De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Kritiek van de gangbare synoniemen-behandeling.
| |
[pagina 73]
| |
redenering tot het resultaat kan komen dat er etymologies verband bestaat tussen twee woorden, dan behoeft dat volstrekt geen levende etymologie te zijn. Vroeger wees ik er op, dat ongeveer niemand bij vlieg aan vliegen, bij spin aan spinnen dachtGa naar voetnoot1). In samenstellingen is dat nog sprekender. Bij bakker zullen de meeste mensen zich het verband met bakken bewust zijn; maar in banketbakker ook? En voor wie leeft de etymologie van handschoen, vingerhoed, dienstbode, denkbeeld, enz.? Een Nederlander vindt het Duitse Streichholz, een Duitser het Nederlandse geneesheer een ‘mooi’ woord, omdat het zo juist het begrip uitdrukt, maar dat geldt alleen voor wie het woord zelden hoortGa naar voetnoot2). Zelfs kan de ‘onwetenschappelike’ etymologie de levende zijn, en als werkzame faktor de ‘wetenschappelik vastgestelde’ verdringen. Denk b.v. aan ophemelen, dat zijn tegenwoordige betekenis dankt aan het bewuste verband met hemel, terwijl de etymologie het terugbrengt tot een werkwoord dat opbergen, opruimen aanduidde. ‘Maar’, vraagt de doktrinair, ‘wie wijst mij dan de grens tussen bewuste en niet-bewuste etymologie? Zo komt alles op losse schroeven te staan!’ Alsof dat de schuld is van degene, die konstateert dat het leven niet zo eenvoudig is, als systeemmakers het graag hebben wilden! Inderdaad zijn er zulke grenzen niet. Dat is individueel en momentaan verschillend. Als Weiland zegt (III, 49): ‘De “nette” schrijver of spreker zal onderscheiden: onverwachts bezoeken, onvoorziens in het water vallen, onverhoeds aanvallen’, dan is daar een kern van waarheid in. Niet als voorschrift: met de etymologie moet ieder die op ‘netheid’ prijsstelt, rekening houden; maar als feit: die etymologie kan licht wakker worden, en tot een onderscheiding aanleiding geven. Juist bij fijne schrijvers gebeurt dat. Niet omdat ze het zo geleerd hebben, maar omdat een oprijzend beeld het dode woord nieuw leven inblaast. De abstraktie wordt aanschouwelikheid. Ver-beelden is weer: tot beeld worden; in-vloed is: het invloeien. Maar de Van Deyssel-imitatie bij jongere schrijvers, die zich o.a. in een vervelende streepjes-manie openbaart, is al een bewijs, hoe verkeerd het zou zijn, dergelijke dingen van buiten af als ‘taalfijnheden’ in te prenten. Interessant is het ook, na te gaan hoe dichtertaal de etymologie wekken kan, hoe het beeldloze woord beeldend kan worden. Potgieter | |
[pagina 74]
| |
zegt b.v. dat de kunstenaar ‘ons des weefsels draên verbloemt’,Ga naar voetnoot1) Maar ook de dichter heeft allerminst de bedoeling om anderen tot navolging op te wekken. Bij de analyse van de woordbetekenis moet dus rekening gehouden worden met de mogelike invloed van bewuste etymologie. Die etymologie als een noodzakelike, beslissende faktor te beschouwen, werkt misleidend.
