| |
| |
| |
Psychologische taalkunde.
Principes de Linguistique psychologique, par Jac. van Ginneken. Paris, Leipzig, Amsterdam 1907. (Bibliothèque de Philosophie expérimentale, Directeur E. Peillaube, IV). Pr. 12 frs.
Het zal wel geen toeval zijn dat dit werk tot dusverre in geen enkel Nederlandsch tijdschrift is gerecenseerd. De studie, waarvan de schrijver het bewijs geeft, is veelsoortig en uitgebreid, en het aantal van hen die hier inderdaad tot een critiek van alle onderdeelen bevoegd zijn, kan in Nederland niet anders dan gering wezen. De redactie van De Nieuwe Taalgids wilde in haar tijdschrift deze uitgave niet onvermeld laten, en noodigde mij uit er iets over te schrijven. Bij dezen voldoe ik aan dat verzoek, en ik wil trachten de methode van den schrijver eenigszins aan te duiden; doch hetgeen ik zal zeggen kan geen critiek heeten.
Zooals men weet, is het werk aanvankelijk verschenen in het Nederlandsch, en wel in den zesden en den zevenden jaargang van de Leuvensche Bijdragen. De schrijver heeft er een Fransche vertaling van laten maken, waarop hij cum laude is gepromoveerd, en die daarna in den hierboven vermelden vorm in den handel is gebracht. Wat hem bewogen heeft dit boek te schrijven vindt men ongeveer aangeduid in de eerste van de 44 stellingen die hij bij zijn proefschrift heeft gevoegd. ‘De officiëele Indogermaansche taalwetenschap is tot een eenzijdig positivisme vervallen. Maar de vergelijkende beoefening der niet-Indogermaansche talen zal haar weer breeder, en de studie der psychische taaloorzaken zal haar weer dieper maken.’ Het is duidelijk, dat de heer Van Ginneken de Indogermanistiek van de 19e eeuw niet gering acht, maar zij is volgens hem te oppervlakkig gebleven. Hetgeen gewoonlijk historische grammatica heet is eigenlijk niet anders dan een beschrijving van op elkaar volgende verschijnselen. Daarmede mag de wetenschap niet tevreden zijn: van beschrijvend moet zij verklarend worden, zij moet doordringen tot de oorzaken. Het is zonder twijfel waar, en het is ook meermalen opgemerkt, dat wanneer men een vorm verklaart met een beroep op een der aangenomen klankwetten, die verklaring niets anders beteekent
| |
| |
dan dat het behandelde geval tot al die gevallen behoort waarvan de klankwet de formule geeft; en men mag niet beweren, dat men daarmede de oorzaak van het verschijnsel ontdekt.
Toch heeft men verstandig gedaan met niet terstond zoover te willen komen. Want het stichten en organiseeren van een wetenschap komt hierop neer,
dat men er in slaagt het voorwerp van het onderzoek te behandelen volgens een methode die vruchtbaar is. En dat is hier inderdaad gelukt. Men wil
niet beweren, dat met die formules der klankwetten de taal in het diepste van hare natuur wordt doorgrond; men beweert alleen dat die formules,
hoe gebrekkig en ruw misschien, toch op de een of andere wijze de waarheid moeten afspiegelen, aangezien men er telkens weer nieuwe feiten mee kan
toelichten. Wanneer men zegt: skr. jātá- = idg. g1n̥̄tó-, dan beweert men volstrekt niet te weten wat de oude Indogermanen inderdaad hebben gezegd; men geeft slechts een der symbolen van een theorie waardoor een aantal vormen uit verschillende talen met elkaar in verband worden gebracht. Dat zulke formules min of meer terecht kunnen bestaan, dat de regelmaat die zij uitdrukken tennaastebij in de taal wordt gevonden, zou oorzakelijk uit de natuur der taal moeten worden verklaard; en aangezien deze een uiting is van het leven in den mensch, denkt men aan psychische oorzaken. Dat leerde Schuchardt reeds in 1885, en de heer Van Ginneken is van hetzelfde gevoelen.
