De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Iets over ‘zuiver’ Nederlands.Volgens de populaire opvatting onderscheidt zich zuiver Nederlands door 't vermijden van vreemde woorden en zinswendingen, van uitdrukkingen die tegen de aard van ons taaleigen zijn, zogenaamde barabarismen. Dit zou een goede definitie wezen als men 't er maar over eens was wat vreemde woorden en wat barbarismen zijn. Voor menigeen in een vreemd woord een woord waarvan hij weet dat het indertijd over de grenzen gekomen is; voor zulke mensen neemt het aantal onnederlandse woorden regelmatig toe met de etymologiese kennis die ze verkrijgen -van hun moedertaal. Als zij konsekwent waren zouden zij de taalkundige erfenis van het voorgeslacht bij 't klimmen van hun jaren steeds zien slinken: als kinderen van twaalf jaar leerden zij reeds dat precies, souper, concert, feliciteren en honderd andere woorden op -eren vreemde woorden zijn; wat ouder geworden, vernemen zij dat termen als koffer, taartje, ledikant en vele dergelijke evenmin Nederlands van oorsprong zijn; bij voortgezette studie komen zij misschien te weten, dat zulke schijnbaar echt vaderlandse woorden als gevaar, glans, grens, hangmat, juist, kast, rendier indringers zijn uit alle oorden van de wereld. Natuurlik kunnen zij onmogelik buiten al die ingevoerde waren, en zo bepalen zij zich dan tot een strijd tegen de woorden van de eerste kategorie, die zij door ‘goed nederlandse,’ zoals men pleegt te zeggen, willen vervangen. Dit purisme is bij sommigen zeer in ere; men maakt er elkander een verwijt van dat men sekretaris en niet schrijver, portier en niet deurwachter, souper en niet avondmaaltijd zegt en vooral schrijft. Bil enkelen dreigt het een manie te worden; de meesten weten niet waar zij moeten ophouden om een in de grond natuurlik, en daardoor gerechtvaardigd, streven niet in dwaze aanstellerij te doen ontaarden. Ik zeg dat het streven in de grond gerechtvaardigd is, omdat 't nu eenmaal niet valt te ontkennen dat we van sommige woorden, die eigenlik niets ‘vreemder’ zijn dan andere, hun buitenlandse herkomst weten, en dat we onder de invloed van die wetenschap zulke woorden met een ander oog gaan aanzjen. Kenden we hun geschiedenis niet, dan zouden we niet het minste bezwaar hebben om | |
[pagina 66]
| |
ze te gebruiken, maar nu we eens weten dat zij van over de grenzen komen, vinden we dat ze slecht samengaan met de woorden die wij, misschien ten onrechte, voor 't bezit van Nederlanders sedert overoude tijden houden. En zulk een bontheid hindert ons vooral in verheven stijl, als we deftige stemmigheid verlangen of juist willen vermijden wat al te zeer voor de hand ligt. Maar daar de wetenschap omtrent het al of niet inheemse van een woord bij de verschillende mensen zeer ongelijk is, komen we op die wijs toch nooit tot een enigszins bevredigende bepaling. Mij dunkt dat er maar één kriterium kan aangewezen worden waarnaar uitgemaakt wordt wat vreemde woorden zijn, en dat kriterium is stellig niet de taalwetenschap, al roept men die 't eerst te hulp, maar de spreektaal van beschaafde mensen. Gebruikt die een bepaald woord niet, dan kan men 't als een werkelijk vreemd woord beschouwen en vermijden; daarom is 't zeer te prijzen dat men eindelik eens is gaan strijd voeren tegen de malle woorden, die men op de winkels van onze Nederlandse steden vindt; geen sterveling spreekt bij ons van zijn coiffeur, van zijn pâtissier of tailleur, geen mens gebruikt ooit de woorden chocolatier, chemisier, merchand-tailor, bandagiste