukken, zoveel mogelik met de titels van de originelen). Ik wees er reeds op in de aankondiging van het eerste deel, dat vooral het zuiver historiese met talent door de auteur is behandeld. 't Is dan ook niet te verwonderen dat de hoofdstukken over de geschiedenis van de opvoeringen, over dekoratief, toneelspelers enz. heel wat boeiender zijn dan die waarin de lezers met de inhoud van veel drama's worden bekend gemaakt en waarin die toneelstukken worden beoordeeld. Laatstbedoelde gedeelten toch bevatten een tamelik vermoeiende en weinig belangrijke lektuur. Dat komt in de eerste plaats door de onbeduidendheid van ons drama in de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw. Maar wellicht had er door de auteur ook scherper kunnen zijn gekarakteriseerd, konden de hoofdstromingen duideliker zijn aangewezen. Er worden nu te veel - en in te los verband - afzonderlike stukken opgesomd die de aandacht niet trekken en niet verdienen. Ook de wijze waarop Dr. Worp er soms iets van meedeelt, wekt de belangstelling niet. Wat hebben wij b.v. aan een op zich zelf staande verzekering dat in het ene drama ‘zoowat ieder een valschen naam (heeft) aangenomen’, dat in een tweede wordt betoogd ‘dat men ook andersdenkenden moet weldoen’, dat een derde ‘eene ernstige waarschuwing’ bevat? Dit is te veel gezegd of te weinig. Aan zijn korte kritiek op die stukken zal de auteur ook zelf niet veel waarde hechten. Dikwels maakt hij zich met een of twee woorden van een drama af. Het heet dan ‘onbeteekenend’, ‘kinderachtig’, ‘zwak’, ‘onbeduidend’, ‘zonder eenige beteekenis’; of wel ‘niet onaardig’, ‘geweldig’, ‘fijn en geestig’. Apodiktiese goed- en afkeuringen. Zullen de hier bedoelde hoofdstukken vermoedelik niet veel lezers vinden en wel hoofdzakelik dienst moeten doen om met behulp van de registers nu en dan even te worden geraadpleegd (Dr. Worp zelf oppert dit vermoeden in zijn Voorrede) - anders is het gesteld met het overige gedeelte van dit boek, dat een schat van wetenswaardigheden inhoudt, waardoor stellig elkeen zal worden geboeid die ook maar eenigermate zich voor ons toneel interesseert. Wat Dr. Worp vertelt van toneelspelers in vroeger en later eeuwen, van reizende komediantetroepen, nederlandse akteurs in den vreemde, van de strijd door de predikanten gevoerd tegen het toneel, van de positie van de toneelspelers, van schouwburgen, opvoeringen, dekoratief, | ||||||||
[pagina 149]
| ||||||||
van kritiek, van censuur enz. enz., is in hoge mate belangwekkend. En de zorg waarmee de auteur zijn stof verzameld heeft uit tal van boeken en tijdschriften, de grondigheid waarmee hij ook zelf verschillende details heeft onderzocht, het talent waarmee hij gebruik heeft gemaakt van zijn duizenden aantekeningen, verdienen waardering en dank. R.A. Kollewijn. | ||||||||
Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde No. 3 en No. 8. (Groningen, J.B. Wolters. 1907).In deze bibliotheek zijn twee nieuwe nummers verschenen, die beide bezorgd zijn door de heer Koopmans. 't Eerste nummer is een herdruk van Terwey's ‘Haarlem en Alkmaar. Episoden uit Hooft's Nederlandsche Historiën,’ 't tweede een bloemlezing uit Justus van Effen's ‘Hollandsche Spectator’. Voor we tot de meer speciale bespreking overgaan, willen we eerst iets over deze uitgaven in 't algemeen zeggen. Deze boekjes zijn blijkbaar bestemd voor onderwijzers, die voor de hoofdakte studeren, want op de Gymnasia en Hogere Burgerscholen is de tijd, voor 't Nederlands uitgetrokken, vrij beperkt en zullen dus op de les zèlf slechts enkele werken meer in hun geheel bestudeerd kunnen worden, terwijl de candidaten voor