Maar ook de geleerden, die in de eerste plaats zochten naar klankwetten, werden vaak genoeg aan het psychische herinnerd. Telkens moesten zoogenaamde uitzonderingen worden verklaard, en zeer vaak kon men zich dan beroepen op een analogie die voor elk deskundige evident was. De groote geleerden, die innig met het voorwerp van hun studie vertrouwd waren, hadden voor die evidentie een fijn gevoel, de kleine namen soms de analogie te hulp om zich te redden: ieder erkende het groote gewicht er van. Indien men er liever niet mee te doen had, dan was het vanwege hare ongeschiktheid voor regelmaat. Wel had men sommige typische gevallen opgemerkt, doch over het algemeen was zij grillig. Nu eens kwam zij voor den dag, dan bleef zij weg, en men kwam in verzoeking te meenen, dat een wetenschap der taal slechts in zooverre kon georganiseerd worden als de onmiddellijke invloed der psyche buiten beschouwing kon blijven. Doch in ernst kon men dit niet verlangen, want men kon immers geen klankwetten ontwerpen en doen aannemen zonder juist met de analogie rekening te houden. En thans, nu men meer dan vroeger denkt aan psychische oorzaken der klankverschijnselen, zou zulk een beperking minder dan ooit mogelijk zijn.
| |
| |
In de thans aangewezen richting wil de heer Van Ginneken vooruitkomen door zich een voorstelling te maken van de psychische krachten die de verschijnselen der taalverandering teweegbrengen, en hij vergelijkt die krachten met andere in de natuur, als b.v. de zwaartekracht die de lichamen op aarde doet vallen. Intusschen - hoe gewoon een dergelijke manier van zeggen ook moge zijn - in de wetenschap kan men er geen rechtstreeksch gebruik van maken. Om die op zich zelf onbekende zwaartekracht in rekening te kunnen brengen moet men komen tot wetten der zwaartekracht, tot formules die hare uitwerking omschrijven, en door middel van waarneming en berekening heeft men zulke formules kunnen vaststellen, die men in elk bijzonder geval bij zijn berekening kan toepassen. Zoo is het ook met de psychische krachten die de heer Van Ginneken bestudeert: hij wil komen tot hare wetten, en deels met verwijzing naar de ontdekkingen van andere geleerden, deels met een eigen toelichting, geeft hij zijne ‘vier fundamenteele wetten van het psychologisch automatisme.’ Die wetten, gegrond op algemeene eigenschappen van de menschelijke natuur, zijn voor hem de algemeene formules waarvan alle zoogenaamde taalwetten bijzondere gevallen moeten voorstellen. In tweeërlei opzicht moeten zij verschillen van wetten als die der zwaartekracht. De grootheden die er in worden genoemd, zijn natuurlijk allesbehalve mathematische grootheden, en bovendien drukken die wetten niet iets uit waarop men in elk bijzonder geval durft rekenen, maar wel ‘een tendenz, een streven.... om een zeker taalfeit of een groep van parallelle taalfeiten in een bepaalde richting te veranderen.’ Dit laatste verschil echter bestaat volgens den schrijver niet: hij zegt uitdrukkelijk dat de feiten, in zijne psychologische wetten aangeduid, behoudens tegenwerking van andere krachten, even zeker moeten plaats hebben als dat ‘een steen in de lucht, die door geen enkele
kracht weerhouden wordt, op de aarde neer zal vallen.’
Als voorbeeld neem ik de derde wet, die der ‘differencieerende subordinatie’, wier uitvoerige omschrijving men vindt op blz. 10 van het 2e deel der oorspronkelijke uitgave. Er wordt eene neiging van de menschelijke natuur door aangeduid, waardoor o.a. allerlei gevallen van ‘dissimilatie’ van vocalen worden verklaard. Daartoe moet natuurlijk eerst uitgemaakt wezen dat er inderdaad, dissimilatie heeft plaats gehad; want al neemt men aan dat gelijke vocalen ongelijk zullen moeten worden, daarom bewijst nog niet iedere feitelijke ongelijkheid, dat zij een gelijkheid heeft vervangen. Nu is, wanneer men zich bepaalt tot jongere perioden, die oudere gelijkheid vaak rechtstreeks te bewijzen: in sp. vecino staat e-i tegenover een ouder i-i, want
| |
| |
het blijkt uit lat. vicinus. In andere gevallen echter - zoo gaat het in de historische wetenschap - kan men bij gebrek aan oudere vormen geen rechtstreeksch bewijs geven; en dan moet men aantoonen dat de gestelde mogelijkheid van alle mogelijkheden de aannemelijkste is. Doch dan heeft men althans eenige gegevens noodig om verschillende mogelijkheden tegenover elkaar te taxeeren. En daartoe is zuiver historische kennis noodig. De bevoegde critiek zal waarschijnlijk erkennen, dat de belezenheid en het vernuft van den schrijver buitengewoon zijn, en dat vernuft brengt hem tot gissingen over dissimilaties in het vóórhistorische Indogermaansch, die door meer schroomvallige geleerden misschien niet zullen worden aanvaard. Doch daarmede is niets gezegd over de bovengenoemde psychologische wetten. De redeneeringen van den schrijver over de vocalen van het perfectum, over woorden met e in de eerste en o in de tweede syllabe, over de zoogenaamde wet van Brugmann, over eene ‘oer-periode... waarin het kleur-accent nog niet bestond’ -, al die redeneeringen geeft hij met historische argumenten, die dus ook kunnen gewaardeerd worden door lezers die van de psychologie geen studie hebben gemaakt.