en honderd andere waarmee Nederlanders tegenover hun landgenoten hun bedrijf plegen aan te duiden. Wij zijn, zover ik weet, ook 't enige volk dat op adressen binnenslands titels en soms zelfs plaatsnamen niet in de moedertaal schrijft. Dat zijn, echter zotheden die niet diep zijn doorgedrongen; een beroep op 't gezond verstand heeft reeds gebaat om ter zijde te laten wat nooit tot de levende taal heeft behoord. Maar feliciteren, souper, portier en nog een duizendtal andere woorden gebruikt iedereen en die ze zou willen verbannen, zou allerlei schakeringen uit ons vokabularium doen verdwijnen. Zulke woorden zijn geen ‘vreemde’, maar ‘ontleende’ woorden; zij hebben evenveel recht op de Nederlandse naam als tienduizendtallen van Nederlanders wier grootouders uit het Oosten of uit het Zuiden in ons land zijn gekomen. Men zal misschien zeggen dat de beschaafde spreektaal een vage term is en vragen in welke kringen nu 't beschaafdst gesproken wordt? Dat het kriterium onbepaald is, geef ik toe; het mòèt dat wezen krachtens de regel die wij reeds bij 't rekenen op de lagere school leerden, dat man geen onbepaalde grootheden met bepaalde moet meten. Hoeveel korrels kan men van een hoop graan nemen vóór de hoeveelheid ophoudt een hoop te zijn, en hoeveel haren kan men uit iemands hoofd trekken vóór de man een kaalkop verdient te heten? Onoplosbare vragen - reeds in de Oudheid gedaan - voor | |
[pagina 67]
| |
wie een bepaald getal wil noemen. Maar wie spreekt van het laatste handjevol graan, van 't laatste bosje haar, geeft een afdoend antwoord op een eenvoudige vraag. Zo is 't ook hier; wat de beschaafde spreektaal is weet elk Nederlander, al kan hij het niet door scherp begrenzende woorden bepalen. Er blijft een vrij grote speling bestaan tussen hetgeen verschillende Nederlanders in een bepaald geval voor de taal van een beschaafd man zullen verklaren; ieder kan, waar twijfel bestaat, naar zijn overtuiging een woord al of niet als vreemd beschouwen, maar als regel met weinig uitzonderingen kan gelden, dat er stilzwijgende overeenstemming bestaat. Ook is niet altijd en overal een woord even ‘vreemd’ soms kan 't verwerpelik, in andere gevallen noodzakelik wezen. Het verkeer tussen mensen is zonder zekere takt ondenkbaar; en zal men dan menen bij 't gebruiken van 't voornaamste verkeersmiddel, de taal, het te kunnen stellen zonder takt en gevoel van betamelikheid? Geen wiskunstige aanwijzingen kan men geven, maar wel een principe vaststellen, en dat doet men door de beschaafde spreektaal als norm aan te wijzen. Gewoonlik lacht men toegevend om de buitensporigheid der puristen; men vindt hun manier van doen dwaas, vooral smakeloos, maar ten slotte een onschuldige dwaasheid, daar hun vertalingen toch geen ingang vinden. Dat kan ik niet geheel toestemmen. Hun streven heeft wèl een zeker resultaat. In de spreektaal dringen stellig al die pedante bedenksels niet door, maar wel, en zelfs vrij gemakkelik, in de geschreven taal. Wat is daarvan het onvermijdelik, en m.i. gevaarlik gevolg? Dat de afstand tussen schrijf- en spreektaal, die in ons land zo lang enorm groot is geweest en eerst in de laatste 25 jaar wat verminderde, opnieuw wordt uitgebreid. En belemmerend moet op het doordringen van beschaving in alle kringen der maatschappij 't handhaven werken van een taal die niemand spreekt en alleen een klein deel van 't volk kan schrijven. Spreek- en schrijftaal hebben beide recht van bestaan; 't is zeker onjuist de naam taal alleen toe te kennen aan wat uitsluitend gehoord wordt, maar dat neemt niet weg dat die twee niet van elkaar vervreemd moeten worden en dat het gesproken woord steeds de hoofdleiding moet geven. Soms kunnen puristiese vertalingen echter wel degelik in de gewone taal worden opgenomen; bij 't ene volk spoediger dan bij 't andere, in 't Duits b.v. al vrij gemakkelikGa naar voetnoot1). En dat zulke vertalingen meer na- dan voordelig kunnen wezen wil ik met een voorbeeld aantonen. | |
