De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Het wezen van de ‘Aufklärung’.De litteratuur-geschiedenis van een klein land is moeielik te schrijven. Een geschiedenis toch is een verhaal van gebeurtenissen en toestanden in hun meest oorzakelik verband, en 't schrijven van zulk een geschiedenis vereist voor de kennis van dit oorzakelik verband de nauwkeurigste onderzoekingen omtrent alle, ook de verst strekkende invloeden op de waargenomen feiten en een diepe kennis van 't mensenhart en van de roerselen van z'n handelingen. Vooral op 't gebied van 't geestelik bewegen hangt het bizondere af van de grote feiten der wereldgeschiedenis. En zo dikwels is de grens van een staat aan het toevallige gebonden. Waarbij nog komt, dat, uit drang tot zelfbehoud, het nationaal taalgebied in de eenmaal gestichte staat dient afgepast te worden langs de staatkundige grenzen. En deze uit berekening en polietieke overweging voortgekomen grenzen van een linguisties gebied geeft de gebruikelike uitwendige omtrekken van 't gebied ener litteratuur-geschiedenis aan. Doch wat houdt op deze wijze een nationale litteratuur-geschiedenis in? Alleen de beschouwing en de waardering van de werken der grootste geesten, die in de taal van dat land hebben geschreven. Zeer terecht enerzijds, omdat wat als kunst boven 't alledaagse gedachtenleven uitsteekt, hun in die taal bewust is geworden en in die taal z'n natuurlike en kunstvolle uitbeelding vond. Doch onvoldoende, omdat hierdoor de waardering van het geestelik leven, waarvan de litteratuur de weerschijn geeft, op een gebrekkige wijze tot haar recht moet komen. Immers, niet altijd is in de taal van een natie de wijze van uitbeelding dezelfde geweest. En niet altijd heeft men zich in die wijze van uitbeelden aan bepaalde vaste of tijdelik heersende denkbeelden en grondregelen menen te moeten houden. Zelfs dragen de kunstwerken van een zelfde tijd niet altijd de zelfde beschavings-ideeën. Niet alleen dat de ideeën van de verschillende tijden verschillen, maar ook de schrijvers van een zelfde periode, zijn dikwels | |
[pagina 127]
| |
afzonderlik opgegroeid in een eigen psychologiese sfeer, die door allerlei uiteenlopende oorzaken en toevalligheden zijn geconditionneerd.
Nieuwe ideeën ontstaan in een daarvoor histories toebereide bodem en breiden zich uit over het geestesterrein der omwonende volkeren. De Hervorming ontstond in Duitsland, de Revolutie in Frankrijk. Doch nimmer breidt zich een beweging naar alle kanten gelijkelik uit. De volken zijn verschillend aangelegd. Bij 't ene volk zal de beweging worden versterkt, bij een ander verstikt, bij weer een ander reageert ze op oud-nationale herinneringen, en vernieuwt er een oorspronkelike beschaving. In Duitsland is de Romantiek oorspronkelik en geestdriftig, in Denemarken rustiger en artistieker, in Engeland histories-nationaal; aan de grenzen van Nederland verloopt ze, en komt eerst later, in gemengd Europese vormen, meest Engelse, tot een soort school. Dan weer komt een Nieuw-Frans genre op en golft Europa over. Begrijpelik is het, dat op deze wijze, in een betrekkelik beperkt gebied, tegelijkertijd zich verschillende invloeden kunnen doen gelden. En dat te midden van een nieuwe vloed, bezinkingen van oude stromingen van vroeger en later, in bonte verscheidenheid in de ruimte zijn blijven staan. Wat vertoont niet, omstreeks 1800, ook voor de oppervlakkige beoefenaar, ons eigen litteratuur met een Bilderdijk, Kinker, Loosjes, Van Alphen en Staring! Wat niet in ruim 1600, met Coornhert, Breero en Hooft!
Omzichtigheid vooral is geraden bij de beschouwing van de litteratuur bij 't begin van de 18de eeuw, wanneer de natieën geheel anders dan te voren tegenover elkander zijn komen te staan. Immers het kontakt waarin de litteraturen van de verschillende volken elkaar tot nog toe raken, bestaat hierin, dat elke litteratuur op zich zelf in hoofdzaak de nationale uitdrukking is van een algemene beschaving, de herleefde Antieke kultuur of Renaissance. Zo zijn de inhoud van het weten en de vormen van het denken van de Nederlandse Huyghens, Hooft en Cats even universeel-Europees als de denkbeelden van een Bacon en een Milton in Engeland, en van een Ronsard en een Montaigne in Frankrijk. Van Erasmus af tot met diepe uitlopers in de 18de eeuw is één gemeenschappelijke kultuur waarneembaar. Iedere litteratuur wist, dat ze zo nodig borgen kon bij het universele erfgoed, en dat ze voor onmiddellike kennisneming zich beter | |
[pagina 128]
| |
kon wenden tot de erflater, de litteratuur der Antieken en der Kerkvaders, dan dat ze nodig had tot de nabuur te gaan, die zelf ook z'n schatten uit het gemeenschappelik fonds had gehaald. De onderlinge voeling der natiën moet dus veeleer beschouwd worden als een blijk van belangstelling, van onderling vriendschappelik geestelik verkeer, en hoffelike welwillendheid, dan dat ze zich als een noodwendig histories gevolg zou voordoen van een door eigen groei en gisting bewerkte geestelike evolutie.
