De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Boekbeoordelingen.Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink. Uitgegeven door Mr. S. Muller Fz. - Haarlem. Erven F. Bohn, 1906. (Met Nalezing).Bakhuizen van den Brink achtte het in 1843, wegens financiële moeielikheden, geraden het land te verlaten. In 1851 werden door bemiddeling van z'n vrienden, z'n zaken zo geregeld dat hij zonder gevaar van z'n vrijheid weer te verliezen, terugkeren kon. Deze ruim zeven jaren nu vormen Bakhuizens Babyloniese ballingschap. Wel te verstaan, dat zijn Babylon niet één vast oord is geweest, maar dat het zich verdeelde over verschillende liefst wetenschappelike centra. Doch met de oude metropolis aan de Enfraat hebben al deze Europese steden gemeen gehad, dat zij in stijgende toon de heimweeklachten opzonden van de balling naar het Kanaän van z'n geboorte. De brieven ademen één verlangen naar 't nooit te vergeten Holland. Al 't nationale trekt; 't meest als 't makkelikst te bereiken, z'n geleerde en welmenende vrienden, die hem - de in z'n naam bezoedelde - immer blijven waarderen, nooit nalaten hem aan te moedigen en op te wekken om z'n buitengewone gaven aan de wetenschap dienstbaar te maken. En wat geeft hij deze trouw met hartelike aanhankelikheid terug! Geen wonder dat door de vriendschappelike correspondentie van deze mannen de edelste eigenschappen aan de dag treden. Voor Bakhuizen blijken z'n beproevingen een loutering te bewerken. Hij wint door zijn gestadige arbeid achting en bewondering, die de hulpvaardigheid aan 't werk zet, om de verstotene weer in de burgerlike en wetenschappelike samenleving op te nemen. Als Bakhuizen dan ook terugkomt (voorjaar 1851), krijgt hij kort daarna een tijdelike aanstelling bij 't Rijksarchief; later werd hij Hoofd-archivaris van 't Rijk. Van de 44 hier uitgegeven brieven zijn er 19 van Bakhuizen aan prof. Bake (van Bake aan Bakhuizen is er slechts één bewaard gebleven); 4 van prof. Geel aan Bakhuizen (van Bakhuizen aan | |
[pagina 105]
| |
Geel maar één); 4 van Bakhuizen aan Van Hees (Secretaris van 't Nut) en 3 aan Millies; 2 van Cobet; enige aan enkele anderen, waaronder 5 aan Potgieter en 4 van Potgieter aan Bakhuizen. (Deze laatste in de Nalezing). Wij hebben dus reden hier belangwekkend nieuws te wachten omtrent het tijdperk, waarin deze mannen leven. Inzonderheid zijn de brieven van Potgieter, levendig en geestig geschreven, van een prettige mededeelzaamheid. Ook Geel toont zich in z'n ware gedaante. Doch 't best leren we kennen de balling zelf, in z'n hartelikheid tegenover z'n vrienden, en z'n aanhankelikheid aan z'n geboortegrond, in z'n wetenschappelike bemoeingen en met z'n blik voor personen en toestanden. Daarbij is 't ons gegeven de richting van z'n geesteswerk te volgen. Van huis uit een knappe filoloog, werpt hij zich te Luik, bij gebrek aan de zo nodige connecties, uit tijdverdrijf op de vaderlandse studieën, te meer, daar hij hier in de gelegenheid is, belangrijke archiefstukken te raadplegen, en ontwerpt, al onderzoekende, het plan tot een beschrijving van de campagne van Willem van Oranje in 1568. Daarvoor is een nadere kennismaking met de bronnen in Rijnland en Nassau nodig; hij trekt eerst naar Bonn, daarna naar 't Hessiese en over Brunswijk naar Berlijn. Om Weenen te bereiken, gaat hij over Breslau, bezoekt over Praag de bibliotheek-Lobkowitz te Raudnitz en werkt te Weenen ijverig, na bekomen machtiging van de Nederlandse regering, in de archieven der Oostenrijkse Nederlanden, die men in 1793 uit de handen van de Fransen had willen houden, en sedert aan de Donau had bewaard. Doch overal houdt hij zich op de hoogte van de klassieke filologiese arbeid van zijn tijd, maakt daartoe kennis met vele professoren en geleerden, kritiseert hun eigenschappen, en vergeet bij dat al niet z'n plannen omtrent de Nederlandse geschiedschrijving. 