[pagina 68]
| |
Men hoort menigmaal zeggen men moet iedere eerlike overtuiging eerbiedigen of zelfs men moet eerbied hebben voor iedere eerlike overtuiging. Multatuli en velen na hem hebben zich over die uitdrukking geërgerd. Hoe kan men nu eerbied hebben voor de overtuiging van mensen die geloven dat zij door tegen de tafel te tikken een ongeluk kunnen voorkomen? Is 't niet onredelik van een gelovige te verlangen dat hij eerbied heeft voor de overtuiging van iemand die loochent wat hem 't hoogste is, of van een geoloog dat hij eerbied heeft voor de overtuiging van iemand die in gemoede gelooft dat de wereld ruim 6000 jaar bestaat? Zeker is dat alles onredelik. Maar de dwaasheid is eenvoudig een gevolg van de vertaling. In 't Frans betekent respecter niet alleen eerbied hebben, maar ook, en oorspronkelik zelfs uitsluitend, de aandacht waard keuren, notitie nemen ran of rekening houden met, b.v. respecter les préjugés du monde. Dit leidt dan tot een andere betekenis n.l. ongemoeid laten, b.v. respecter l' orthographe de quelqu'un. Ons ‘eerbiedigen’ of ‘eerbied hebben’ heeft naar oorsprong en gebruik die verschillende betekenissen niet, en door ze plompweg met een zelfde woord te vertalen, heeft men in 't Hollands aanleiding tot misverstand gegeven. Die verkeerde vertaling is niet alleen uit gebrek aan kennis van 't Frans geschied, maar onder invloed van de illusie dat werkelik eerbied voor elke overtuiging mogelik was. Doch 't erkennen van die bedoeling neemt niet weg dat men de vertaling onjuist moet noemen en een oorzaak van verwarring. Mijn bewering dat de spreektaal van beschaafde mensen het kriterium moet zijn ter bepaling van wat men onder ‘vreemde’ woorden heeft te verstaan, vereist nog een enkele toelichting. Dat kriterium geldt namelik alleen voor het algemeen Nederlands. Wie deze beperking er niet bij denkt, zou kunnen menen dat het goed recht van alle dialektiese of in 't algemeen partikularistiese uitdrukkingen, te minste bij 't schrijven, betwist werd. Dat is echter volstrekt niet mijn bedoeling. Me dunkt dat het gebruik van partikularismen zich heeft te regelen naar het doel dat men bij het schrijven wil bereiken. In de meeste gevallen stelt men zich voor zijn gedachten zo duidelik mogelik aan anderen mede te delen. Wanneer nu iemand zich in een plaatselik blad of in een tijdschrift uitsluitend tot zijn stadgenoten of tot zijn vakgenoten richt, dan is er niets tegen dat hij woorden gebruikt of zinswendingen die buiten die beperkte kring niet worden begrepen; de nauwkeurigheid en de levendigheid van zijn voorstelling zullen er door gebaat worden, hij zal zijn doel beter bereiken. Maar wil iemand het woord richten tot zijn landgenoten | |
[pagina 69]
| |