Na de afloop van de 17de eeuw wordt dit anders. In de laatste helft van deze eeuw nog, is de ongemerkt voortschrijdende ontwikkeling in West-Europa, met name bij 't Angelsaksiese volk, tot zulk een rijpheid en zelfbewustzijn gekomen, dat ze als een zelfstandige kultuur schitterend optreedt, en op Frankrijk vooreerst, en daarna op Duitsland zulk een begeesterende en versterkende invloed uitoefent, dat ook bij deze volken in hun gedachtenleven een nieuw keerpunt komt, dat het aanvangspunt wordt van een nieuwe tijd. Van nu af kan men zeggen dat de Westerse volken voortaan spontaan hun eigen leven zullen gaan lijden. Van nu af is de litteratuur een trouwe afspiegeling van het leven dier volken. De wetenschappen en de letteren staan in dierekte samenhang met een geestelike ontwikkeling, die tans rechtstreekser dan te voren, voortkomt uit de aanleg der natie. Niet langer zien van nu af de natiën, wanneer ze van hun geschriften onderling kennis nemen, in hun werken de traditionele vormen en waarheden van de kultuur die de Oudheid en de Middeleeuwen aan de latere volken hadden overgeleverd; integendeel, ze leren in de verschillende litteraturen het nationaal-eigendommelike kennen, en dit verklaren uit de aanleg en de historie der volken; en 't zij ze het nieuwe met sympatie begroeten of er aanvankelik vreemd tegenover staan, ze leren allengs vergelijkenderwijze, dat aan de scheppingen van de menselike geest een bredere bodem ten grondslag ligt, dan de vormen der klassieke oudheid in staat waren aan 't ontwakend Europa te geven. Dit zelfstandig optreden van de Noordse volken, te beginnen met het Engelse, is wat men noemt het begin van de periode der ‘Aufklärung’. Wel hadden zich vóór de 18de eeuw hier en daar zelfstandige geesten opgeworpen die het denken in ruimer banen leidden, als Descartes en Bayle in Frankrijk, Bacon in Engeland, Spinoza in Holland en Leibnitz in Duitsland; doch deze voorlopige bewegingen | |
[pagina 129]
| |
hadden zich niet kunnen ontwikkelen en waren dood gelopen. Doch na de val van de Stuarts in Engeland werd daar de bodem gunstiger voor een duurzame groei. De bestrijding en de onderwerping van het autokraties koningschap bracht aan 't Engelse volk de burgerlike en kerkelike vrijheid. Daarnaast bewerkten de grote ontdekkingen van Newton een ganse omkering in de wetenschap. Veel van wat de Oudheid had geleraard, en wat later uit eerbied voor het klassieke dogma zonder krietiek was nageschreven, bleek tans voor de zon der waarheid als een misleidende nevel te vervliegen. De tans aan 't licht getreden waarde van eigen onderzoek en eigen initiatief maakte de empiriese methode tot de leidsvrouw van alle op eigen aanschouwing en op objectieve waarneming gegronde wetenschappen. Nog losser werd de band die 't nieuwe nog aan de overlevering mocht verbinden, door de ervaringsfilosofie van Locke, die met een heldere verstaanbaarheid aan het nog planloos ontwakend leven, een vast steun- en aanvangspunt bood. Bovendien ontwikkelde zich, ten gevolge van de ondermijning der oude leerstukken, een eenvoudige verstandsgodsdienst, die aan de behoeften van die tijd, onder alle standen en gezindten, bevrediging bood, en die door z'n hoog zedelike en prakties Christelike richting de onderlinge waardering der volken niet weinig in de hand heeft gewerkt. Deze richting, het Deïsme, werd wederom de wegbereider van andere ideeën. Het voerde de vrijheid van gedachte, een blijde levenszin, de liefde tot de wetenschap en de geestdrift voor de broederschap der volken, in een feestelike optocht door heel de beschaafde wereld rond.