Wat den heer Van Ginneken onderscheidt is dit, dat hij dergelijke vocaaldissimilaties in een psychologisch verband brengt met weer geheel andere verschijnselen, b.v. met een eigenaardigheid ‘die reeds in de Idg. grondtaal moet hebben gegolden,’ en bestaande in het vermijden van drie achtereenvolgende korte lettergrepen door er ééne te verlengen; ook dit is een uitvloeisel van de wet der ‘differencieerende subordinatie’, en andere gevolgen daarvan zijn de rhythmische bewegingen van het muzikale accent en van het accent van intensiteit. Maar door middel van die wet verklaart de schrijver nog heel andere gevallen, b.v. een constructie als deze: ‘terwijl jij koffie gaat drinken, loop ik hier wat op en neer,’ want ‘van twee onderling verbonden realiteitsbeamingen wordt de eene gesubordineerd tot potentialiteit’ Ik mag hier niet uitweiden over die termen, wier verklaring in het eerste deel wordt gegeven. Ik vermeld alleen dat volgens den schrijver ook door ‘differenciatie’ het nomen naast het verbum moet ontstaan zijn. De psychologische eigenaardigheid van het verbum is ‘de absolute beaming van een feit.’ En dit is het primitieve, waartegenover de ‘beaming van een ding’ minder eenvoudig is.
Zooals men ziet, worden de gevolgen van ééne enkele psychische wet hier nagespoord in de meest verschillende uitingen der taal, en soms voelt een lezer niet terstond, of die beschouwingen moeten dienen om de juistheid der wet te bewijzen dan wel of zij als logische gevolgen
| |
| |
van de reeds aangenomen wet worden afgeleid. Nu spreekt het van zelf dat die wetten, die gelden voor allerlei verschijnselen der psyche en o.a. ook voor alle talen in alle tijden, niet anders dan in zeer algemeene bewoordingen kunnen worden geformuleerd; deze derde wet, waarover hierboven iets is gezegd, luidt aldus: ‘Wanneer een aantal min of meer gelijke psychische verrichtingen tot een hoogere eenheid worden samengevlochten, is er een streven merkbaar die veelheid van verrichtingen zóódanig te differencieeren, dat ze samen vormen een centrale groep, om één der termen als zwaartepunt.’ Uit zulk een wet met zelfvertrouwen iets te deduceeren omtrent hetgeen in een bepaalde taal in een bepaalde periode moet plaats hebben - dat zullen de meeste linguisten niet op zich nemen, en in zooverre verschilt die wet van de zoo eenvoudige formules waarmede men de werking der zwaartekracht heeft durven voorstellen. Maar het doel van den schrijver is ook m.i. veeleer een aantal oogenschijnlijk zeer heterogene voorvallen als gelijksoortig te verklaren, en dat niet logisch gelijksoortig, maar in werkelijkheid, volgens hetgeen inderdaad gebeurd is. Gegeven twee overgangen: 1o. lat. vicinus - sp. vecino; 2o. mnl. ic sat ende las - nnl. ik zat te lezen, dan is er tusschen die twee logisch een zekere overeenkomst; zeer in 't algemeen kan men ze beide aanduiden als overgangen van een gelijkheid tot een ongelijkheid. Toch zal wellicht ook een bekwaam geleerde zich afvragen: ‘maar bewijst nu die logische ontleding van die twee begrippen dat ééne zelfde psychische kracht die twee feiten heeft veroorzaakt? Die conclusie valt mij te moeilijk.’
