De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
De stijl van Hooft's Historiën.Opmerkingen over kunst en literatuur-onderwijs.Terwey zegt in zijn Inleiding op een fragment Uit Hooft's Nederlandsche HistoriënGa naar voetnoot1): ‘Intusschen zou men verkeerd doen met het oog te sluiten voor de gebreken van Hoofts stijl. Zij waren deels het gevolg van het voorbeeld dat hij navolgde - Tacitus, dien hij 52 maal had gelezen - deels van zijn eigen zucht, om eenvoudige dingen op eene ongewone kunstige wijze te zeggen. - Dit neemt echter niet weg dat Hooft behoort tot de schrijvers, die “stijl” hebben en dat zijn werk daardoor aangenaam afsteekt bij de volslagen stijlloosheid der meeste geschriften over onze geschiedenis.’
De lof van Terwey is te gering. De Historiën zijn nog altijd het in Nederland onovertroffen prozawerk. Niet alleen dat Hooft behoort tot de schrijvers die ‘stijl’ hebben, maar hij is de koning van nederlandsche prozaschrijvers en vertegenwoordigt in het vak dat hij zich gekozen heeft den besten tijd van de Zeven Provinciën even waardig als noem maar wien ge wilt van de toenmalige helden in velerlei kunst en wetenschap. Niet alleen voor ons, maar ook tegenover den vreemdeling heeft hij te gelden als zulk een onaantastbare. Waarvan komt het dan dat onderwijzers van allerlei rang hem zoo laagschatten? De vraag is gemakkelijk genoeg te beantwoorden - Terwey doet het al: Hooft zegt ‘eenvoudige dingen op een ongewone kunstige wijze’ en die wijze is hem ingegeven door zijn bewondering voor Tacitus. Ja, zoo ziet gij het. Maar is het u nooit ingevallen, dat geen kunstenaar, dat geen man van karakter zelfs, iets zegt op een wijze, dat hij altijd eenvoudig zegt wat hij te zeggen heeft? | |
[pagina 82]
| |
De tegenstelling tusschen eenvoudig en kunstig is van u. Hooft is eenvoudig, dáárin dat zijn kunst volkomen uitdrukt wat hij te zeggen heeft. Maar over blijft, dat tegenover den eenvoud van zijn kunst gij den eenvoud van uw leven stelt. De uitdrukking verbaast misschien, maar ik denk aan het schoolonderwijs. Wat is daarin het eigenaardige? Wat anders dan een zekere norm van mededeeling, een zekere begrijpelijkheid, helderheid, eenvoud, waarmee ook de minder begaafden van de leerlingen zich kunnen vereenigen. Eenvoudig wordt hier niet de, zij het ook vlekkelooze, inbeeldbrenging van een rijk en veelverwonden innerlijk, maar eenvoudig wordt hier de veralgemeening van alles, van ook zulk een innerlijk, zoo noodig, tot de makkelijkst te volgen lijnen. Hij die onderwijst leeft niet in de dingen, met hun eindeloos-geschakeerde konkreetheid, - maar in zulke voorstellingen van die dingen als het doorzichtigst, maar daardoor ook het meest afgetrokken zijn. De eenvoud van zijn leven is die onderwijsbare afgetrokkenheid. En een zoodanige is het tegendeel van die van den kunstenaar. Een voorbeeld: in welken vorm brengt de onderwijzer het dichtstuk? In die van de omschrijving. Maar wat zegt Potgieter als Huet getracht heeft gedichten om te werken tot proza? ‘Maar vermoedt ge dan niet, welk een wanhopige poging het is de stof voor een vers geschikt tot een verhaal om te werken? Schilderen en graveren zijn twee kunsten, die met verscheiden middelen naar een verwant doel streven, maar poëzie en proza verschillen oneindig meer. Het feit, roept Gij uit, - och feiten vindt gij in legio, maar het gelukkigst zult gij slagen, als Gij er een bewerkt, dat gij nooit in bepaalden vorm behandeld zaagt. Episch, dramatisch, lyrisch - eischt niet ieder dier vormen zijne eigenaardige tonen en tinten? En nu gaat gij oververtellen wat ik op het gebied des gevoels anders en veel volkomener genoten heb’ (Brieven III 237-38) Bedenk dat hier enkel nog maar sprake is van een gedicht te popularizeeren in verhaal-vorm. Al de fijnere en werkzame middelen van het verhalend proza zijn hier nog niet uitgesloten. Maar stel daar nu voor in de plaats de omschrijving voor het onderwijs en meet zelf den afstand die den ommiddelijken eenvoud van het kunstwerk scheidt van wat de onderwijzer eenvoud noemt. Hooft's Historiën zijn proza, maar hun afstand van den hier bedoelden eenvoud wordt er niet minder om. Hem die gewend is aan den voor de scholen gevraagden norm van mededeeling komen zij ‘ongewoon’, ‘kunstig’, ja, ‘gekunsteld’ voor. Hooft is de nederlandsche schrijver in wien het zestiende-eeuwsche | |
[pagina 83]
| |
humanisme zich het meest monumentaal uitbeeldde. In de negentiende eeuw heeft, hier te lande, niemand geschreven die door zijn stijl, den Renaisance-stijl, niet bëinvloed werd. Ook zij die onderwijzen doen dat in een taal die het niet stellen kan buiten de vormen waarin Hooft meester was Alleen: de afgesleten munt onder hun eigen handen doet hun aan als eenvoudig, tegenover zijn kunstige goudstuk met zijn onversleten beeldenaar. Gelooft ge 't niet? Terwey spreekt in deze eigenste Inleiding van ‘de deftigheid, waardoor de natuurlijkheid meermalen wordt op de vlucht gejaagd’. De Renaissanceschrijvers die dit beeld stempelden, deden het fijner, krachtiger en zichtbaarder; en bovendien: zij wisten wat zij deden, zij bedoelden en genoten hun teekening, de navolger die zich verheft op zijn natuurlijkheid is, in zijn onbewustheid, onjuist. De gevolgtrekking die ik maken wil is deze: de norm van mededeeling voor lager-ontwikkelden zal dikwijls de flauwstmogelijke nateekening zijn van den stijl waarin de hooger-ontwikkelde zich heeft geuit. Niet-eenvoudig, kunstig, gekunsteld, zullen andere woorden voor ‘hoogere eenvoud’ zijn. In de Inleiding van Terwey is dat zoo, en ik zou gewenscht hebben dat aan Koopmans, die zich nu tot een simpelen herdruk bepalen moest, de aanleiding tot nadere overweging gegeven was. Het geval toch staat niet op zichzelf en de gelegenheid zou gunstig geweest zijn door een besliste verklaring de aandacht te vragen voor een verbeterd letterkundig onderwijs. De vraag is namelijk of de boven besproken methode van veralgemeening en omschrijving op de letterkundige kunst toepasbaar is. Dat zij het feit, dat zij de gedachte aan de leerlingen kan bijbrengen, lijdt geen twijfel, maar evenmin dat deze in kunst de minste zijn. Wanneer men, daarom, een kunstwerk niet bewondert, dient men het van het onderwijs uit te sluiten. Bewondert men het wel, dan heeft men voor éénige opgaaf: de leerlingen de noodzakelijkheid en juistheid van ieder woord te doen verstaan. Wat zouden dat toch voor meesters in de kunst van schrijven zijn, die zóó schreven dat de leerling hen mocht beoordeelen. Hooft wist wat hij schreef, en schreef juist en eenvoudig. Hij was een meester - de meester - in de nederlandsche proza-kunst. Wanneer gij anderen zijn werk wenscht voor te leggen, dan moet dit meesterschap voor u vaststaan; anders maakt ge uw eigen arbeid noodeloos. Hij dien ge aan het lezen zet moet, ook door uw overtuigdheid, overtuigd zijn goed te doen. Geeft ge aan anderer arbeid de voorkeur, hoewel de voortreffelijkheid | |
[pagina 84]
| |
van Hooft erkennende, spreek dan niet tegen Hooft, maar ten gunste van dien anderen. Twee goeden maken geen kwaden, en als de leerling aan u verwant is, doet hij allicht de keus die ge wenscht. Het besluit waartoe ik u brengen wou, is: Zoek in de kunst de kunst, leg haar niet uit, maar toon haar, en vraag voor haar aandacht en bewondering. Albert Verwey. |
|