't Meest fris zijn z'n brieven (b.v. aan Van Hees), waarin hij z'n reisindrukken weergeeft. Opmerkelik is daarbij z'n tegenzin in al wat Duits is. In een brief aan Potgieter tekent hij ‘Michel’ ten voeten uit, volgens z'n zeggen naar een levend voorbeeld. Wat hij in de Duitsers veroordeelt, is hun gebrek aan praktiese zin: de disharmonie tussen hun dromen en hun leven in de werkelikheid. In theorie vrijgeesten, zijn ze in de praktijk traditioneel en slaaps. Dit prikkelt de ‘vrije Hollander’. Heel z'n landsgeschiedenis, met de ontwikkeling van haar republikeinse en burgerlike instellingen, komen, in hem, vierkant tegenover het duitse ‘Herrthum’ te staan. Monarchaal is hij dan ook allerminst: trouwens z'n Leidse hooggeleerde vrienden gaan evenmin aan overdreven Oranjegezindheid mank. Nog meer eigenaardigheden, ook | |
[pagina 106]
| |
elders in de tijd te vinden, komen in hem voor den dag: z'n afkeer van ‘grote hansen’ en ‘geridderden’. Uit dezelfde republikeinsnationale nuchterheid laat zich z'n tegenzin in de zaak-Ronge verklaren. Ronge was de hoofdman die zich in Duitsland verzette tegen de bijgelovige verering van de Trierse Heilige rok; die daarover in de Duitse bladen een hevige pennestrijd tussen de Duitse en de Rooms-Katholieken uitlokte, waarin zich ook Protestantse polemiek zich niet ongemoeid liet Dit optreden van Ronge en van de Protestanten mishaagde Bakhuizen. Naar zijn mening werd daarmee de zaak der verlichting allerminst gebaat. Door van hun zijde te zwijgen, hadden de Protestanten de Katholieken de kwestie onder elkaar kunnen laten uitvechten; door zich in de strijd te steken, maakten zij de Katholieken sterk in hun aanklacht tegen een Regering, die van de ene zijde een strenge censuur onderhield, en aan de andere zijde een kerkelike verdeeldheid door een bevoordeelde secte liet aanwakkeren. En van de ‘Frommelei’ van die Regering moest Bakhuizen niets hebben. In volle zin liberaal, liet hij aan ieder z'n eigen zienswijze. De ideeën moesten zich zelf uitvechten; mettertijd moest toch de overwinning komen. Zo was het standpunt van Bakhuizen; dat was het geworden door z'n nationale tradities, door de leer van z'n tijd, en zo werd het ook gehandhaafd door z'n innigst verkeer. Bakhuizen namelik, die als uitwijkeling nog de verloofde van Mej. Toussaint was, had in Luik kennis gemaakt met een deugdzaam Katholiek meisje, dat op z'n leven en denken een diepe invloed uitoefende. In 1846 omstreeks verbrak hij z'n verhouding met Mej. Toussaint, nadat hem door prof. Bake en Geel met de meeste kiesheid op het onzekere van z'n toekomst was gewezen. Van zijn kant loste hij de band zonder enige opoffering. Dat hij er traag toe overging, om haar voor teleurstelling te vrijwaren, zou voor hem kunnen pleiten. Zeker is het evenwel, dat bij z'n vertrek uit Luik (begin Maart 1844), zijn hart niet meer vrij was. Later, toen Mej. Simon ouderloos was geworden en zelfs een dienstbetrekking moest aannemen, huwde Bakhuizen haar, en zette zich metterwoon nabij Brussel neer, Van die tijd af begon hij ernstig aan een positie te denken. De aandacht van de Nederlandse regering was sedert enige tijd op hem gevestigd; z'n vrienden deden het overige, en Bakhuizen mocht de voldoening smaken, zijn vaderland en de wetenschap binnen 's lands grenzen te mogen dienen. Voor vele lezers zal deze bundel brieven bij machte zijn, een nader inzicht in Bakhuizen's merkwaardige eeuw te verschaffen. Doch vóór alles tonen ze ons, hoe Bakhuizen zèlf staat tegenover | |
[pagina 107]
| |
de vraagstukken van den dag; hoe zijn inzichten zijn omtrent de geschiedschrijving van de tijd der Beroerten; hoe hij staat tegenover de Duitsers, de Vlaamse beweging b.v., wat hij denkt omtrent het archiefwezen, hier en elders; wat hij opmerkt bij de aanblik van de Duitse steden en de niet-Duitse, niet te vergeten, zoals Breslau en Praag, dat zijn hart verovert. Daarentegen denkt hij verzoenend over z'n alles behalve malse beoordelaar Krische, die hij opzoekt en met wie hij van gedachten wisselt, en stelt, boven de waardering die z'n Hollandse vrienden uitspreken, z'n eigen schatting van de Duitse filoloog Hermann, en diens leerlingen Ritschl, Schnelder, Schneidewin en Bergk. Kortom, al moge deze bundel geen afgerond geheel of samenhangende schets geven, hij werpt verrassende lichtplekken op een nog vaak al te duister gebied. Een inleiding gaat de ‘Brieven’ vooraf. Aan de voet van de pagina's staan korte biografiese inlichtingen. J.K. | |