III. Een minder voor de hand liggende, maar des te gevaarliker fout, is het dooreenhaspelen van ongelijksoortige taal. Deze erfenis van de oude taalbeschouwing, waarvan ook onze spraakkunsten doortrokken zijn,Ga naar voetnoot2) is blijkbaar het moeielikst over boord te gooien. De oude synoniemiek stelde zich ten doel, zoals we zagen, de Nederlandse taalschat te monsteren en te ordenen. Dat was wel niet een geheel homogene massa, maar de schakeringen waren van ondergeschikt belang: alles was toch Nederlands, en lag voor ieders gebruik klaar. Bruining zegt dus b.v. wel dat een woord als mooi niet ‘tot den schrijfstijl’ behoort (I, 160). Weiland gebruikt nu en dan de termen: ‘gemeenzaam,’ ‘verheven’, ‘de gemeene spreektrant’ of ‘de schrijfstijl.’ Maar dat gebeurt terloops. Hoofdzaak blijft een verschil aan te geven in de omvang van het begrip. Deze verwarring is de latere synoniemen-behandeling, alweer op verkleinde schaal, bijgebleven. De toevoegingen: ‘in hogere stijl’, ‘in de schrijftaal’, ‘dichterlik’ en dergelijke, worden veelvuldiger, maar dat dit in veel gevallen de hoofdzakelike of de enige onderscheiding is, en dat er meer dan twee of drie soorten van taal zijn, komt bijna nooit te voorschijn. In de eerste plaats hebben we te letten op taal uit verschillende tijden. Bruining, die bovenal onze taalrijkdom wilde tonen, ontleende zijn voorbeelden aan de grote schrijvers van de 17de tot de 19de eeuw. De letterkunde van Vondel tot en met Bilderdijk was voor hem | |
[pagina 75]
| |
klassiek en normgevend. Wat buiten de ‘schriftstijl’ viel, was grotendeels verbastering. Met ontwikkeling van de woordbetekenis hield hij uiteraard weinig rekening. Weiland plaatste zich radikaal op een ander standpunt: hij nam de taal van zijn tijd als uitgangspunt. Dat deden ook alle lateren. Natuurlik behielden de arschaismen van de litteraire taal hun plaats in de synoniemenreeksen, maar die behoren dan ook tot de taal van het heden: is leven alleen in een andere sfeer. Toch wordt ook op dit punt nog gezondigd: men vergeet wel eens dat voor taalontwikkeling geen twee eeuwen nodig zijn, maar dat ook in één mensengeslacht woorden en betekenissen veranderen kunnenGa naar voetnoot1). In de tweede plaats dient men het afwijkend woordgebruik en de betekenisnuancen in het Beschaafd van verschillende streken in het oog te houden. Het is bekend hoe de oude synoniemiek er op uit was om die verschillen te exploiteren: ik wees al op de onderscheiding van het Noord-Nederlandse ruiken en het Zuid-Nederlandse riekenGa naar voetnoot2). Wie dus woorden als vaak en dikwels, schreien en huilen, kus en zoen, wang en koon enz. met elkaar vergelijkt, moet beginnen met na te gaan waar die woorden thuis horen. Wanneer telkens het tweede woord Hollands is, dan zal het eerste als ‘boekewoord’ ongemener en deftiger zijn. Het heeft een andere gevoelswaarde.Ga naar voetnoot3) In het Noorden van ons land kan die gevoelswaarde precies omgekeerd zijn. De synoniemen-boekjes zagen dat verschil van ‘kleur’ niet over het hoofd. En dat ze zich op uitsluitend Hollands standpunt plaatsen is verklaarbaar, al is het niet verdedigbaar. Maar daarmee waren ze niet tevreden. Het zouden geen goède synoniemen zijn, als er ook niet een inhoudsverschil bestondGa naar voetnoot4). Weiland zegt b.v. alleen, dat vaak beperkt is tot het gebruik van redenaars en dichters; Hendriks zoekt ander verschil: ‘vaak geeft meer het denkbeeld van gedurig van dikwijls.’ Dat een zoen een ‘dartele’ kus is, neemt Hendriks, zoals we zagen, van Weiland over. Een typies voorbeeld levert ons ook de synoniemenrij: grijnen, huilen, krijten, schreien, weenen. Het verschil zit in de gevoelswaarde. Voor mij, als Hollander, is grienen min of meer ‘slang’, hoogstens familiaar-beschaafd; huilen het gewone woord, terwijl ik de drie laatste met | |