Hij zal misschien zelfs op ondergeschikte punten de gevolgtrekkingen van den schrijver niet altijd begrijpen. Meillet zegt, in zijne algemeene beschrijving van het Indogermaansch, dat het in zooverre gelijkt op het Semitisch, dat de beteekenis der wortels wordt bepaald door de consonanten: ‘les voyelles ne servent qu'à la flexion.’ Daaruit leidt de schrijver ‘met onverbiddelijke noodwendigheid’ af, dat de lettergrepen van het Indogermaansch in eene ‘oer-periode’ alle een zelfden klinker moeten gehad hebben: daar immers ‘de beteekenis van den wortel natuurlijk altijd ouder is dan zijn flexie of grammaticale functie.’ Men zou Meillet kunnen vragen of hij die conclusie aanvaardt. Hij, een groot vijand van alle reconstructie der vóórhistorische vormen, hij kan dunkt mij alleen dit bedoelen: in dien vorm, waarin wij het Indogermaansch kennen, maakt het op ons den indruk dat daarin de functiën van de klinkers en de medeklinkers der ‘wortels’ zóó zijn als hierboven is aangeduid: doch wij weten bij gebrek aan gegevens volstrekt niet, welke taalvormen zijn
| |
| |
voorafgegaan aan die waarvan wij den genoemden indruk ontvangen. Ook al neemt men aan, dat de vormen der flexie wijzigingen uitdrukken van een reeds vroeger bestaan hebbend algemeen begrip, dan volgt daaruit niet, dat de ons bekende afwisseling van vocalen uit een gelijkheid moet zijn ontstaan.
Doch dergelijke opmerkingen raken niet het werk in zijn geheel beschouwd. De heer Van Ginneken, de psychologische studie der taalverschijnselen beoefenend, is er ten volle van overtuigd, dat de gewone lagere - zoogenaamd positivistische - wetenschap gegevens voor die studie moet leveren. En inderdaad weet ieder bij ondervinding, dat hoe nauwkeuriger men in elk bijzonder geval de feiten der taal kent, er des te meer kans is dat eene causa finalis zich aan den waarnemer zal openbaren. Het duidelijkst kunnen wij die oorzaak voelen in onze eigen persoonlijke taal. Wie zich verspreekt, zal vaak terstond kunnen zeggen dat hij ook een bepaald ander woord in zijn geheugen had, en dat de herinnering daaraan en de neiging om het uit te spreken een onzuiveren vorm van het woord dat hij van plan was te zeggen heeft veroorzaakt. Hoe helderder wij ons het innerlijk leven van anderen kunnen voorstellen, des te gemakkelijker zullen wij, door analogie met ons zelf, psychische oorzaken ook van veranderingen in hunne taal kunnen noemen. Al moeilijker wordt het, naarmate hun denken en hunne taalvormen ons minder goed bekend zijn; wij kunnen ons niet meer in hun toestand verplaatsen, wij durven niet meer zoo vrijmoedig naar analogie van ons zelf over hunne taal redeneeren. De gevallen, waarin die rechtstreeksche intuitie mogelijk is, zijn dus beperkt. De schrijver heeft getracht, uitgaande van de voor hem duidelijke gevallen, zich van alle voorkomende soorten van oorzaken een denkbeeld te maken. Hij brengt deze tot vier groepen, en voor elk van die vier groepen van oorzaken geeft hij een formule, een wet, die de werking omschrijft, en die men nu objectief kan toepassen in alle gevallen waarin de onmiddellijke waarneming ons niet is vergund. Tegen die methode op zich zelf kan men geen bezwaar hebben; de vraag is misschien alleen of het niet wenschelijk zou zijn geweest meer dan vier typen aan te nemen. Want hoe meer ééne enkele formule moet omvatten, des te
algemeener moeten hare termen worden, en worden die termen eenigszins vaag, dan kan men de formule niet meer in een strenge redeneering gebruiken: ten slotte schijnt hare toepasbaarheid juist het gevolg van hare vaagheid.
Misschien kunnen deze bladzijden sommige lezers aanmoedigen de denkbeelden van den heer Van Ginneken te bestudeeren. Dan zou het doel van deze aankondiging zijn bereikt. A. Kluyver.
|
|