Middelbaar Nederlands en de studenten in de Letteren te weinig in aantal zijn om speciaal voor hen dergelike werken uit te geven. Was 't een uitgave voor de laatste kategorie van personen, dan zouden de eisen, die we er aan moesten stellen, vooral wat betreft de toelichtingen, heel anders zijn dan nu 't geval is. We gaan dus uit van de veronderstelling, dat de uitgaven bestemd zijn voor onderwijzers en stellen daarom aan deze werkjes de volgende eisen: 1o. De stof moet geschikt zijn. 2o. De toelichtingen moeten zó zijn, dat de tekst zonder verdere hulp begrepen kan worden, terwijl overbodige geleerdheid bij de aantekeningen moet worden vermeden. Opmerkingen en uitweidingen met betrekking tot de afleiding van woorden zijn onnodig en zelfs hinderlik, omdat ze de lezer van 't hoofddoel: 't goed in zich opnemen van 't gelezene, aftrekken. Alleen indien door da etymologie de betekenis van een woord belderder wordt, moet hiervan gebruik gemaakt worden. Uit dit oogpunt willen we de beide uitgaven nu meer in 't biezonder nagaan. De keuze van de stof is gelukkig. | ||||||||
[pagina 150]
| ||||||||
In 't algemeen beperken de onderwijzers zich bij 't bestuderen van werken uit de 17e en 18e eeuw tot de poëzie. 't Proza wordt verwaarloosd en toch is ook dit zéer belangrijk. Hooft b.v. is feitelik meer prozaïst dan dichter en toch kent men wel enkele van z'n dramatiese werken of een (heel enkel!) lyries gedicht, maar heel zelden hebben de onderwijzers van zijn hoofdwerk, de Nederlandsche Historiën, kennis genomen. Vraagt men een kandidaat over Van Effen, dan blijken sommige wel de ‘Agnietjes’ te kennen, maar inzicht in zijn wijze van werken hebben ze niet, het hoofddoel van de schrijver is niet begrepen. Juist daarom zijn deze beide werkjes zo uiterst geschikt; wie ze goed gelezen heeft, krijgt inzicht in de werkwijze van de historikus Hooft, en hem wordt het ook duidelik, dat Van Effen nog iets meer was dan een grappemaker. We zullen dit nader bewijzen. De episoden uit Hooft's Historiën bevatten een belangrijk gedeelte uit onze geschiedenis: het beleg van Haarlem en de viktorie van Alkmaar, die beide zó schilderachtig zijn beschreven, dat we bij 't lezen ons geheel in de bange dagen van 1573 verplaatsen. Daarbij komt, dat in dit gedeelte de voornaamste eigenschappen van de geschiedschrijver Hooft duidelik uitkomen, zodat dit deel werkelik in vele opzichten een afspiegeling is van de gehele ‘Nederlandsche Historiën’. We wijzen op enkele hoofdsaken. 1o. Hooft's onpartijdigheid en het ethisch doel van zijn schrijven. Zo lezen we op blz. 33 van deze uitgave: ‘Naadien 't de hooghste plicht der Historien is, de deughden ten toon te stellen, gelijk de misdaaden met vreeze van eerlosheit in te toomen, zoo kan ik alhier niet ongemeldt laaten het zeldzaam exempel van trouwhartigheid, gebleeken in Fernando d'Avolos de Guadalafara,’ waarna we horen hoe deze z'n broer Johan de Zuniga met groot gevaar voor zijn eigen leven redt. Hier wordt dus een Spanjaard, een vijand, geprezen. Daartegenover worden op blz, 35 de wandaden van de Nederlandse soldaten onder Sonoy gekrietiseerd. Evenzo de gruweldaden van de woedende Haarlemmers, terwijl de standvastigheid van de Katholieken wordt gehuldigd (blz. 55). Lof dus voor de goede daden, afkeuring van de slechte, onverschillig of het betrekking heeft op vriend of vijand. 2o. De nauwkeurigheid, waarmee Hooft te werk gaat. Terwey spreekt hierover in de inleiding, (blz. VIII-IX): Zo werden b.v. dikwijls ooggetuigen geraadpleegd, waardoor de schrijver bovendien in staat gesteld werd, de gebeurtenissen levendiger te vertellen. Ook hiervan vinden we in deze uitgave weer voorbeelden, o.a. op blz. 50, waar gesproken wordt van mededelingen door Pieter | ||||||||
