De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Vondels geestesgang.Vondels Bekering, door Dr. Gerard Brom, Uitgever E. van der Vecht, Amsterdam. Prijs ƒ 1.50, geb. ƒ 2.-.Wederom hebben we het voorrecht, na Knuttel's ‘Geestelijk Lied in de Middeleeuwen’ en Jacobsen's ‘Van Mander’, een degelik bewerkt en van zelfstandig inzicht getuigend Proefschrift te vermelden. Dr. Brom schreef namelik z'n Utrechtse dissertatie over ‘Vondels Bekering,’ en verrijkt daarmede de steeds in kwaliteit stijgende Vondel-litteratuurGa naar voetnoot1) met een onderzoek van de gegevens die ons de overgang van Vondel tot de Katholieke Kerk verklaarbaar kunnen maken, en van die welke vóór en na z'n overgang van z'n Roomsgezindheid getuigenis geven. Zo beschrijft dus Dr. Brom ons Vondels geestesgang. Onnoemelik groot is het materiaal dat hij heeft verzameld en verwerkt; uitvoerige verwijzingen lichten zijn beweringen toe. Hoe wetenschappelik het werk ook is aangelegd, de schrijver is fris en levendig gebleven, en tevens tot 't einde toe de waakzame en geestdriftige kampioen voor de grote Poëet. Niet alleen houdt hij de weegschaal, maar hanteert ook de roede; hij is aanklager en rechter tevens. Van z'n mening onder stoelen en banken te steken, houdt hij niet; ongezouten zegt hij z'n oordeel. Aan kern en kracht van uitdrukking ontbreekt het niet: er zou een bloemlezing te geven zijn van oorspronkelike brokstukken, die zó gezegd zijn, dat ze niet anders zonder schade voor hun kracht en betekenis, te zeggen zouden zijn. De hier en daar sterk-realistiese termen worden hiermee verklaarbaar. Kortom, het werk kenmerkt zich door een sterke mate van persoonlikheid. We zouden niet weten te zeggen, op welke bladzijde wij de sporen van een professorale tussenkomst zouden moeten vinden. ‘Vondels Bekering.’ We kennen de gang van Vondel uit het verdeelde Mennonisme, door of langs 't vrijzinniger Remonstrantisme heen, de brede weg op om te komen tot een alles omvattende Katholiciteit. En | |
[pagina 53]
| |
die gang wordt ons door de proefschrijver nog eens duidelik aangewezen. Of in die gang de hoofdstukken ‘Mennist,’ ‘Remonstrant,’ ‘Vriend,’ ‘Dichter,’ ‘Bekeerling,’ ‘Bekeerder,’ ‘Burger,’ als étapes aan te merken zijn? Blijkbaar is dit ook de bedoeling niet geweest. Als ‘Mennist,’ wil de schrijver zeggen, liet Vondel al merken, dat hij, willen wij hem kwalificeren, voor ons eerder als de vredelievende piëtist dan als de rechtzinnige dogmaticus aan te merken zou zijn; - in z'n ‘Remonstrants’ milieu spreekt hij zich onomwonden uit voor de kunstbevorderende anti-kerkelike Libertijnen, en ziet in de Calvinisten alleen hun zich in leerstukken en kunstaspiratieën beëngende kerkelikheid; - in z'n ‘Vrienden’-omgang met Spiegel, Roemers dochters, de Blaecks, de Plempen, met Grotius vooral, - om van priesterlike vertrouwden als Marius en Nihuys niet te spreken, - zag hij de brede wegen open, die, onder al het aan de buitenkant liggende strijdgewoel en 't naar alle zijden uitslaande sociale leven, op geestelik terrein, uit en naar de Kerk over 't veld der nog onveranderde Renaissance-kultuur, steeds nog door de poorten van 't Roomse wereldleven liepen; - bij z'n ‘Dichter’- arbeid, ziet hij, hierin voorbereid door de terminologie en de techniek der Rederijkers, 't antieke als 't onvolprezen kunst-ideaal, en brengt als een tweede Virgilius, die voor hem de wijsheidskraam der Heidenen 't diepzinnigst demonstreerde, mèt de Klassieken de Bijbel, mèt de Griekse wetenschap en wijsbegeerte haar oplossing in de Hebreeuwse, als de geopenbaarde ‘Goddelike Wijsheid’, in gestileerde tiepen, omhangen met konings- en profetenmantels, op 't levend en stichtend toneel; - als ‘Bekeerling’ vindt hij het denkbeeld van een algemene zichtbare mensenbond waarin z'n gerijpte Idee een objectieve afspiegeling vindt, het best uitgewerkt in de door hem bestudeerde patristiek, en past z'n Bijbel aan bij het gezag van haar traditieën; - eenmaal de Roomse tempel binnengetreden, verdedigt de ‘Bekeerder’ datgene 't eerst, wat van de zijde der