Vondel's Jephta.
In zuivere bijbelstijl oordeelt Vondel de hervorming. Jephta lijkt een Hebreeuw, maar is een hollandse Kalvinist. Ik spreek niet van 't tragiese geval, waar het model voor was Ifigenie, zoals Ifis' naam al bewijst. Want dramaties voldoet het ons maar half, wanneer Vondel geen botsing van moeder en dochter aandurft - een dochter als een gewillig lam, een moeder als een jaloerse wolvin. Ook eindigt het stuk, waar een moderne zou beginnen: vóór de ontmoeting van man en vrouw, die om het kind moeten worstelen, tot de liefde voor elkaar ze verzoent. Neen, de gedachte gaat hier dieper dan 't gevoel en wij denken vooral om Jephta's persoon. Hij is de beul, zijn lieveling het slachtoffer, hij de schuldige, zij de heilige. Maar toch blijft hij de held, want hij bezondigt zich in de heiligheid, zijn schuld is overmaat van deugd, hij gaat zijn geloof te buiten, hij raast bovenmenselik. Vondel zegt het zelf: ongehoorzaam is Jephta. Omdat hij te groots is voor de vrijspraak van de priester en zijn goddeloze gelofte tot zijn vernietiging doordreef, wordt hij rampzalig op aarde, maar God weet, gelukzalig in de hemel. Geen voorbeeld geeft de man, die zich verhardt tegen de genade, die liever zijn eigen vloek bewerkt dan een anders zegen te danken, die zich eenvoudig niet bedwingt en zijn eigen zin bewierookt. Daar staat die koppige Watergeus! Vondel verbaast zich over hem als een berg van ijs: waarom laat hij zich niet smelten? De priester en de wetgeleerde spreken hem allebei van zijn gelofte vrij, want Vondel kent de zoete biecht en de wijze moraal. 't Oordeel van de wet hangt aan de mond der priesters, die de wet bewaren, zegt de dichter. De priester is een middelaar tussen God en de mens, om door zijn offer en gebed ieder onrecht te weren. Nog scherper snijdt het verschil van Katholiek en Protestant in deze korte samenspraak tussen de Wetgeleerde en Jephta:
d' Aartspriester wordt geraakt in deze daad.
God is mijn burg en vaste toeverlaat.
(Gerard Brom: Vondel's Bekering, blz. 115-116.)