[pagina 151]
| ||||||||
Dirkzoon Hasselaar gedaan; op blz. 70 horen we, wat Oldenbarnevelt zelf tegen Hooft's vader heeft gezegd; terwijl we eindelik op blz. 91 in aantekening 2 het volgende vinden: ‘Heden had ik D. Coster, om my eenighe bizonderheid van den slagh van Heiligerlee te verreekenen’ (= mededelen). 3o. Het schilderachtige in de wijze van uitdrukken, wat vooral uitkomt in de kleinere episodes, zoo b.v. het verhaal van 't gevecht door 't Hoen op de dijk tussen Amsterdam en Haarlem geleverd tegen een bende Spaanse speerruiters (blz. 42). Ook verschillende uitdrukkingen zijn echt tekenend vooral door de levendige beeldspraak. Zoo zeggen b.v. de burgers van Haarlem tegen de flauwhartigen, die de stad zonder tegenstand willen overgeven en op genade van de Spaanjaarden hopen: ‘ze moghten van den tooren gaan zien, hoe Naarden lagh en rookte’ (blz. 2). 4o. De uitmuntende tekening van 't karakter van de hoofdpersonen, b.v. hopman Ripperda. Men leze zijn aanspraak tot de Haarlemmers op blz. 4 en 5 met het kernachtige slot: ‘Hollandt plagh ook mannen te fokken: en my verlangt te hooren, hoe 't de Haarlemmer harten verstaan.’ Juist het dikwijls gebruiken van de direkte rede, b.v. door de hoofdpersonen redevoeringen te laten houden, verhoogt het levendige van de voorstelling. 5. De taal van Hooft kan men uit dit fragment voldoende leren kennen, dadelik valt op het statige en forse van Hooft's renaissancestijl, het kernachtige, dikwijls gewrongene van zijn wijze van uitdrukken, wat vooral uitkomt in zijn talrijke samentrekkingen, waardoor 't vlug begrijpen van een passage soms onmogelik wordt, b.v. op blz. 57: ‘Doch was ook de weederstandt wakker, en daar werd al een wyle hardnekkelyk gevochten, hoewel 'er aan de zijde der Zeeuwen een ongeluk toe; zeeker Rotmeester 't vuur, in 't uitdeelen van 't kruidt, quaalyk gaade; de brandt daar in, en een deel volk doodt, sloegh,’ waar telkens 't, woord sloeg is weggelaten. Ook voorbeelden van purisme, waarop in de inleiding wordt gewezen (blz. XIV-XV) vinden we telkens, zo b.v. op blz. 6 ‘steedehouder’ voor luitenant. Wat de andere uitgave, ‘Uit Van Effen's Spectator’, betreft, ook hier is een gelukkige keuze gedaan, ten eerste omdat evenals in het pas besproken deeltje de schrijver door de gekozen stukken uitstekend getypeerd wordt, en ten twede omdat vele stukken ook nu nog in de smaak van de lezers zullen vallen. Voor 't bepalen van 't eigenaardige van Van Effen als schrijver kan Koopmans' inleiding goede diensten bewijzen, omdat juist daarin er op gewezen wordt, wat het doen was van Van E.'s werken en hoe hij er daardoor toe kwam, vooral drieërlei | ||||||||
[pagina 152]
| ||||||||
stukken te schrijven. Als moralist geeft hij in de eerste plaats zedekundige vertogen, ten twede geeft hij typen, die als spiegel moeten dienen voor anderen, dus alweer moraliesatie en ten derde ontstaat door zulk een type in 't leven te beschrijven, een beschrijving van 't leven zelf, dus een realistiese zedeschildering. Koopmans geeft dan ook van deze drie werkwijzen verschillende voorbeelden, die alle hun waarde hebben, maar waarvan zeker de zedeschilderingen 't best gelukt zijn. Dàn is Van Effen in z'n kracht, ook wat de taal betreft. Geertje Levens, Thijsbuurs os en de Agnietjes zijn alle drie bewijzen, dat Van Effen in dit genre een meester was. Van de andere vertogen is vooral belangrijk: ‘Hoe het publiek de Spectator moet lezen,’ omdat de schrijver zelf ons daarin duidelik zegt, wat de bedoeling is van