Protestanten het meest aan hun aanvallen blootstond en verklaart hun polemies z'n dogmaties opgezette ‘Altaergeheimnissen’; trekt tegen 't ongelovig Socianisme op in z'n ‘Bespiegelingen’, en eindigt op een nog ruimer standpunt met een lofpsalm op de ‘Heerlyckheit’ zijner Kerk. Wat Vondels nationale omgeving en z'n kijk op de Europese machten aanbelangt, vormt het slot in de ‘Burger’; ook hier is z'n eigen natie de glorie van z'n bestaan, en toetst hij, onder het ijveren voor de wereldvrede en de onvergankelike duurzaamheid van een ‘Kerstenrijk’, de handelingen der vorsten en de gevoelens der volken aan z'n sterke begrippen van orde en recht, spoort in z'n Turcopho- | |
[pagina 54]
| |
bie onophoudelik de strijdbare machten aan tegen Mahomeds ‘Halve Maan,’ en zelf strijdlustig voor wat hij 't hoogste goed op aarde heeft gevonden, loopt hij als mee in de tros van de scharen van Loyola, die met z'n geestelik heir pal staat tegen 't Ketterdom en in de Heidense wereld z'n heilige zending volbrengt. Met deze verklaring van de indeling van des schrijvers boek, - terwijl we nog eens uit willen laten komen, dat ‘Mennist,’ ‘Remonstrant’ en ‘Vriend’ in hoofdzaak uitwendige invloeden betietelen, en ‘Dichter’ en ‘Bekeerling’ meer op inwendige en intenser cultuur-processen doelen, terwijl ‘Bekeerder’ en ‘Burger’ Vondels katholieke beschouwingen en z'n Katholieke propaganda dekken, - hadden we meteen de gelegenheid, een korte inhoudsopgaaf van het werk te geven. Inderdaad brengt deze degelike arbeid ons in verleiding, ons ter kenschetsing van wat hier ons gegeven werd, in uitvoeriger mededelingen te treden. De belangstellende beoefenaar neme ter waardering het hoofdstuk ‘Dichter,’ dat bij het opwerpen van allerlei vragen en het tonen van nieuwe wegen, naar alle zijden vergezichten opent. Al dadelik trekt dr. Brom de scheidingslijn tussen de absolute Renaissance-mannen, waarvan de Horatiaanse Barlaeus de karakteristieke tiepe is, en het eigenaardig verniste humanisme van Vondel, die zoekende in de piëtistiese richting, recht op Virgilius aanhoudt, door wiens profeties spiegelglas het Klassieke Ideaal zulk een meesterlik gezag bekomt, dat voortaan bij Vondel z'n gevoelens en gedachten slechts recht van bestaan mogen hebben, zo hij ze maar kan toetsen aan het antieke voorbeeld; zodat hij heel z'n denken en z'n werken onder de belichting van de Parnassas stelt. In deze hem sterk-beheersende kultuur-ideëen, laat de proefschrijver ons de werking nagaan van Vondels persoonlik christelik beginsel en van z'n Vlaams-Middeleeuws nationalisme. Hij laat zien, dat Vondels ethies-religieuse natuur langzamerhand de ganse heidense cultuur omschept tot een feestelike cultus: een cultuur die blijkt te zijn aan schimmige openbaring van diepzinnige wijsheid in veelzeggende vormen, waarvan hij in z'n jeugd, op gezag van de Rederijkers, de theorie als een orakel had vereerd. Van die tijd af, bewijst de schrijver verder, geeft Vondel z'n werken als getuigenissen; alle ‘wijsheid’ orakelt hij opnieuw, en documenteert ze met de haar omhullende of reeds ingeboren wetenschap; al wat ‘kennis’ is, verzamelt hij; de hartstocht voor 't feit forceert zodanig z'n histories besef, dat hij zelfs mythe en fabel als verborgen mysterie in z'n klassieke historiese stoffen opneemt. Zo heeft dan, merkt dr. Brom op, het enten van de ethiek en de didaktiek van de antieke wereld, op de | |
[pagina 55]
| |
door de Heilige Geest geïnspireerde Bijbel, aan Vondels wetenschap en aan z'n kunstopvatting een bepaald cachet gegeven. Vandaar ook, wordt verder aangetoond, dat Vondel z'n wereld liever Romaans dan Germaans zal denken; dat hij z'n eigen polderland zich eer arkadies dan waterlands zal schilderen; dat hij z'n boerenhelden slechts kan eren als godenkinderen; dat hij de bloemen en dieren 't liefst als objecten voor kunstschepping herkent, het mensenleven als spiegelbeeld op 't zedelerend toneel, de Heilige Geest als, mythenverklaarder, z'n Bijbel als bron voor 't sinne-spel. Nog worden we gewezen op de spelen zelf. In 't kader van dezelfde