De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Potgieter's brieven aan Busken huet.Ga naar voetnoot1)Wellicht schijnt het vreemd, dat een uitgave van vijf jaar geleden hier nog eens ter sprake gebracht wordt. Maar deze brieven hebben tot nu toe niet de aandacht getrokken die ze verdienden. Zonder deze drie delen zijn Potgieter's werken niet kompleet. De impopulariteit van Potgieter in de negentiende eeuw begint plaats te maken voor een juister waardering. Populair in de gewone zin zal hij nooit worden, maar wanneer veel middelmatigs vergeten is, zal zijn werk verzekerd zijn van toenemende wetenschappelike belangstelling, en bovenal van blijvende genegenheid in de kring die zijn geest en zijn kunst op waarde kan schatten. Voor veel onderwijzers was Potgieter alleen de examen-vogelverschrikker; voor veel leerlingen de man van wie een bundel proza en een bundeltje poëzie op het programma staat. Het voortreffelike Leven van Potgieter door Albert Verwey heeft in dat opzicht veel goeds gedaan. De stoot die van dat boek is uitgegaan, dient na te werken in een verlevendigde Potgieter-studie. Studie is hier het ware woord. Zonder inspanning is Potgieter's kunst niet te naderen, maar die inspanning wordt dan ook ruimschoots beloond. Wat Potgieter van Huygens zegt: ‘Wel dengene, die zich moeite getroost u te bestuderen, Constantyn!’ is volkomen op hem zelf toepasselik. Daar komt bij, dat hij een centrale plaats inneemt in de negentiende-eeuwse letteren, zodat inzicht in de historiese ontwikkeling van dat tijdperk onmogelik is zonder een grondige Potgieter-studie. Verwey's Leven van Potgieter kwam zich niet aanmelden - gelijk sommige critici meenden - als plaatsvervanger van Groenewegen's degelike biografie, die met bibliografiese nauwkeurigheid een overzicht van het leven en de werken gaf, niet boeiend, maar voor détail-studie nuttig, en zelfs onmisbaar. Verwey wilde de lezer met zich voeren naar de hoogte vanwaar dit dichterleven te overzien is. Wie zover met hem geklommen is, acht hij in staat de gewezen paden te volgen. | |
[pagina 49]
| |
Daaruit is te verklaren dat de opzet zo breed is, terwijl de jaren van volle rijpheid met krachtige hoofdlijnen getekend zijn. In een zuiver wetenschappelik opgezette levensbeschrijving zou dit een onharmoniese samenstelling zijn, die het evenwicht schaadde. In dit boek van een dichter over een dichter, dat allereerst een ‘inleiding tot Potgieter’ bedoelt te zijn, werd het zwaartepunt opzettelik naar de eerste levenshelft verlegd. Over het leven van Potgieter is dus het laatste woord nog niet gezegd.Ga naar voetnoot1) Dat geldt in het biezonder voor de laatste periode: de tijd van Florence, het Leven van Bakhuizen van den Brink en de Nalatenschap van den Landjonker. Groenewegen's boek moest in dit gedeelte mager worden bij gebrek aan de noodzakelikste bron. Zolang we dus geen tweede druk van deze biografie bezitten, moet ieder die Potgieter's leven kennen wil, de Brieven raadplegen. Tot 1925 zullen we de wederhelft van deze verzameling, de brieven van Huet aan Potgieter, moeten missen. Misschien heeft deze omstandigheid menigeen van nauwkeuriger bestudering afgeschrikt. Maar wie in deze brieven de onvolledigheid van een telefoon-gesprek verwacht, vergist zich. De gissing is niet gewaagd dat de brieven van Huet - al zien wij ze verlangend tegemoet - in belangrijkheid verre zullen onderdoen voor die van Potgieter. Van Hamel heeft indertijd al opgemerkt,Ga naar voetnoot2) dat Huet doorlopend te weinig stof had voor partikuliere korrespondentie, omdat hij alles tot artikels verwerkte, en de pers geheel beslag op hem legde. Al zullen zijn brieven aan Potgieter door onbevangenheid en vertrouwelikheid ongetwijfeld belangrijker zijn dan de reeds gedrukte korrespondentie, hij kan zich niet zo geheel aan die schriftelike omgang gegeven hebben als de oudere vriend, die er genotvolle troost in vond. Potgieter geeft zich geheel in deze brieven, zonder reserve. Aan | |
[pagina 50]
| |