De zegetocht vangt aan in Frankrijk. Wel laten zich tegelijkertijd in Nederland en Duitsland sommige verschijnselen op rechtstreekse inwerking van Engeland wijzen (b.v. in de kring van Van Effen), doch om tot rijpheid te komen, moet het leven van uit Frankrijk z'n krachtige en geestdriftige steun erlangen. En deze steun is voor de ‘Aufklärung’ van onberekenbaar gevolg geweest. De Franse taal en de Franse beschaving waren destijds de taal en de beschaving der ganse wereld. Frankrijk werd de middenstof tussen Engeland en Europa. De stralen van de nieuwe ‘verlichting’, geworpen door de lens van de Franse wereldkultuur, verspreidde zich over 't ganse westen. | |
[pagina 130]
| |
Aan mannen ontbrak het niet. Voltaire en Montesquieu waren zelf naar Engeland gegaan, en hadden er zich met geestdrift de nieuwe denkbeelden en nieuwe toestanden toegeëigend. Voltaire had zich gevoed met de geest van Newton en Locke, Montesquieu had zich 'n stelsel gevormd, bekoord door de geest van de Engelse constitutie. En aan hun optreden kwam de geest der Fransen welwillend tegemoet. Zelfs dreef de onwil jegens de druk van 't feodale stelsel en 't ontwakend besef van z'n polietieke onmondigheid de Franse geest tot uitersten. Als in 't litteraire, Rousseau de vrijheidskreet heeft gegeven, staat in 't polietiek-sociale Diderot op met z'n in geloof en moraal spotlievende Encyclopedisten. Geheel Frankrijk en geheel de wereld weldra, luistert naar de nieuwe stemmen; in alle rangen en standen werken de nieuwe denkbeelden door; en als straks in Frankrijk de Grote Omwenteling begint, ziet Europa gespannen toe, en handklapt, van af de Sont tot Sicilië, bij 't vallen van 't bolwerk van 't despotiese Geweld, de beruchte Bastille. De vrijheidsbeweging in Frankrijk sloeg op het overige Europa over. Hier en daar beproefden edele en wijze vorsten en staatslieden de staatsregeling van hun landen naar de nieuwe ideeën om te scheppen. Frederik de Grote gaf het voorbeeld; op hem volgden Pombal, Jozef II, Peter Leopold van Toskane en Paoli op Corsica. Helaas, dat deze van boven uitgaande hervormingen afstuitten op de tegenstand van de aan de oude traditieën gehechte volken. Vooral waren 't de zuidelike staten, die in hun oude verstijving terugzonken.
In Duitsland droeg de ‘Aufklärung’ een geheel ander karakter dan in Frankrijk. Op politiek gebied sliep het nog de doodslaap. De denkbeelden van Voltaire en Montesquieu vonden bij de Duitsers zelf zo goed als geen ingang. En 't Duitse volk zou eerst zelfbewust ontwaken, na de druk van een vreemde heerschappij. Doch zooveel te machtiger werd de beweging op filosofies en theologies gebied. Hierin werd het leidend en toonaangevend. Het overvleugelt in diepte van beschouwing, in kunsten en wetenschappen, met wonderbare snelheid, Engeland en Frankrijk. Van leerling wordt het de meester. Het theologies vernieuwingsproces had er geheel ander verloop dan in Frankrijk. In Frankrijk had de vrijgeesterij zich gekenmerkt door haat tegen de eenmaal verdrukkende kerk, en was bij haar aanhangers omgeslagen | |
[pagina 131]
| |
in scepticisme en materialisme. In Duitsland echter, het land der Hervorming was, ook bij het strengste orthedoxisme, het recht van onderzoek, altans in beginsel nooit prijsgegeven, en konden nieuwe mannen, zonder daarom vijandig tegen de Kerk te zijn, zich aansluiten bij het werk van hun voorgangers, en evenzeer voor hun verder gaande kritiek een plaats in 't kerkelik leven vragen. Zij traden dus eer reformatories op, in plaats van revolutionair. Hun was het niet te doen om verwerping van 't godsdienstig geloof, al tornden zij aan het kerkgeloof. Juist wilden ze tonen, hoe met het loslaten van de oude steunsels van de godsdienst, bij hen de zedelikheid en de ware godsdienst geen schade leden. Juist door 't vervangen van de openbaringsgodsdienst door de rede-godsdienst trachtten ze te bewijzen dat van 't wezenlike van de godsdienst niets verloren ging. Bij hun toch was de grond van alle godsdienst te vinden in 's mensen redelike aanleg, en pleitten zij uitdrukkelik voor het handhaven van de zedewet. Want de woordvoerders van de ‘Aufklärung’ zijn strenge moralieten geweest; en welk oordeel men ook over deze richting moge vellen, ze heeft op de zedelikheid een hoogst gunstige invloed uitgeoefendGa naar voetnoot1).