Robinson Crusoe in Nederland. Een bijdrage tot de geschiedenis van den roman in de XVIIIe eeuw door W.H. Staverman. (Groningse diss. 1907).Een grondige beoordeling van dit proefschrift zou een vergelijking met het werk van Kippenberg (Robinson in Deutschland bis zur Insel Felsenburg) en Ullrich (Robinson und Robinsonaden) vereisen, en daardoor buiten het kader van dit tijdschrift vallen. Wij bepalen ons dus tot een aankondiging van deze vlijtig bewerkte studie. Het eerste hoofdstuk handelt over Robinson Crusoe van Defoe met zijn Nederlandse en Franse vertalingen. Het tweede over Robinsonades vóór Defoe, d.w.z. werken waarin als ‘Robinson-motief’ voorkomt: ‘het leven van één of meer schipbreukelingen op een onbewoond eiland.’ Daaronder is de Arabiese vertelling Hai Ebn Yokdhan meer in het biezonder een proto-type van de Robinson. Vervolgens worden behandeld: De in 't Nederlandsch vertaalde Robinsonades en de Oorspronkelijke nederlandsche Robinsonades, telkens met een uitvoerige analyse van de inhoud en waardebepaling. Hoofdstuk V geeft een Samenvatting. In de navolgingen krimpt het Robinson-motief meer en meer in; in plaats daarvan komt een opeenstapeling van avonturen, zelfs liefdesavonturen die in pornografie ontaarden. Zo werden de Robinsonades ‘de regelrechte voortzetting van de picaro-romans,’ evenals in Duitsland. Alleen | |
[pagina 108]
| |
maakt het opgeschroefde en onnatuurlike van de schelmenroman plaats voor het eenvoudige en ‘volkstümliche.’ ‘Alle Robinsons zijn kleurloos.’ Er is maar één navolging, De Oude en Jonge Robinson, waaraan de schrijver enige verdienste toekent. Ten slotte wijst hij terloops op het belang van deze romans voor de studie van de volkstaal. Zonder veel voldoening verlaat de schr. het nieuw ontgonnen terrein. Hij noemt de lektuur van al die boeken ‘een vervelend werk,’ als een tocht over de heide, in zon en stof. Ligt dat niet voor een deel aan de onderzoeker, die geheel aan de buitenkant van zijn onderwerp bleef? Als hij getracht had, aan zijn werk een achtergrond te geven, zou het hem dan niet meer voldoening gegeven hebben? Hij spreekt geringschattend over het oppervlakkige werk van Ten Brink, maar komt in zijn litteratuur-beschouwing niet boven die van Ten Brink uit: ook voor hem is al wat in die romans staat ‘fictie.’ Als hij een oog had voor de gedachtenwereld achter die boeken, zou hij dan de, minstens eenzijdige, stelling aandurven: ‘Zowel Defoe als zijn tijdgenoten zagen in de Robinson Crusoe een avonturiersroman’? Zou werkelik ‘de groote beteekenis van Defoe's werk liggen in de detailbeschrijving en in de karakterteekening’? (blz. 27) of zou de 18de eeuw in deze avonturier allereerst gezien hebben de mens, die ‘ver van den bedervenden invloed der maatschappij, zich aan de hand der natuur ontwikkelde tot de kennis en beoefening van het ware en goede’, evenals men dat zag in de Arabiese ‘Robinson’?Ga naar voetnoot1) Zelfs al is schijnbaar uit de voorrede van de vertalingen het tegendeel te bewijzen? Is dat de idee die de opgang van het boek verklaart, dan ligt in de taak die de schrijver zich stelde, een belangrijk probleem. Wat werd er van dit echte Aufklärungsmotief, bij de overplaatsing op vreemde bodem? Hoe is het versmelten van dit motief met Duitse en nationale elementen, het geheel verlopen van de grondgedachte, te verklaren uit de sympathieën en de letterkundige ontwikkeling van schrijvers en publiek ten onzent? Zo opgevat, was er een interessant stuk litteratuurgeschiedenis van te maken geweest, dat bij de jong-gepromoveerde nog iets anders naliet dan een gevoel van verveling. C.d.V. |