opvatting, die Vondel van de kunst in haar geheel moest krijgen, mocht de treurspel-taal niet anders dan rhetories zijn, gewijd door de schoonheid; mochten zijn groepen slechts beelden zijn in schilderachtige standen; zouden z'n ritmen gedragen, z'n gang rustig zijn, volgens wetten van orde en regelmaat. Maar zoals 't toneel moest oreren en orakelen, gedoogden ook de overige kunsten geen heerschappij van realistiese tendenzen; het schilderij moest leren; aandacht vroegen het onderwerp, de omgeving, de eigenaar, het bijkomstige; het landschap vertelde niets; voor Rembrandt stond Vondel vreemd, als voor een kunst van on-schoonheid en teugelloosheid. Aan dit streven van Vondel nu, om door z'n opvoedende kunst de grote gemeenschap te brengen tot het zinrijk begrijpen van het in allerlei figuren en vormen besloten gewijde woord, laat dr. Brom huwen des dichters nationale, door afkomst en traditie bevorderde zin voor primitieve kunst en z'n oor voor 't volkslied; z'n kleuren van plaats en tijd; z'n aandrift om zaken te heiligen en z'n personen in apotheose te stellen, en feiten te vergeesteliken en tè symboliseren. Bij deze samenloop van neigingen, wordt verder verklaard, voelt de dichter de begeerte in zich klimmen, om een verzoening te beproeven tussen het leven en de kunst, om onder de harmoniese samensmelting van ideaal en werkelikheid te komen tot een katholiciteit, die 't heidense en 't heilige in zich oplost. De kern van deze Nieuwe Wereld vond hij in 't eeuwige Rome, dat aan 't oud-Romeinse gebaar het levend Middeleeuwse Christendom verbond. De tocht naar de Tiberstad, merkt dr. Brom terecht op, deed Vondel mee met Konstantijns zegevaart. Het oud-Menniste kerkbegrip leidde hem; en uit de kleine gemeente der Waterlanders worstelde hij, geleid door z'n bescheiden piëtistiese lichtbaak, door de bewogen wateren van een anti-kerkelike en anti-confessionele zone naar een kalmer gebied, waar z'n herwonnen harmonie bij innerlike gepeinzen en diepgaande veelzijdige studie de steen vond, waarop hij in rotsvaste overtuiging z'n eeuwige Vrede-kerk stichtte. | |
[pagina 56]
| |
Is het feit van Vondels bekering zelf, het inwendige zielsproces dat hem z'n harmonies zelfbezit voor goed in de schoot van de Kerk deed vinden, met dit boek gans helder geworden? In genen dele. En deze pretentie heeft het proefschrift ook niet. Dr. Brom weet zelf wel, hoe ver hij staat. Z'n werk is niet meer dan een proeve, naar hij meedeelt (Inleiding), om ‘Vondels karakteristiek te gronden op het kenmerkende feit van zijn leven.’ En dit is dan ook de essentiële waarde van 't werk. Doch de toedracht van Vondel geloofsverandering te geven, als zou het zó, en niet anders zijn geschied, is niet gedaan en ook niet doenlik. Doch is dit wel bepaald noodzakelik om te weten? Zou 't ooit gezegd kunnen worden, door wie of door wat de beslissende stap is geschied? Zijn waarlik de uitwendige impulsies wel zo belangrijk in iets, wat zonder deze of gene naaste aanleiding toch vroeg of laat een feit in z'n leven zou zijn geworden? Want dit is zeker, dat z'n weg, met onbewust zoeken en met vage bestemming aanliep op Rome; dat hij in z'n historiese studieën alleen de vormen vond van datgene wat hij op eigen banen reeds bezig was in algemener omtrekken te verwerkeliken. De dichterlike idee had hem gevat; de maatschappelike Vondel volgde. Anders dan bij Grotius, die in z'n streven naar een toekomstige, èn Protestantisme èn Katholicisme omvattende katholiciteit, er voor wilde waken niet in een bepaalde partij vast te lopen, zag Vondel het algemene begrip reeds in een bestaande kerk verwezenlikt; open van karakter, kon hij van z'n hart geen moordkuil maken; ook hier beleed de tong, wat hem als eigen natuur opwelde uit het hart. Zeer goed, kunnen vertrouwde vrienden, geachte priesters en dierbare verwanten, hem op z'n geestelike tocht, enige omwegen hebben afgesneden. Maar wie hem van de aanvang af nagaat, ziet in de vroegte de grondslagen bloot. Zo werd hem de oudheid een openbaring, waarop z'n binnenste een antwoord gaf.