Engeland was hierin voorgegaan. Shaftesbury had in z'n werken de grond gelegd van een verbrede ethiek. Sedert zijn optreden komt de moraliserende littaratuur op, die in Pope en vooral in het toneelgenre van Steele en Addison z'n meest algemene openbaring vindtGa naar voetnoot2). En ook deze dichtsoorten vinden navolgers in den vreemde; ook in Duitsland worden, door nog ongeoefende krachten, boekdelen gevuld met ondichterlike verzen van een afgeplatte moraal. Doch op die voorlopig bewerkte grond verheffen zich weldra edeler gewassen. Het Deïsme van Engelse bodem, dat met het terugdringen van de zware dogma's, het Christelik-ethies beginsel op de voorgrond laat komen, verbroedert zich met het theologies rationalisme van Wolff, in Duitsland, tot een nieuwe geloofsleer, die door z'n wetenschappelike ondergrond, z'n door de tijdgeest ingeschapen levensbeginsel en door z'n | |
[pagina 132]
| |
algemene erkenning in uitgebreide kringen, in staat was, het scepticisme van de franse encyclopedisten het hoofd te bieden en de denkwijze van 't beschaafd Europa van de 18de en van een groot deel der 19de eeuw te worden. Deze geloofsleer is de kern van heel het geestelik denken van de ‘Aufkläring’; de grondwaarheden, die in alle scheppingen van haar litteratuur terug te vinden zijn; het materiaal, om zo te zeggen, waaruit, in de meest verscheidene combinaties, de romans, de epiese, de verhalende dichtsoorten, de theologiese, filosofiese, didaktiese werken, de land- en volkenkundige-, geschied- en kunst-beschouwingen, duidelik waarneembaar opgetrokken zijn.
In z'n belijdenis zou deze leer ongeveer de volgende zijn: ‘Er is een hoogste Wezen, dat de mens door z'n rede kan leren kennen en dat hij vereren moet door een deugdzaam leven.’ ‘Tot de erkenning van 't bestaan van dit Wezen komt men door de bevinding, dat de eindige dingen hun grond niet in zich zelf, maar een oneindige oorzaak hebben.’ ‘Zoals de wereld dwingt om te geloven in een Schepper, klimt men uit de schepping op tot da volmaaktheden van God.’ ‘De grootheid, de wijsheid en de liefde van de Maker en Bestuurder van 't Heelal openbaart zich in de inrichting van de natuur, in de leiding der volkeren en de lotsbedeling van elke mens in 't biezonder.’ ‘Hoe meer men de geheimen van de planten- en dierenwereld ontsluiert, hoe te meer men in staat is de heerlikheid van de Schepper aan te wijzen.’ ‘Zo leidt het recht gebruik van de rede van zelf tot het geloof in God.’ ‘Deze wijze van Godsverering is de natuurlike, en is door alle eeuwen heen de ware godsdienst geweest. Alleen is ze lange tijd door allerlei onredelike meningen en gebruiken verduisterd.’ ‘In plaats van heldere begrippen heeft men de mens ondoorgrondelike mysterieën te geloven gegeven, en er onderwerping aan geëist in de naam van een bovennatuurlike openbaring’ ‘Niet de stichter van 't Christendom is de schuld van deze verbastering.’ ‘Jezus' leer bevat de hoogste levenswijsheid en is samen te vatten in liefde voor God en liefde voor de naaste. Eveneens is z'n leven een onovertroffen voorbeeld van reine zedelikheid en verheven mensenliefde: terwijl z'n geboden niets bevatten van 't bijgeloof, dat de kerk later op zijn naam heeft gesteld.’ | |
[pagina 133]
| |
‘Aan de Christen past het dus de godsdienst in haar zuiverheid te herstellen, en de zedelike godsverering te bevorderen, welke de nieuwe tijd behoeft.’ ‘Alles komt er op aan in God te geloven en hem te dienen in een deugdzaam leven.’ ‘Onder al de moeiten en raadselen die de wereld oplevert, kan men zich dan ook troosten met de hoop op een beter leven hiernamaals.’ ‘De mens toch is een onsterfelik wezen.’ ‘Na de dood wacht hem het loon voor z'n leven op aarde, en hij zal er de gelegenheid vinden tot een hogere eindeloze ontwikkeling.’Ga naar voetnoot1)