[pagina 76]
| |
enigszins verschillende kleur uit de boeken leerde. Voor andere Nederlanders is schreien het gewone woord. Wat maakt nu Weiland er van? Huilen is ‘een hevig hol geluid geven’; schreijen onderscheidt zich door ‘eene luide verheffing van stem’, weenen door ‘zachtklagende toon, met tranen,’ (II, 221). En Hendriks, niet minder vernuftig: ‘De weenende maakt geen, de schreiende weinig, de huilende veel misbaar; de grijnende huilt luide.’ Met het woord ‘wenen’ zijn we eigenlik al bij een andere onderscheiding, die de synoniemen-behandeling gewoonlik verwaarloost: de verschillende taalkringen, en de eigenaardige gevoelswaarde, die het woord ontleent aan de sfeer waaruit het afkomstig is. Wat daarover vroeger gezegd werd, behoeft hier niet herhaald te wordenGa naar voetnoot1). Van al die schakeringen komt in de traditionele synoniemen-leer alleen de zogenaamde ‘hogere stijl’ tot zijn recht, d.w.z. de taal van de vormelike omgang en de litteraire taal. Maar ook daar weer hetzelfde verschijnsel: behalve de verschillende ‘kleur’ moet er ook een inhoudsverschil gezocht worden, dat meestal met recht ‘gezocht’ genoemd kan worden. Een beemd, zegt Weiland, is geen weide, maar kan als weiland dienen. Bij teerling denkt men aan de gedaante, bij dobbelsteen aan het gebruik. In schoolboekjes wordt onderwezen wat een gaarde van een tuin onderscheidt, en wat het verschil is tussen krank en ziek. Hendriks stelt vast, voor de eerste helft op gezag van Weiland, dat naarstig is, hij die met ernst; vlijtig, die onafgebroken; ijverig, die met vuur, met drift; werkzaam, die met lust bezig is. In de vierde plaats zwijgt men bij de synoniemen-behandeling gewoonlik over wat als ‘lagere stijl’ beschouwd wordt, nl. alle schakeringen die tussen het Beschaafd en de eigenlike volkstaal liggen. Daarmee is een groot deel van het materiaal, dat bij het onderwijs binnen het onmiddellik bereik ligt, buitengesloten. Naast hemel vindt men b.v. wel zwerk behandeld, maar niet lucht. Bij een wetenschappelike behandeling zou natuurlik het ‘slang’ niet uitgesloten mogen worden; tussen de verschillende lagen heeft bovendien voortdurend verschuiving plaats. Neemt men de onderste lagen er bij, dan blijken er nog veel meer woorden te zijn met dezelfde begripsinhoud. Maar dan blijkt tegelijk des te duideliker, dat de synoniemen-behandelaar | |
[pagina 77]
| |
die overal een betekenis-verschil wil vinden, met de handen in 't haar moet komen te zitten. De gangbare synoniemen-leer verzuimt dus te veel, bij tal van woorden met gelijke begripsinhoud, te wijsen op de taalsfeer waaruit ze afkomstig zijn, en op de gevoelswaarde die ze dientengevolge voor ons krijgen.
Natuurlik koos ik voor mijn doel sprekende voorbeelden. Een willekeurige greep uit een synoniemenboek zou er heel anders uitzien. Verstandige mannen hebben ook over synoniemiek verstandige en nuttige dingen gezegd. Maar toch zal ieder, als zijn oog gescherpt is, opmerken dat de hele synoniemenbehandeling van de aangeduide fouten doortrokken is. Speciaal met het oog op de onderwijzerstudie was het noodzakelik die gebreken eens bloot te leggen. Daar wordt het meest gezondigd. Met een zekere hartstocht bestudeert men synoniemen als een soort taal-gymnastiek, in de waan zoodoende het taalgevoel te ontwikkelen. Die tijd kan nuttiger besteed worden. Temeer omdat die sport voor taalbeschouwing en taalonderwijs schadelike gevolgen heeft. Toevallig kreeg ik een schrift in handen, waarin een leerling van een uitstekende kweekschool voor onderwijzers omstreeks 1901 zijn synoniemen opgetekend had, onder toezicht van de leraar. Op een rij stonden b v.: Aanstonds, aldra, binnenkort, dadelijk, dra, eerlang, gauw, haast, onmiddellijk, onverwijld, oogenblikkelijk, ras, spoedig, straks, terstond, weldra, welhaast, zoo, in een ommezien, op staanden voet, netjes genummerd van 1 tot 20. Met benijdenswaardige zekerheid werden alle verschillen aangegeven: ‘Wij vergelijken eerst 1, 4, 9, 10, 11, 14, 15, 18, 19, 20..’ enz. Onze lezers zullen we niet vermoeien door het hele stuk af te schrijven Alleen deze prachtige zin: ‘Een heer, verbitterd op zijn knecht die hem bestolen heeft, laat hem terstond roepen en zegt dat hij aanstonds naar de politie zal zenden; straks als het aangegeven is, zal de knecht voor zijn schuld boeten; intusschen moet hij dadelijk zijn boeltje bijeenpakken en wordt op staanden voet weggestuurd.’ Op een andere bladzijde werden behandeld: schrabben, schrapen, schrappen; afschrabben, afschrapen, afschrappen. Daaruit vernam ik allerlei dat ik mijn hele leven nergens gehoord of gelezen had, en dat ik deels onlangs in Weiland terugvond, deels aan het Gronings taalgebruik toeschrijf. Een Hollander kent schrabben helemaal niet, en gebruikt waarschijnlik in veel gevallen met dezelfde betekenis schrappen of een ander woord. | |
[pagina 78]
| |
Zulk aanleren van minutieuse of kunstmatige onderscheiding is geen onschuldig tijdverdrijf. Het taalgeroel, de taalwaarneming wordt er niet door gescherpt, maar verstompt. Want als eenmaal de verschillen ‘ontdekt’, en zwart op wit gezet zijn, krijgt de leerling de indruk, dat het zo nu behòòrt te zijn: wat daarvan afwijkt is ‘eigenlik’ foutief, of tenminste slordig taalgebruik. Wie doorkneed raakt in zulke synoniemiek, krijgt de vaste overtuiging dat alle Nederlanders slordig spreken en schrijven. En daarmee is zijn taalbeschouwing en zijn taalonderwijs bedorven. Als iemand b.v. geleerd heeft dat kijken ‘meer opzet en opmerkzaamheid onderstelt’ dan zien, zal hij vinden dat zinnen als: ‘Kijk vóór je!’ ‘Hij kijkt niet eens naar me,’ eigenlik niet door de beugel kunnen. Dan komt hij er toe om op school betekenisverschillen te onderwijzen die wel ‘bestaan’, maar die ‘weinig in acht genomen worden’Ga naar voetnoot1). Ook de eis om het gemeenschappelike kenmerk van een synoniemenreeks en de onderlinge verschillen kort en kernachtig te formuleren is niet zo onschuldig. Uit mijn uiteenzetting zal wel gebleken zijn, dat niets meer geschikt is om de werkelikheid geweld aan te doen. De praktijk is aldus: men zoekt een aantal voorbeelden bij elkaar en destilleert daaruit een formule. Liefst niet te veel voorbeelden, want dat brengt weer in de war. Wie b.v. ontdekt heeft, dat aankondigen van verkondigen daarin verschilt, dat aankondigen slaat op wat nog komen moet, zal het woord boekaankondiging, als hem dat te binnen schiet, voorzichtig ter zij laten. Anders ging zijn mooie onderscheiding weer verloren! Wie met moeite er achter gekomen is, dat regeren van besturen en heerschen verschilt, doordat het aan een vorstelik machthebber doet denken, vindt het eigenlik onbehoorlik dat men ook zegt: ‘dat kind is niet te regeren,’ of ‘dat voorzetsel regeert die naamval.’ En bij ‘dichterlike’ woorden is het meestal moeielik een goed voorbeeld te vinden, laat staan een reeks die elkaar aanvullen. Dan maar uit het geheugen geput. Nu vertegenwoordigen ongelukkigerwijze zulke woorden een uiterst vaag begrip, vooral bij geringe belezenheid. De fantasie krijgt vrij spel. Menigeen benijdde wel eens de zekerheid en de virtuositeit waarmee een schrijver van synoniemen-artikelen of -boekjes die synoniemen ‘behandélt.’ Voor hem zal het een troost zijn, als hij leert zien dat die meesterlike | |
[pagina 79]
| |