kritiese ogen van vreemden denkt hij niet. ‘Ik heb lieve vrienden, wier minste billet het nageslacht ten gezigteinder heeft, die de kritiek van 1969 in de epistel van 1869 zien gluren. Ik waardeer zulke keurigheid, maar mijne eischen gaan zoo hoog niet,’ zegt hij schertsend, en misschien met een licht verwijt.Ga naar voetnoot1) Men leert Potgieter dus uit deze korrespondentie kennen in al de beminnelikheid van zijn intieme omgang: deze geschriften hebben de waarde van een dagboek. Daarmee bedoel ik niet in de eerste plaats dat we er uit leren in welke kringen Potgieter verkeerde, met welke lektuur en studie hij zich bezig hield, op welke reizen hij geestelike ontspanning zocht. Ook dat interesseert ons, en we hebben er menige kostelike bladzijde aan te danken, o.a. zijn aardige reisbrieven uit Weimar en Dresden (II, 128). Maar bovenal komen we in die brieven, bijna op elke bladzijde, in aanraking met de rijkdom van Potgieter's gerijpte geest. De verhouding tot zijn jongere vriend en bondgenoot staat natuurlik op de voorgrond. Hij volgt niet alleen zijn ontwikkeling met gespannen belangstelling, maar tracht hem ook te leiden. Nòch in zijn partikulier en journalistiek leven, nòch in zijn letterkundig werk, wordt hem openhartige kritiek gespaard. Als ik dit met voorbeelden wilde toelichten, zou ik in herhaling vervallen. Voor mijn opstellen Potgieter en het Liberalisme en Potgieter en Busken Huet als critici (in De Beweging 1905 en 1907) maakte ik ruim gebruik van deze bron, al is de stof die de Brieven opleveren, daar lang niet uitgeput. Wie Huet's werk bestudeert, zal goed doen er Potgieter's oordeel naast te leggen. Kenschetsend voor beider standpunt is b.v. de beoordeling van Huet's Lidewijde (o.a. II, 94). Herhaaldelik spreekt Potgieter ook over zijn eigen werk, om biezonderheden omtrent de wording mee te delen; b.v. dat het Weewtje van Holland uit kopy-nood geboren werd (I, 29), of om zelf-kritiek uit te oefenen; b.v. I, 26 ‘het is zwaar gezegd’; I, 71 (over de Novelle); of om zijn werk tegen Huet in bescherming te nemen, b.v. III, 233 (over Geerte's uitvaart). Maar nog belangrijker wordt deze korrespondentie, als we op de brede achtergrond letten. Het is niet eenvoudig een vertrouwelike gedachtenwisseling tussen twee vrienden. Potgieter was geboren criticus, en zijn Gids was de uitnemendste leerschool geweest. Na zijn afscheid van De Gids is de criticus in hem niet ondergegaan. | |
[pagina 51]
| |
Al werd zijn leus ‘in mijn isolement zit mijn kracht,’ al nam hij vaak, ‘het werkelijke leven moede,’ de vlucht in de poëzie, de behoefte om zich uit te spreken kon niet gedood worden; de belangstelling in het gehele leven van zijn tijd bleef onverflauwd. Daarin schuilt het grote en blijvende belang van deze brieven-verzameling. Om dat aan te tonen en daarmede ons voordeel te doen, kunnen we de aanvullende helft missen. Wanneer deze korrespondentie onmiddellik na Potgieter's dood, in 1875, gedrukt was, zou het publiek er voornamelik zijn nieuwsgierigheid mee bevredigd hebben. Aan het oordeel over toestanden en tijdgenoten was weinig waarde gehecht: men had gesproken van persoonlike krenking, van miskenning en teleurstelling als bron van zulk een pessimistiese beschouwing. Maar 25 jaren later lag de beweging van '80 er tussen. Voor ons is Potgieter niet de oude mopperaar, maar de scherp-ziende criticus, die in zijn teleurstelling wel bitter, maar niet onbillik wordt. Wij waarderen hem in zijn schatting van personen, van letterkundige verschijnselen, als de eenzame die van een hoger plan, en dus door de meesten niet begrepen, de Nederlandsche kultuur overzag. Het behoeft nauweliks gezegd te worden dat Potgieter een eigen standpunt innam. Het nageslacht zal niet al zijn oordeelvellingen onderschrijven. Maar opmerkelik is het, hoe menig overschatte auteur die in Potgieter's ogen een middelmatigheid of onbeduidendheid was, na een kwart-eeuw inderdaad zijn reputatie onder heeft zien gaan. Een zo veelzijdige korrespondentie, die telkens nieuwe gezichtspunten aanbiedt, in Potgieter's geestrijke stijl, is even boeiend als leerzaam. Het doel van deze late aanbeveling is dus, tot een lektuur op te wekken, die niemand zich beklagen zal; en tegelijk, nog eens de aandacht te vestigen op de laatste periode van dit dichterleven, die zeker niet de minst belangrijke is. C.d.V. |
|