Zoals we reeds opmerkten, heeft deze denkwijze, op 't gebied van godsdienst, wijsbegeerte en litteratuur, op wetenschap en kunst, op kerk en school, staat en samenleving, meer dan een mensenleeftijd lang, een overheersende invloed uitgeoefend. Een gans overzicht er van zou vallen buiten het bestek van daze eenvoudige schets. Hoe de theologie zich, eerst nog angstvallig, ontwikkelde, in den beginne, met vermijding van dogmatiese verschillen (Baumgarten, Ernesti, Michaëlis), daarna, met het openbaringsgeloof in overeenstemming te brengen met de rede-godsdienst (Sack, Jerusalem, Spalding), ten slotte, met het koener optreden van de deïstiese wereldbeschouwing en de zuiver-ethiese Evangelieverklaring (Reimarus) tot aan de vrijmaking van de godsdienst van alle dogmatiese en historiese banden en z'n verheffing tot een ‘Privatreligion’ (Semler), kan men in elke geschiedenis van het Protestantisme nagaan. Toch is voor de beoefenaar van de kultuurstroming, die de naam van ‘Aufklärung’ draagt, de studie van het Duitse Protestantisme tot een allereerste noodwendigheid geworden. Lange tijd immers regeren de geschriften van de kerkmannen daar, de ganse eeuw; is het de machtige verlichtings-partij in de kerk, welke voor Duitsland en daarmee voor 't beschaafd Europa de enige leidsman wordt voor het litteraire en wijsgerig leven. Vooral is dit het geval in de bloeitijd van Nicolaï en Mendelssohn. Als zij hun werkzaamheid beginnen, is het hun bedoeling, alleen krities-litterair op te treden, en, steunende op Shakespeare, zich te richten tegen de navolgers van 't franse klassicisme in 't biezonder: een streven, dat Lessing aan hun zijde brengt en tijdelik aan hun werkzaamheid verbindt. | |
[pagina 134]
| |
Veel meer echter dan Lessing, zijn zij de beoordelende rechters naar de geestelike wetten der ‘Aufklärung’, en neemt dan ook, na Lessing's afscheiding, de moraliserende en daarna de theologiserende richting in hun tijdschrift voor goed de overhand. Zo voert 40 jaar lang, van 1765 tot 1805, de ‘Allgemeine Deutsche Bibliothek’ met Nicolaï als redacteur, de censuur uit op alle wetenschap, kunst en belletrie, doch daarbij met een zo overwegend theologiese inhoud, dat het tijdschrift, op elk ander gebied zo goed als vergeten, voor een bepaalde periode als een handleiding van de geschiedenis van 't Protestantisme kan gelden. De ‘Bibliothek’ was hèt geestesorgaan; de theologie was de wetenschapGa naar voetnoot1). Als Nicolaï een roman schrijft, ‘Sebaldus Nothanker’, dan is dit een theologiese roman. De wereld vroeg er geen ander: het werd in alle talen overgezet. Evenzo was Mendelssohn een gewaarmerkte ‘Aufklärungs’-man. Bij voorkeur wijdt hij in z'n beschouwingen over kunst en litteratuur z'n aandacht aan die onderwerpen, waarin hij de grondstellingen van de heersende kultuur kan rechtvaardigen. In z'n ‘Morgenstunden’ bewijst hij 't bestaan van God: in z'n ‘Phaedo’ bepleit hij de onsterfelikheid; in z'n ‘Jeruzalem’, de vrijheid van geweten, van denken en spreken, als een onvervreemdbaar mensenrecht. Ook in een ander opzicht leidt hij de moderne tijden in. Zo wil hij de staat buiten elke inmenging in de godsdienst houden. Even vrij als de gedachte moet elks belijdenis zijn; en de enige dwang, die men zich zelf en anderen mag aanleggen, moet zijn die van de verstandelike en zedelike overtuiging.
Ongelofelik schier, is de invloed van deze nieuwe richting op het algemeen denken geweest. Nu eenmaal 't zedelik leven, al dan niet als 't wezenlike van de godsdienst beschouwd, in de kerkelike leer en in 't kerkelik leven sterk op de voorgrond gedrongen, en op elk gebied de prediking van de moraal als een hoofdplicht gesteld wordt, verruimt de blik op wat in de mens waardering verdient in dier voege, dat, ook buiten de grenzen van een bepaalde godsdienst, het zedelik denken en leven belangstelling en achting oogst. Als een nieuw gebied van een bredere waardering ontsluit zich de vóór-Christelike samenleving. | |
[pagina 135]
| |
Socrates, Sebes en Bion zijn niet langer grote wijzen, ze zijn tevens en vooral grote helden in deugd en zedelikheid, bewonderenswaardig door hun verheven leer en hun levenskalmte. Deze mannen te beschrijven, wordt een geliefkoosd onderwerp voor auteurs en voor redenaars. Waarom toch zou de kerk langer het monopolie der zedelikheid hebben? Moest het godsdienstig-zijn en het zedelik-zijn juist liggen binnen 't bestek van haar nauwe muren?