samenvatting bijna altijd een halve waarheid is, en dat da waarheid beter benaderd wordt in twee bladzijden dan in twee regels. Wie daar nog aan twijfelt moet maar eens wat werkelike woordanalyses in het Middelnederlandsch of het Nederlandsch Woordenboek lezen. Voor oefening in logies ontleden is wel ander terrein te vinden. De taalstudie stelt ruimschoots schadeloos door de rijke gelegenheid tot nauwkeurig waarnemen. En nu het laatste bezwaar, dat wel het zwaarst weegt: de synoniemenbehandeling wordt geregeld ingelijfd bij de ‘stijl’-oefeningen; het hoofddoel is: ‘mooie’ taal te doen kennen en te leren gebruiken. Hoe meer synoniemen men kent, hoe meer variatie in de stijl, hoe kleuriger het ‘aantrekkelijke kleed der nieuwheid’ waarmee de gedachten ‘omhangen’ worden. Zo wordt nadoenerij en stijlloosheid gekweekt. Een stijlverslappende koppeling van synoniemen, als ‘nijd en afgunst’, ‘staren en turen’ (Schimmel) geldt als bewijs van rijkdom. Het toppunt van misverstand wordt bereikt in de stereotiepe opgave: ‘Vervang de kursief gedrukte woorden door synoniemen.’ Alsof bij een goed schrijver de woorden zich straffeloos lieten ‘vervangen’! Als is dit meestal zo erg niet bedoeld - 't is maar ‘oefening’! - deze terminologie, die uit de methode voortvloeit, leidt de leerling op verkeerde wegen.
Is de studie van de synoniemen dan onnut? Dat zal niemand beweren: bij taal- en litteratuurstudie heeft men zich elk ogenblik rekenschap te geven van synoniemieke onderscheidingen. Wie op zijn eigen taal en de taal van zijn omgeving acht leert geven, zal vanzelf tot opmerkingen komen, waarvan hij de juistheid iedere dag kan kontroleren. Zulke synoniemiek, die midden in de werkelikheid staat, zal niemand versmaden. Fijne taalwaarnemers en taalgebruikers - niet alleen taalgeleerden - leveren soms beschouwingen of passen onderscheidingen toe, die belangwekkend en leerzaam zijn, ook al komen ze niet geheel met onze waarneming en onze praktijk overeen. Lees b.v. de aardige bladzijden die Allard Pierson in een feuilleton van 1873, Onze Taal, schreef over aaien, strelen, strijken en liefkozenGa naar voetnoot1). Dan is het biezonder nuttig, de synoniemiek van één goed schrijver te bestuderen: van Vondel of Hooft, van Potgieter, Staring of Beets. Juist bij een schrijver die zijn woorden wikt en weegt, moet men leren voelen, waarom dit het preciese of rake woord is op die | |
[pagina 80]
| |
plaats, en door geen synoniem te vervangen. Veel en goed lezen is de beste oefening in synoniemiek. Als tegenhanger kan de kritiese studie van minderwaardige werken dienen, van schrijvers die soms luk-raak met woorden gooien, of ze opstapelen om een vers vol te krijgen. Leg b.v. Staring naast Tollens. Bekijk met leerlingen verzen uit de Overwintering als: ‘'t Is alles leeg en stil en onbezield en naar’ of: ‘En alles davert, bonst, en klotst en kookt er van’. Ook kritiese lektuur kan dus opbouwend werken. In elk geval ook bij auteurs-taal geen synoniemiek los van de werkelikheid: een woord leeft in en door de zin of het vers. De synoniemiek moet niet geperst worden in een systeem, met scherpe grenslijnen en bindende regels. De werkelikheid laat zich niet vereenvoudigen ter wille van een systeem. Geen losse rijtjes van synoniemen dus, uit velerlei taal bijeengeraapt. Geen afzonderlike handboeken van synoniemen. Geen afzonderlike woordenboeken, want die zullen altijd onwetenschappelik-onvolledig, en door beknoptheid van formulering gevaarlik zijn. Waar eigen waarneming te kort schiet, dient men een groot woordenboek te raadplegen, dat voldoende taalmateriaal levert om tot eigen oordeel in staat te stellen. Synoniemen-studie kan alleen wetenschappelik en vruchtdragend zijn, als die, van alle systeemdwang bevrijd, wordt ingelijfd bij de betekenisleer, en gegrond op de stevige bodem van onbevooroordeelde taalwaarneming. Nov. '07. C.G.N. de Vooys. |
|