zijn geschriften. Zoo blijkt hieruit o.a. dat bij de Agnietjes niet de schildering maar de moraal hoofdzaak is (zie blz. 29). Dat deze ‘Burgervrijagie’ ook toen al bij 't publiek biezonder in de smaak viel, leren ons de talrijke verzoeken, die de ‘heer Spectator’ kreeg, om de geschiedenis toch verder te vertellen (blz. 28). Leerzaam is een vergelijking van de taal van Hooft en die van Van Effen. Bij Hooft alles even statig, echte schrijftaal en navolging van de klassieke geschiedschrijvers, bij Van Effen weergeven van de spreektaal, vooral in z'n zedeschilderingen, zodat men soms, evenals bij enkele brieven uit de romans van de dames Wolff en Deken, verwonderd staat, dat het werk al een anderhalve eeuw oud is. Koopmans wijst in de inleiding (blz. IX) op enkele biezonderheden. Over deze inleiding nog éen opmerking, nl. deze: we hadden graag wat méer gehad, iets b.v. in de geest van het artikel in de ‘Nieuwe Taalgids’ I. ‘Wat Justus van Effen zijn Spectator deed schrijven,’ omdat daardoor bij de onderwijzers het juist inzicht in Van Effen's werk verhelderd zou zijn. Door een enkel der opgenomen stukken, b.v. een van de ‘karaktertypen’, weg te laten, had men allicht ruimte voor een dergelike inleiding kunnen vinden. 2o. De toelichtingen bij de tekst. De aantekeningen bij beide uitgaven zijn niet geheel in dezelfde geest geschreven: Terwey geeft behalve de verklaring gewoonlik nog bewijsplaatsen en soms etymologische aantekeningen, Koopmans geeft in ‘de Spectator’ verklaringen zonder meer. We hebben in 't begin van deze beschouwing al gezegd, waarom de laatste manier ons het meest wenschelik voorkomt. Maar Terwey wijkt slechts weinig van deze methode af, hij bedelft gelukkig zijn verklaringen niet onder allerlei geleerdheid en gewoonlik zijn ze, zooals Koopmans in z'n voorrede terecht opmerkt, ‘sober gehouden’. | ||||||||
[pagina 153]
| ||||||||
De toelichtingen bij de ‘Nederlandsche Historiën’ zijn zéer vertrouwbaar, we hebben alle aantekeningen nauwkeurig nagegaan en kunnen verklaren, dat deze uitgave zó is, dat de lezers waarschijnlik nergens op moeilikheden zullen stuiten. Onjuiste toelichtingen hebben we niet kunnen vinden, zodat we dit werkje zonder voorbehoud kunnen aanbevelen. Na vergelijking van de eerste en de twede druk bleek het, dat slechts heel weinig veranderingen zijn aangebracht. Nieuw zijn niet meer dan zeven aantekeningen, (7a op blz. 13, 5a op blz. 17, 5a op blz. 52, 5a op blz. 55, 4a op blz. 61, 4 op blz. 95 en 6 op blz. 101), terwijl dertien eenigzins zijn gewijzigd; gewoonlik bestaat die wijziging in een kleine toevoeging. Dit alles pleit zeker wel voor de nauwgezetheid, waarmee Terwey werkte. De toelichtinge bij de bloemlezing uit de Spectator zijn eveneens duidelik en betrouwbaar, ook hier hebben we nergens foutieve verklaringen gevonden. Eén ding vinden we echter jammer n.l. dat er te weinig toelichtingen gegeven zijn, zodat de lezer soms plaatsen ontmoet, die hij zonder hulp onmogelik kan verklaren. Deze plaatsen zijn de volgende:
| ||||||||
[pagina 154]
| ||||||||
Op deze plaatsen is vooral voor onderwijzers, die bijna zonder hulp en hulpmiddelen moeten studeren, een toelichting niet ongewenst en zoals ik reeds vroeger opmerkte is het beter te veel te geven, dan te weinig. Dat zal ieder, die opleidt voor de hoofdakte, onderschrjven. Resumerende kunnen we dus ook deze Spectator-uitgave warm aanbevelen, ten eerste wegens de gelukkige keuze van de stukken en ten twede, omdat de aantekeningen betrouwbaar en duidelik zijn. De niet-toegelichte plaatsen zijn, in verhouding tot de vele gelukkige verklaringen, slechts zéer weinig.