Nog een ander ruim veld van werkzaamheid opende zich voor de nieuwe geestesrichting. Zo de geschiedenis had bewezen, hoe de eeuwenlange onkunde van de lekenwereld het mogelik had gemaakt, dat de mensheid, 't zij uit misverstand of door misleiding, door een bijgelovige verering aan bovennatuurlike Gods-openbaringen en door de deelneming aan allerlei onredelike gebruiken had gemeend zich 't eeuwig geluk te kunnen verzekeren, en dat die zelfde grove onwetendheid hun de ogen had verduisterd voor 't reine licht van de oorspronkelike Evangeliese waarheid, dan was het de heilige plicht van de ontwakende nieuwe tijd, voor 't vervolg dergelijke afdwalingen onmogelik te maken, en in naam van de Stichter van 't ware Christendom, de medemensen en vooral de jongeren en kinderen onder hen, die leiding te geven, welke kon strekken, om de zuiverheid van de oorspronkelike en rein zedelik bedoelde leer als een kostbaar kleinood voor alle geslachten en tijden te bewaren. Zo kwam van nu af het opvoedingswerk in 't teken van de ‘Aufklärung’ te staan. Het kind zou leren, z'n rede te ontwikkelen, om van dwalingen vrij te blijven. Het zou, zich ontwikkelend, kundigheden eigen maken, waardoor het de Schepper en Bestuurder van alle leven zou leren kennen en loven. Het zou, vrij van een beëngend dogmatisme, in een deugdzaam leven z'n plichten leren betrachten tegenover God en de mensen, en onder 't aanwerven van de meest praktiese kennis, welke het uitzicht op een nuttige werkkring openen kon, z'n medeschepselen leren achten en behandelen als broeders van één gemeenschap. Het zou leren Godsvrucht, wijsheid, verdraagzaamheid, mensenliefde. Het zou worden een waar Christen en een bruikbaar lid van een maatschappelike samenleving.
Op dit paedagogies gebied heeft de ‘Aufklärung’ de meeste lauweren behaald. | |
[pagina 136]
| |
Uit haar kweekplaatsen kwamen voort onderwijsmannen als Basedow en Campe, Von Rochow en Pestalozzi. IJverig gingen zij uit, om in hun leer en in hun werken de hand te leggen op 't opkomend geslacht. Kloeke, verlichte burgers zouden de toekomst van 't vaderland beheersen. De ‘Emile’ werd hun Evangelie. Beter dan in 't rationalistiese Frankrijk, konden de Duitse paedagogen zijn beginselen toepassen, en even vrij van twijfelzucht als van dogmatisme, aan de opvoeding een zuiver zedelik-godsdienstig karakter geven. Zij waren het, die Rousseau's nevelige vaagheid omzetten in een praktiese onderwijskunst. En wat zij voor Duitsland hebben gedaan, getuigt het geslacht van 1813, dat na de Franse overheersing, zich met de moed van de man en het heerlikste idealisme van de jongeling, een gans nieuw vaderland wist te scheppen.
Ook hier te lande heeft de ‘Aufklärung’ op de beschaving een machtige invloed uitgeoefend. Van een in alle takken van leven en kunst ingrijpende nawerking, zoals in Duitsland, is echter bij ons geen sprake geweest. De eerste impulsie ging, zoals we weten van Engeland uit op Van Effen en z'n medewerkersGa naar voetnoot1). Na hem zetten gelijkgezinden z'n arbeid in zijn geest voort. De hoofdinhoud van hun geschriften wordt gevormd door meestal kritiese beschouwingen over onze nationale eigenaardigheden en toestanden. Moraliserend van strekking, zijn ze voor de naneef, wegens de veelzijdige voorstelling van onze samenleving, van onschatbare waardeGa naar voetnoot2). Doch in de duidelike lijn van de ‘Aufklärung’, aansturende op een door verlichting, volksgeluk en mensenliefde, gekenmerkt doel, bewegen ze zich niet. In veel sterker mate is een rechtstreekse Engelse invloed te herkennen in Willem van Haren's ‘Friso.’Ga naar voetnoot3) (1741). Friso is een uit Indie verdreven vorst, die na tal van omzwervingen zich neerzet aan Frieslands kust en er de grondvester wordt van een nieuw vorstenhuis en een nieuw regeringsstelsel. Immers Friso's ‘Odyssee’ was tevens een levensschool geworden. Hij werd er, daarin geleid door een tweede Mentor, onderricht in de beginselen der | |
[pagina 137]
| |
Romeinse regeerkunst, en in de lessen van de verlichtste godsdienst en van de reinste zedeleer. Zo leert hij, dat priesterdwang een volk tot domheid en ellende voert, doch het aanschouwen van Gods werken tot de zuivere Godsverering, en een verstandelik onderwijs tot het betrachten van 't ware godsdienstig en zedelik leven leidt. In deze en dergelijke bespiegelingen is de geest terug te vinden van een schrijver als Toland.
