De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Zestiende-eeuwse journalistiek.Het nederlandsche proza in de zestiendeeuwsche pamfletten uit den tijd det beroerten, met eene Bloemlezing (1566-1600) en een Aanhangsel van liedjes en gedichten uit dien tijd door Dr. Paul Fredericq. (Brussel 1907).'t Doel dat Dr. Fredericq met dit boek beoogt is: 't aanwijzen van bouwstoffen ‘voor het schrijven van een nog ontbrekend en zeer belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16de eeuw’. Vooraf - d.w.z. als inleiding tot z'n bloemlezing - geeft de schrijver 'n algamene beschouwing over de pamflet-lieteratuur van die tijd. Daarin wordt erop gewezen dat ‘de kracht en 't zwaartepunt der Nederlandsche letterkunde’ van toen niet ligt ‘op het gabied der dichtkunst, maar op dat van het proza’. Immers, uitgezonderd de ‘echt bezielde’ Refereynen van Anna Bijns, de Psalmen Davidts van Marnix en enkele strofen van martelaars of historiese volksliederen, treffen we op 't terrein van de dichtkunst slechts aan ‘gemaaktheid en gewrongenheid, eerst van de zijde der vermolmde rederijkers en daarna op Franschen trant van de zijde der nieuwe richting, van de mooischrijvers vertegenwoordigd door Lucas d'Heere, jonker Jan vander Noot en een paar anderen’. En dat' t 16-eeuwse proza 't wint van de poëzie wordt daaraan toegeschreven, dat men toen noch niet klaar besefte ‘dat proza ook letterkundige kunst kan zijn’. ‘In proza schreef men slecht en recht’. 't Proza was toen 't wapen in de strijd der beginselen. Deze leverde goeie prozaschrijvers - niet enkel Marnix met z'n Byencorf, maar ook in de grote en kleine godsdienstige en polietieke strijdschriften. Tot noch toe zijn deze alleen maar bestudeerd om de inhoud, n.l. door historievorsers; niet om de vorm. De geschiedschrijvers van onze nederlandse letterkunde hebben de pamflettenschat vrijwel onaangeroerd gelaten. Paul Fredericq heeft nu met z'n studenten sedert 1899 de gentse pamfletten uit de 16e eeuw ‘doorworsteld’, en 't rezultaat daarvan is deze bloemlezing. Die pamflettenschat biedt 'n rijke ver- | |
[pagina 86]
| |
scheidenheid van stof: plakkaten en andere offiesieële stukken van de overheid; nieuwstijdingen, soms in briefvorm; vertogen en artiekels over de vraagstukken van den dag; polemiek tegen of kanttekeningen op de vlugschriften van de tegenpartij. Soms zijn ze geïllustreerd. Op enkele uitzonderingen na zijn al die artiekels anoniem; onder enkele staat 'n pseudoniem of spreuk. Als schrijvers denkt de verzamelaar zich in de eerste plaats prediekanten en paters-Jezuieten.
Met grote belangstelling heb 'k deze algemene beschouwingen, waarvan 'k hier 't voornaamste weergaf, kennis genomen van de inderdaad interessante bloemlezing. Toch ben 'k 't maar ten dele eens met Dr. Paul Fredericq, waar hij die pamfletten aanduidt als bouwstoffen voor 'n noch ontbrekend hoofdstuk uit de geschiedenis van de zestiende-eeuwse nederlandse letterkunde. 't Is ontegenzeggelik 'n stuk nederlandse letterkunde - maar deze dan in ruime zin genomen. De schrijver wees er zelf al op, hoe men in veel van die pamfletten de kiem van onze tegenwoordige dagbladen heeft te zien. 't Is dus 16-eeuwse journalistiek. En niet alleen naar da vorm. Ook de stijl, de toon, de wendingen, de manier van zeggen - dat alles treft ons door z'n journalistieke trant. Daarmee zijn die (en andere) pamfletten gekarakteriezeerd als eendagsvliegen: ze kunnen werkelik aardig en mooi zijn; en kenners bestuderen hun doen en laten in verband met de weersgesteldheid van den dag. M.i. hebben daarom die pamfletten in 't algemeen toch meer kultuur-histories als letterkundig belang. Ze vormen bouwstoffen voor de letterkundige geschiedenis; immers, deze hoort 'n kultuur-historiese achtergrond te hebben. Uit letterkundig oogpunt beschouwd vormen ze echter 't eerste hoofdstuk van 'n geschiedenis van de nederlandse journalistiek. Ik geloof dat 't - juist in dat vroege tijdperk van middeleeuwen en 16e eeuw - gewenst zal zijn enigzins scherpe grenzen te trekken tussen letterkunde èn letterkunde. Daarom zou 'k de geschiedenis van de pamflet-lieteratuur liever op 'n afzonderlik terrein willen houden, al ligt dit onmiddellik naast dat van de letterkunde, en al zullen de grenzen tussen die twee niet altijd duidelik zijn aan te geven.