Alleen op de strekking van dr. Brom's werk, zouden bedenkingen kunnen vallen. Immers al wat omtrent het leven en denken van Vondel en van z'n zeer variërende omgeving een plaats kreeg in de litteratuurgeschiedenis, wordt door de schrijver òf verworpen, òf genaast, om òf als smadelike contraria òf als welkom bouwmateriaal relief te geven aan de scherp aangeduide lijn van Vondels religiegang. Want Vondel is bij dr. Brom niet alleen Katholiek, hij is vóór alles de Katholieke. Dat deze zienswijze voor een histories beschouwen haar bedenkelikheid heeft, komt daarin uit, dat nu ook personen en toestanden in de eerste plaats geoordeeld worden naar de vraag, of | |
[pagina 57]
| |
ze al of niet het praedicaat rooms toelatenGa naar voetnoot1), en dat vaderlanders als Hooft, Huygens en Van Baerle, die, anders humanisties geschakeerd dan Vondel, en van huis uit of sceptici, of wel heidens-antiek of reformatie-mannen, tegenover dr. Brom's schibboleth nog al eens een veer moeten laten. En dit geschiedt zeer ten onrechte waar de heer Brom de door hem te wraken kultuursymptonen bij voorkeur als persoonlike karakterfouten wil zien aangemerkt. Hooft's tegenzin in wat Vondel een deel van z'n leven in beslag nam, is zo maar niet voetstoots te verklaren uit diens steilheid, z'n anti-paapskind of kruiperigheid. Dr. Brom weet zelf ook wel beter, dat in Hooft's indifferentisme een ganse kultuur besloten lag. Niet gaarne zouden we willen besluiten, dat in de bekwame proefschrijver de partijgeest in dezen de psycholoog de voet had gelicht. En voelt de antipode van de nivelleerende klassiciteit, die in dr. Brom zo krachtig opspringt, niets voor de storm en drang in de volkspartij, die tegen Wet en Akademie de nationale stroom in z'n zuivere bedding houdt? Dat dr. Brom de illusie van de Muider-kring helpt verstoren, rekenen we hem een deugd aan. De legende van 't ‘Hooge Huis’ als de verzamelplaats van wat kunst en letteren beoefende, heeft meer voet aan tafelgeestdrift en oppervlakkig gefraseer gegeven, dan voor een degelik onderzoek omtrent wat de Muider kunstkring uitrichtte, dienstig is geweest. De ‘vriendengeest’ was er toch nu en dan zeer problematies, en, wat Vondel betreft, hij is altans z'n eigen weg gegaan. Zo wij van 't rijke onderwerp een bladzij zouden moeten noemen, waarin wij met de bekwame proefschrijver in mening wagen te verschillen, dan is dit in 't hoofdstuk ‘Burger’, waar dr. Brom Vondels eerbied voor de regenten verklaart uit diens sympathie voor hun kunstzin en hun liberalisme, inzonderheid te besluiten uit hun welwillendheid jegens de Katholieken en jegens de Academisten, die wegens de Calvanistiese campagne tegen het toneel, alles behalve gemakkelik zaten. Dit nu als de voornaamste reden van Vondels gedurige Regenten-apotheose te beschouwen, achten wij voor dr. Brom en de door hem gevierde Katholieke dichter te zwak. Amsterdam, - en dr. Brom releveert dit zelf, - was een brandpunt, niet alleen van letteren, kunst, handel en bankwezen, maar ook - en dit dient vooral opgemerkt, - van een polietiek, die tegen een betrekkelik exclusivistiese kerkelike actie, het in de lengte zocht en in de breedte, die de vrijheid der zeeën eiste, die Frans imperialisme bedwong, | |
[pagina 58]
| |
Turkse aanmatigingen hielp bevechten, 't Rooms-keizerlik gezag placht te steunen; een politiek, die in z'n brede opvatting en in z'n veelzijdigste toepassing, een universalisme voorstond, die de licht opvlammende illusie van een algemene volken-verbroedering telkens weer verlevendigde, en vreugdevol eens de algehele katholiciteit der mensheid zou helpen realiséren. Dr. Brom, vleiden we ons, meende dit ook, al zei hij het niet met deze woorden; aan dit licht alleen, bevonden wij, hebben de Regenten, die Vondel beurt om beurt in apotheose stelt, hun aureool te danken als Senatoren en Patres Urbis. J.K. |
|