De ‘Friso’ staat in z'n tijd op zich zelf. Dat het in de tijd van z'n ontstaan weinig opgang maakte, lag aan de smaak van de periode, waarin bij 't beoordelen van litteraire voortbrengselen een zeer formalistiese aesthetiek de boventoon voerde. Toen, ongeveer vijftig jaar later, de algemene denkwijze hier de richting van de ‘Aufklärung’ nabij kwam, viel aan de ‘Friso’ een gunstiger oordeel toe. Als een rijke bron van wijsheid en zedeleer moest het destijds veler goedkeuring wegdragen. Bovendien achtte die zelfde tijd aesthetiese eisen ondergeschikt.Ga naar voetnoot1). Tussen de ‘Friso’ en de werken van de latere ‘Aufklärungs’-mannen ligt een onvruchtbare tijd. De Nederlandse litteratuur stond op een dood punt. Geheel anders dan elders. En daar was reden voor. In Engeland leidde na de val van de Stuarts de natie een eigen, opgewekt leven. Een rijke en veelzijdige litteratuur bloeide er allerwegen. In Frankrijk had, na de bloeitijd onder Lodewijk XIV, de druk van 't oude régime, na een kort verval in de litteratuur, een snelle en sterke reactie bewerkt. Het plotselinge in de ommekeer had een stilstand voorkomen. Duitschland had vóór het midden van de 18de eeuw, geen bloeiende nationale litteratuur gekend. Daar viel dus geen tegenstelling van een nieuw opbloeiende tijd met een uitgeleefde vorige periode te constateren. Geheel anders was het hier. In Nederland had de sterke schittering van de voormannen der 17de eeuwse litteratuur tal van epigonen in 'tzelfde lichtspoor getrokken. Daar bleef dus het traditionele voorbeeld de ‘Gouden Eeuw’. Een reactie zoals in Frankrijk, kon in de staatsburgerlik en godsdienstig vrij Republiek niet ontstaan. Een ontwakend nationaal leven als in Engeland was hier niet; veeleer teerde het oude langzaam weg, terwijl er een inwendige drang naar een nieuw ontbrak. | |
[pagina 138]
| |
In die toestand kon er eerst van buiten af, door nieuwe prikkelingen, tot intenser levensbeweging worden ingewerkt. Langzamerhand dan ook, toen de Franse staatsrechterlike denkbeelden zich hier tot een bepaald program hadden geconsolideerd, en men ten behoeve van het in te stellen staatkundig burger-régime, de ogen geopend hield voor de geestelike behoeften van zulk een nieuw-Nederlandse burgerstaat, vonden de nationaal-ethiese elementen in de ‘Aufklärungs’-leer bij ons nieuwe propagandistenGa naar voetnoot1). Vooral in de prijsvragen van de ‘Genootschappen’ en in de oprichting en de werkzaamheden van 't ‘Nut’ kwamen deze nationale opvoedende principes eerst tot uitingGa naar voetnoot2). In de kindergedichten van Van Alphen zocht dit streven zich een nieuwe, gelukkige vormGa naar voetnoot3). In Feith's werken kwam de onlochenbare lust voor den dag, om ‘nuttige waarheden zinnelik voor te dragen’, en om 't gevoel op te wekken dat ‘de onsterfelike mens helpt vormen’Ga naar voetnoot4). Na hem, wordt, steeds levendiger, en in vastere vorm, de wens naar een vernieuwde Burgerstaat, met verlichte, deugdzame, Godvrezende, verdraagzame burgers met republikeinse zin. Van Hemert is de theoloog en moralist van deze tijd; Bruno Daalberg populariseert zijn denkbeelden in novelle-vorm. Van Kampen is de geschiedschrijver. Hem was IJsbrand van Hamelsveld voorgegaan, zoals Martinet aan Uilkens, die de Schepper opbouwde uit de wonderen des Heelals. Doch 't welsprekendst en 't volledigst wordt de ‘Aufklärugs’-tijd vertegenwoordigd door de romanschrijver Adriaan Loosjes, die een serie vaderlandse werken schreef van een ethies-didaktiese strekking. In ‘Maurits Lijnslager’ wordt aan het opkomend geslacht van even na 1800, burgers van den nieuw te stichten Nederlandse staat op verlicht-staatsrechterlike grondslag, een spiegel voorgehouden van het bloeiendste 17de eeuwse leven, met de door-en-door van ‘Aufklärungs’-beginselen doortrokken ‘Lijnslager’ als brandpunt, die een voorbeeld is van vaderlandse deugd en verstandelikheid, een voorstander van een op Christelike leer gegronde tolerantie boven geloofsverdeeldheid en najager van een volksgeluk, dat alleen op een algemeen volksonderwijs en een algemeene volkswelvaart mocht worden gegrondGa naar voetnoot5). | |
[pagina 139]
| |