die over 't gehele rijk zijn verspreid en zich zo goed mogelik verstaanbaar maken ook voor niet deskundigen, dan zal hij wijs doen met alleen woorden te kiezen waarvan hij kan aannemen dat zij door alle Nederlanders begrepen worden. Schijnbaar is bij 't opstellen van deze eenvoudige regels niet gedacht aan dichters, aan kunstenaars in 't algemeen. Hoe kunnen die zich in hun woordenkeus laten leiden door wat de menigte het best begrijpt? Zij hebben één bepaald woord, één door geen ander te vervangen zinsverband in zich; en afwijken van die innerlike drang zou verraad aan hun kunst zijn. Maar de uitzondering bestaat slechts in schijn. Bij kunstenaars is 't begrepen worden door anderen niet het hoofddoel, zeker niet de oorsprong van hun uitingen. Zij richten zich niet in de eerste plaats tot een publiek, maar het publiek heeft te luisteren naar hen; de menigte moet zich eigenmaken wat ze niet verstaat of ter zijde laten wat niet voor haar is uitgesproken. De taal van een dichter is niet in de eerste plaats een middel van gedachtenwisseling. Nu kan men zeggen dat een strenge scheiding tussen de taal van kunstenaars en van gewone mensen niet mogelik is, dat er overgangsvormen worden gevonden; men heeft het recht er op te wijzen dat er ook bij niet-kunstenaars nog andere motieven gelden dan de begeerte om goed verstaan te worden, dat in bepaalde gevallen afkeer van 't meest gebruikte (gewoonlik het ontleende!) woord een ongemene, Nederlandse term doet kiezen, doch ik geloof niet dat daardoor de hoofdregel vervalt. Er wordt alleen op nieuw door bewezen dat in de taalstudie alle uitspraken die te absoluut worden opgevat tot ongerijmdheden kunnen leiden; die altijd weer zich voordoende behoefte aan een korrektief van 't geen men als norm meent te hebben gevonden, kan ons bewaren voor 't bekrompen vasthouden aan een stelsel. Met de barbarismen is 't evenzo gesteld als met de vreemde woorden. Ook hier zou ik zeggen: alleen de gesproken taal der beschaafden moet uitmaken wat al of niet een barbarisme is. Men jammert sedert stellig veertig jaar over het steeds toenemend aantal barbarismen in onze taal, vooral over de germanismen die meer en meer het karakteristieke van het Nederlands dreigen weg te nemen. Prof. de Vries placht op zijn kolleges die germanismen uitvoerig te behandelen en stelde de redenen vast waarom een bepaalde zegswijze als onnederlands en dus als verwerpelik moest worden beschouwd; veel hebben zijn waarschuwingen echter niet geholpen. Een van zijn beste leerlingen, Dr. Kluyver, kwam reeds in zijn dissertatie | |
[pagina 70]
| |
tegen de mogelikheid op om vaste regels te vinden; hij kent geen ander middel ter onderscheiding van echt en onecht dan een niet nader bepaald taalgevoel. Het middel om het toenemen van barbarismen te verhinderen weet hij ons wèl te noemen; en hij heeft dat nog kort geleden in ‘Onze Eeuw’ gedaan: zelfstandigheid in ons denken, oorspronkelikheid in al ons doen en laten. Volgt men 't buitenland niet slaafs na, dan zullen ook geen buitenlandse zinswendingen in onze taal worden opgenomen. Dat middel, het inderdaad enig afdoende, koninklike middel, is natuurlik 't allermoeilikste, en al geeft men het doeltreffende er van toe, de zwakke mensheid zoekt naar een gemakkeliker geneeswijze. Zo is men er zelfs toegekomen aan Dr. Kluyver en zijn mederedakteurs van het Woordenboek te vragen om wekeliks een lijstje van barbarismen aan de kaak te stellen: de natie zou dan wel haar voordeel doen met de waarschuwingen. Wie zo vraagt, begrijpt dunkt me slecht de bedoeling van Dr. Kluyver. Ik voor mij zou willen beginnen met die klagers en vragers wat meer zelfvertrouwen te geven door ze te verzekeren dat het, ondanks alles, niet zò erg is als zij menen, indien zij maar niet zich willen bepalen tot wat er geschreven wordt. Al die monsters waarvan vooral vaktijdschriften wemelen - vooral de medici hebben in dit opzicht een treurige reputatie - komen maar voor een klein deel in de gesproken taal voor. Wij spreken niet van ‘het opbewaren van hout’, ‘het opkleven van een etiket’, ‘het voorvoeren van een patient’; niemand zegt dat ‘iets hopelik zal gebeuren’ en evenmin ‘mijn gezondheid is een sterke’ of ‘mijn taak is een zware.’ Zulke uitdrukkingen worden alleen geschreven. Dit wijst aan waar het kriterium is te zoeken en voor een deel het geneesmiddel: men neme tot voorbeeld wat men van beschaafde mensen hoort! Zolang men de gesproken taal als iets van geringere waarde beschouwt, neemt men gedachteloos over wat uit de lektuur in het geheugen is blijven hangen en het geschreven woord krijgt een onverdiende overmacht. Indien men een stenografies verslag bezat van wat beschaafde leken spreken, dan zou men een zeer klein aantal barbarismen vernemen. Had men een dergelijk verslag van een gesprek tussen een paar medici over hun vak, dan zou 't aantal zeker veel groter wezen, maar toch altijd heel wat geringer dan 't geen men te lezen krijgt, en die barbarismen blijven dan ook beperkt tot de kring der deskundigen, op de algemene taal hebben zij weinig invloed. Toch komen ook in die algemene, gesproken taal talrijke klakkeloos overgenomen woorden voor en daartegen helpt alleen 't koninklike middel door Dr. Kluyver aangegeven: zelfstandigheid en oorspronkelikheid. Kunstmiddeltjes baten | |
[pagina 71]
| |
niet: staan wij in bepaalde kunsten of wetenschappen ten achter bij onze naburen of zijn wij om andere redenen gedwongen buitenlandse leerboeken te gebruiken, dan moet zich dat met of zonder onze wil in onze taal weerspiegelen. Als we de oorzaak niet willen of kunnen wegnemen, dan is 't bestrijden van de symptomen een onvruchtbaar werk. Richtte men zich overal meer naar het gesproken woord, dan zouden de volken, die in onze tijd op elkander voor zulk een groot deel door geschriften invloed hebben, zeker heel wat minder verkeerde aanwendsels uitwisselen. Want bij velen is de schrijftaal heel wat verwarder en onbeholpener dan het gesproken woord der beschaafden. Men denke eens aan het Duits. De ‘Allgemeine Deutsche Sprachverein’ heeft onlangs een bundeltje uitgegeven, getiteld ‘Zur Schärfung des Sprachgefühls’Ga naar voetnoot1) dat in 200 zinnen staaltjes van allerdwaast Duits geeft. Ze zijn ontleend aan officiële stukken en aan schrijvers van de jongste tijd. Ik citeer daaruit deze zin: ‘Die, die die die die Buchstaben zählen für klägiche Köpfe halten, möchten vielleicht nicht so ganz unrecht haben’ en verder de volgende: ‘Für die nach der durch das von dem kloster Loccum erbaute Hospiz in weiteren Kreisen bekannt gewordene Insel Langeroog kommenden Badereisenden hat sich eine wesentliche Verbesserung hinsichtlich der Seereise vollzogen.’Ga naar voetnoot2) Wie zulk gestotter leest of zinnen ziet met tweehonderd woorden tussen onderwerp en gezegde (zo een staat er in dat boekjeGa naar voetnoot3)), zou geneigd zijn te denken dat men in Duitsland al heel moeilik sommige mensen zal kunnen begrijpen. Maar reist men in Duitsland, dan bemerkt men niets van dat alles. De Duitsers, onverschillig tot welke stand ze behoren, blijken tienmaal verstandiger en duideliker te wezen in hun spreken dan in de taal die velen hunner gedrukt naar Oost en West exporteren. En dikwels neemt dan de vlijtige lezer van hun boeken slechte gewoonten over die alleen bij hun ‘papieren stijl’ behoren, gelijk zij 't zelf noemen, en die zij in het gesprek absoluut niet kennen. D.C. Hesseling. |
|