Kampen. E. Rijpma. | ||||||||
Stijn Streuvels. Zijn Leven en zijn Werk door André de Ridder, 2de vermeerderde en omgewerkte druk. (L.J. Veen, Amsterdam, 1908). (Prijs ƒ 1.50).Deze studie over Streuvels, ingegeven door genegenheid en bewondering, is aantrekkelik om de inhoud, maar als boek onrijp. André de Ridder, die in zijn stijl blijk geeft van aanleg, maar zijn studie verdiepen en zijn vlugge pen bedwingen moet, heeft veel be- | ||||||||
[pagina 155]
| ||||||||
langrijk materieel voor een monografie over Streuvels bijeengebracht. Biografies is het eerste hoofdstuk, De Man en zijn Midden, waaruit we vernemen hoe de bakkerszoon van Avelghem zich tot schrijver ontwikkelde, en hoe zijn eerste omgeving er uitzag. Vooral in dit hoofdstuk treft het ons, dat de levensbeschrijver geen kritiese scheiding weet te maken tussen het belangrijke en het onbeduidende. Biezonderheden over de officiële waardering, over onbenullige critici waartegen Streuvels niet verdedigd behoeft te worden, over de bouw van zijn huis, zouden we graag missen voor nadere biezonderheden omtrent de aanraking van Streuvels met de kring van Van Nu en Straks, omtrent zijn briefwisseling met Van de Woestijne (blz. 34). Een paar aardige bladzijden uit dit hoofdstuk verdienen in ons tijdschrift afzonderlike vermelding. De levensbeschrijver had een schrijfboek van Streuvels met schoolopstellen vóór zich, en vond daarin opstellen over De jacht op den leeuw, De Zomer, De Haat, De Winter, Kerstdag, Onweder op de kusten, Scheepbrand, geschreven ‘volgens de ijzervaste regels van taal- en stijlboekjes en de preciese voorschriften van meester Pennewip.’ Daarop laat hij volgen: ‘Arme schooljongen van veertien jaar, die eene jacht op den leeuw moest beschrijven en wellicht nog nooit eene jacht op een konijn bijwoonde! Wie, die toen die banale opstellen uit uw schrijfboek las, heeft ooit gepeinsd, dat eens uit dat neerstig schoolventjen, Vlaanderens grootste prozateur ging groeien!’ Maar daarnaast schrijft hij geheel af een ander stukje huiswerk, het navertelde spookje 't Smetje Viole met al zijn alaam (blz. 21-24), waarin de jongen zich in zijn eigen, ‘slordige’, dialektiese taal laat gaan, en dat tintelt van leven. Een lesje voor de schoolmeesters die onverstoord de taal van hun leerlingen door recept-opstellen blijven bederven! Hoofdstuk II handelt over Evolutie en Levensopvatting, en bevat veel losse gedachten, interessante opmerkingen en aardige citaten, o.a. over de verhouding van Streuvels tegenover het naturalisme, zijn neiging tot het idylliese, zijn pessimisme, ontaardend tot een praktiese fataliteitsleer. Maar dit alles is niet volgroeid tot één geheel. Belangrijk zijn vooral de bladzijden waar Streuvels zelf aan het woord is (blz. 67-68). Volgens De Ridder is ‘de conceptie van het Fatum grondslag van het Streuvelsche werk.’ Jammer dat deze stelling zo gebrekkig toegelicht wordt, want als de schrijver bij zijn filosoferen Multatuli als gezaghebbend aanhaalt, en beweert dat ‘een ontwikkelde het Fatum kan bekampen’ (blz. 78), dan zal het zijn lezers niet erg duidelik zijn wat nu eigenlijk dat Fatum is. | ||||||||
[pagina 156]
| ||||||||
Hoofdstuk III: De Letterkundige en zijn Kunst vertelt eerst merkwaardige biezonderheden over Streuvels' werkmethode en zijn verdere plannen, en geeft daarna een karakteristiek van Streuvels' kunst. ‘Als schilder, als beschrijver, als dichter van de natuur is Streuvels onevenaard,’ zegt zijn bewonderaar. ‘De natuur is niet meer gezien enkelijk als scherm, als omlijsting der handeling, maar als een persoon ervan en wel de hoofdpersoon, aan wien de ingewikkelde rol is opgedragen, de verschillende wijzingen, in het verloop van de handeling, te weerspiegelen, te begeleiden en te verklaren’ (blz. 96). Treffend zijn de opmerkingen over het verband van Streuvels' kunst met de Vlaamse schilderkunst, waardoor het volks-eigen karakter te duideliker uitkomt (blz. 100); over het idealiseren van de natuur (blz. 102), over zijn psychologie (‘Hij is geen zielsontvezelaar, geen gemoedscheikundige, maar een zielkenner’), over zijn diepe blik in de kinderziel in 't biezonder. In Hoofdstuk IV, over De Werken, wil de schr. ‘om volledig te zijn nog wat vertellen uit Streuvels' boeken, en bewonderen het volmaakte van ieder dier stukken afzonderlijk.’ Begrijpelikerwijze vinden we hier veel dat beter in het vorige hoofdstuk op zijn plaats geweest was (o.a. blz. 137 over de werkwijze), terwijl de uiteenzetting hoe Minnehandel geschreven had moeten worden, hier minder past. Maar aan de andere kant zal dit overzicht menigeen tot een nadere kennismaking met Streuvels' werk uitlokken. De opmerkingen over de taal van Streuvels, aan het slot, zijn mager uitgevallen; over de ‘stijl’ daarentegen zegt hij uitstekende dingen. Alleen verwondert het mij dat de schrijver, die Streuvels prijst om de ‘natuur en eenvoud’ van zijn levende taal, zonder ‘detailleerend-overladen’, tegelijk dwepen kan met de stijl van de ‘geniale Querido’ (blz. 112) en zelfs later Querido's werk ‘grootscher’ en ‘dieper’ kan noemen dan ‘het enkelvoudig boerenbeschrijf van Streuvels’ (blz. 192). In het laatste hoofdstuk; Streuvels en de Vlaamsche kunst verdedigt hij de ‘boerennovellist’ Sereuvels tegen Vermeylen's verwijt van monotonie en eenzijdigheid, die het gevolg zouden zijn van het zich opsluiten in de dorpsnovelle. Maar tegelijk verzuimt De Ridder niet, op de zwakke zijde van Streuvels' kunst te wijzen. Dit gedeelte behoort dus als slot en konklusie eigenlik bij het derde hoofdstuk. Tot besluit wijst hij op de gewichtige plaats van Streuvels in de Vlaamse letterkunde, en zijn invloed op het jongere geslacht. In een volledige studie zou ook de verhouding van Streuvels tot zijn voorgangers in de Vlaamse letteren niet buiten beschouwing mogen blijven. Al had de schrijver dit boek liever in portefeuille moeten houden | ||||||||
[pagina 157]
| ||||||||
tot de tijd van ‘barensveerdigheid’ aangebroken was, zo als het daar ligt, wensen wij het veel lezers toe, als inleiding tot de genotvolle lektuur van Streuvels zelf. Als dit werk er alleen maar toe bijdroeg om de voortreffelike kunst van deze Vlaamse meester in nog ruimer kring bekend te maken, dan is het niet vergeefs geschreven. Ten slotte nog de mededeling dat een nauwkeurige Bibliografie aan het boek toegevoegd is. C.d.V. | ||||||||
Liederen van Hadewijch, naar de drie bekende hss. kritisch uitgegeven met Inleiding en Woordenlijst, door Johanna Snellen (Leidse diss. 1907).Hoewel dit proefschrift tot diepere studie uitlokt, moeten wij ons hier tot een aankondiging beperken. De schrijfster voelde zich aangetrokken tot de mystieke poëzie van de geheimzinnige dichteres uit de dertiende eeuw, en besloot op voorgang van prof. Kalff, zich met haar werk vertrouwd te maken. Maar voor een grondige en veelzijdige monografie bleek de tijd nog niet gekomen te zijn. Terecht begreep zij dat de studie vooreerst het meest gebaat zou zijn met een degelike tekstuitgave van deze uiteraard zo moeielik verstaanbare liederen. In die kritiese tekst met toelichting en woordenlijst werd dus het zwaartepunt van het proefschrift gelegd. De Inleiding, die nu niet de pretentie heeft, het onderwerp uit te putten, bevat veel mooie opmerkingen en waardevolle gegevens 1o. over de inhoud van Hadewijch's gedichten, haar aanleg, karakter, temperament; 2o. omtrent Hadewijch uit haar eigen mededeelingen; 3o. enkele opmerkingen over Hadewijch als dichter.Ga naar voetnoot1) Dit proefschrift is dus een aanwinst voor onze Middeleeuwse letteren, omdat het aan de verdere bestudering van deze belangrjke gedichten een vaste grondslag geeft. C.d.V. |
|