En nu noch 'n enkel woord over de bloemlezing. 't Was een genot op deze manier mee te kunnen leven met de strijders uit de eerste jaren van onze grote strijd tegen 't machtige Spanje. Als we dit in 't oog houden, dan moet ons éen ding uit die pamfletten vooral telkens en telkens weer treffen. In 't eerste deel van de voortreffelike lieteratuur-geschiedenis van Prof. Kalff is 'n hoofdstuk gewijd aan | |
[pagina 87]
| |
de ontwikkeling van 't nationaliteitsgevoel. Dat ontkiemde in de tijd toen de steden aan 't opkomen waren. Langzaam aan ontwikkelde 't zich, tot 't zich in de eerste tijden van de 80jarige oorlog fris en krachtig deed horen. De noodzakelikheid van samen te werken, samen te strijden, drong deze ‘nieuwe deugd’ sterk op de voorgrond. Voortdurend komen we hier nu uitdrukkingen tegen als ‘'t lieve vaderlant’, de ‘welvaert des gemeynen vaderlants’, ons ‘verdruckte Vaderlandt’, ons ‘arme Vaderlant’; er wordt al gesproken van ‘de natuerlicke ghenegentheyt des Vaderlants, die ons allen van moeders lijve aengeboren ende inghewortelt is’; de ‘Landtsheere’ moet zijn ‘als een vader des Vaderlandts’; nadat de twintig eerste jaren van de oorlog voorbij waren, waren de Nederlanden ‘meerder ende machtiger’ als toen ze ‘om haer conscientie ende vaderlandtsche vryheyt’ voor 't eerst de wapens opvatten.Ga naar voetnoot1) Noch 'n paar grepen. We zijn aan 't begin van de oorlog - 1568 - en met 't oog daarop, ‘nu den tijt naby is van vele bloetstortinghen te gheschieden’, voelt 'n ‘dienaer des Goddelijcken Woorts’ zich geroepen tot z'n ‘lieve Broeders’ de vermaning te richten, toch vooral 't hart rein te houden: ‘der herten meeninge ende geloove oft ongeloove geeft het werck den name.’Ga naar voetnoot2) Dan lezen we de klacht, dat er noch velen zijn die niet of niet krachtig meedoen aan de tegenstand tegen de Spanjaarden. Filips zelf is hier noch ‘mijnen alderweersten sone’, die niet weet van de onderdrukking van Nederland. Maar die klacht gaat over in 'n vurige opwekking tot aansluiting bij hun die strijden voor de bevrijding: ‘Worpt hen jock van uwen halse, maect u alom in landen, steden ende dorpen opte beenen; mijn lieve kinderen, worpt u op, sluyt buyten, belet ende beroeft onse gemeyn vyanden; ontfauct onse verlossers, doet dien uwe plaetsen open, spijst die, helpt die; soe moecht ghy des danc, eere, profijt ende gheniet hebben ende mede mijn verlossers heeten.’Ga naar voetnoot3) Natuurlik komen ook de Roomsen of Roomsgezinden aan 't woord. Aardig zijn van die kant b.v. de stukjes, genomen uit Een cort onderscheyd tusschen Godlyke ende Afgodissche Beelden.Ga naar voetnoot4) In dezelfde geest is ook een gelijkenis geschreven waarmee verklaard wordt ‘hoe wy de heylighen in haer beelden eeren’.Ga naar voetnoot5) Vrij fel daarentegen zijn de fragmenten uit Vant Swingelsche Calff.Ga naar voetnoot6) Daar staat weer tegenover dat, toen de kansen wat gunstiger | |
[pagina 88]
| |
werden voor de Protestanten, deze zich gingen voelen. Zo werd er in 'n ‘Broederlijcke waerschouwinghe aen alle Christen Broeders’ op aangedrongen dat ‘alle Overicheyden’ ‘in heure jurisdictie’ ‘de fondamenten der Roomscher ketterye’ zouden uitroeien.Ga naar voetnoot1) De schrijver van dit pamflet is wellicht een van de eerste ‘polietieke domine's’ in ons land. Die ‘redelijcke, voorspoet’ bracht echter ook 'n gevaar met zich: in de Justificatie des Magistraets tot Leyden in Hollant (1581)Ga naar voetnoot2) ligt de kiem van de latere twisten tussen Gomaristen en Arminianen. In 'n Remonstratie ghedaen by zijne Excellentie, de Prins van Oranje, aan de Algemene Staten in 1582Ga naar voetnoot3), is de organiezator in de strijd aan 't woord. In 't Verhael op de quetsure van Mijn-heer den Prince van OrangienGa naar voetnoot4) wordt telkens door de schrijver de ieronie te baat genomen om z'n afkeer van Filips uit te drukken; hoewel deze 'm soms ook te machtig wordt, zodat dan heftige verontwaardiging uit z'n woorden klinkt. Weer later, 1583, moet de kwestie onder 't oog worden gezien ‘wat forme ende maniere van regieringhe, dat die Nederlanden voor die allerbeste ende zekerste, tot desen tyden aenstellen mochten’Ga naar voetnoot5)). De konkluzie is, dat men moet aanstellen ‘een zulcke lijdelijcke regieringhe, uut de Aristocratie ende Democratie tsamen ghevoeght.’ Dan wijs 'k noch op de interessante verslagen van belangrike gebeurtenissen, als de BeeldenstormGa naar voetnoot6), feesten te Brussel ter ere van Matthias van OostenrijkGa naar voetnoot7), de moord op Willem van OranjeGa naar voetnoot8), de ArmadaGa naar voetnoot9), e.a. Met 't oog op de plaatsruimte zal ik 't hierbij laten. 'k Hoop dat uit deze aankondiging voldoende gebleken is, wat 'n interessante journalistieke verscheidenheid Dr. Paul Fredericq ons met deze bundel verschaft heeft. P.L. van Eck Jr. Den Haag, Jan. '08. |
|