Het boek is als de geloofsbelijdenis van de ‘Aufklärung’ ten onzent te beschouwen. Z'n overige romans, ofschoon minder bekend, ademen de zelfde grondgedachte. Zo ook z'n ‘Zedelijke Verhalen’, mede met het hoofddoel geschreven, ‘om de gemoederen, vooral der jeugd, met waardige denkbeelden wegens pligt en godsdienst te veevullen’Ga naar voetnoot1). Dat nu is Loosjes' roem geweest. Hij gaf wat de natie vroeg. Aan de Nederlandse mannen en jongelingen, moeders en jonge dochters schonk hij, wat tegelijkertijd met hem, Schimmelpenninok, Van Hall en de hen steunende, op Duitsland reflecterende schoolmannen, aan de kinderen van de toekomstige natie schonken: de beginselen der Onderwijswet van 1806, waarvan het vermaarde grond-artikel (tans art. 33) het geslachten-vormende grondelement is geworden van onze alsnog in de Aufklärungs-geest zich verder ontwikkelende beschavings-eeuw. Na Loosjes, werkte de geest van z'n tijd nog na in Tollens en z'n schoolGa naar voetnoot2). Een Aufklärungs-man, in z'n wijsgerige poëzie, is KinkerGa naar voetnoot3). Ook Staring, in z'n humorities bekijken van de MiddeleeuwenGa naar voetnoot4). De verflauwde polsslag laat zich op allerlei, ook zelfs op natuurkundig gebied, voelen in tans als waardeloos te beschouwen werken als de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’. Grote dingen echter op 't gebied van de kunst heeft de ‘Aufklärung’ ten onzent niet geleverd. Daartoe ging de beweging al te zeer verloren in het moeras der nationale zelfgenoegzaamheid. En latere stromingen hebben, bij gans andere gevoelens en bij een opgewekter verbeelding, aan 't litterair voortbrengen hogere eisen gesteld.
In 't algemeen, heeft de ‘Aufklärung’ het beste vrucht gedragen op prakties gebied. Ze heeft in de moderne staat de opvoeding ter hand genomen en die opgedragen aan de staat zelf; ze heeft aan de filantropie, door 't prediken van de naastenliefde, een uitgebreid terrein ter exploitering gegeven. | |
[pagina 140]
| |
Voor 't overige heeft ze in vele opzichten al te neutraal en te negatief gewerkt. Wel had ze de kracht om zich af te stoten van 't verleden, doch ze miste het vermogen om zich een duurzame toekomst te scheppen. Ter wille van de vrijmaking van de geest, heeft ze vele uitwendigheden weggenomen, zonder echter daarmee het innerlik wezen van oude en blijvende waarheden te verdiepen. Zo stelde ze zich tot taak, oude tradities te bestrijden, zonder nieuwe beginselen vast te stellen; zichtbare autorieteiten af te breken, zonder zelf een voldoend geestelik evenwicht te leveren; organies gegroeide verschillen te vervlakken, zonder naar de gronden van de meningen en verschijnselen onderzoek te willen doen. Dieper ingaan in de dingen noemde ze dweperij, en dweperij zou voeren tot eenzijdige ijver, verdomping en vredebreuk. En van spelbrekers en dompers had ze genoeg. Voortaan zou de ‘Wijsheid’ tot ‘Vrede’ voeren! En Waarom niet? Was alles niet uitgemaakt, niet alles klaar? Ook niet, wat God en Gode is? Nu langer niet het eenvoudige door menselike bevindsels was verduisterd? Want de ‘Aufklärung’ wilde zich voorstaan alles duidelik te weten en duidelik te kunnen zeggen. En dat al wat was, duidelik kon worden gepopulariseerd. Tans verviel het geheimzinnige. Over mystiek en verbeeldingskunst werd de staf gebroken. De Middeleeuwen, met haar mysticisme in kunst en litteratuur, ongerekend nog haar kerkelikheid, lagen veroordeeld. Poëzie bestond niet, tenzij ze nuttige lering en een zedelike strekking inhield. De oppervlakkigheid zat ten troon. En de wijsbegeerte werd neergehaald tot het niveau van de kruidenier. De ‘Aufklärung’ had de waan, die de waan van de struisvogels is, en die geen wereld wil, dan die ze zelf in staat is te scheppen. Het was de in 't naïefste zelfbehagen gekweekte mening, dat met haar optreden de ‘Grouden Tijd’ voor goed was aangebroken; dat tans het tijdperk van domheid en ellende was afgesloten; en dat zij in haar schibboleth ‘kennis maakt vrij’, de sleutel tot het eeuwig geluk der menschheid gevonden had. Dit was haar fout. Het verklaart haar streven en hare verdiensten; het vonnist haar wezen, haar oppervlakkigheid en haar bekrompenheid. J.K. |
|