De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Taal en nationaliteit.‘Elke taal is betrekkelik volkomen,’ heeft een beroemd linguist (von der Gabelentz) gezegd, - en terecht. Maar met evenveel recht heeft een kollega, Hugo Schuchardt, geantwoord: ‘Elke taal is betrekkelik onvolkomen.’ Beschouwt men de taal eenvoudig als het middel waardoor een bepaald volk zijn gedachten uit, dan heeft de eerste, von der Gabelentz, gelijk. Beoordeeld naar 't geen geschiedt, voldoet elke taal aan de zich openbarende behoefte van 't volk dat haar spreekt; heeft een bepaalde taal geen woorden om een begrip uittedrukken, dan blijkt daaruit dat het volk die begrippen niet uitte; wil het dat wèl doen, dan verschaft het zich ook 't middel, b.v. door ontlening aan een andere taal Maar men kan zich de zaak ook abstrakter denken. De menselike spraak is een onvolkomen middel om alle gedachten weer te geven; een woord drukt nooit een begrip in zijn volle omvang uit. Een groot psycholoog heeft gezegd: ‘Indien woorden in staat waren alle begrippen met onmiskenbare duidelikheid weer te geven, dan zouden de meeste boeken over filosofie en theologie ongeschreven kunnen blijven.’ Men kan nooit geheel zeggen wat men wil, en een zekere mate van misverstand is bij elke diskussie onvermijdelik. Duidelikheid is niet anders dan het tot zijn geringste afmetingen terugbrengen van dat misverstand. Onvolkomenheid van uitdrukking is echter niet alleen voor elk individu niet te vermijden. Ook de taal van een grote groep mensen laat in menig opzicht in de steek. Onze Europese talen hebben slechts een paar woorden om de rijke verscheidenheid van indrukken die wij door de zinnen krijgen, weer te geven. Hoe velerlei is 't geen wij ruiken en horen, en toch hebben we daarvoor slechts enkele termen. Elke bloem heeft zijn eigen geur, elk onwelriekend gas evenzeer, maar toch kunnen we niet veel meer zeggen dan dat ‘iets lekker ruikt of dat het stinkt.’Ga naar voetnoot1) Met de smaak is 't niet veel beter gesteld. De verklaring van dit alles is zeker eenvoudig | |
[pagina 18]
| |
genoeg. Wij gevoelen blijkbaar niet de behoefte om die indrukken van reuk en smaak in hun verscheidenheid te benoemen, doch de onderscheidingen maken doen wij wel, en in abstracto kan men zich zeker talen denken die de verscheidenheid tot uitdrukking brengen. Bij deze beschouwing komt nu Schuchardt's woord tot zijn recht, dat elke taal betrekkelik onvolkomen is. De ene is minder gebrekkig in dit, de andere in een ander opzicht, volmaakt is geen enkele. Nu is het natuurlik zeer gerechtvaardigd om na te gaan welke eigenaardigheden van 't menselik denken het meest uitkomen in een bepaalde taal, en dan bij vergelijking uittemaken welke talen het best beantwoorden aan ons ideaal. Daar dit ideaal niet voor allen zich in dezelfde vorm voordoet, blijft iets subjektiefs als basis over, maar mits dat subjektieve erkend en nader omschreven wordt, is dit geen bezwaar. Er ontstaat dan vereenvoudiging van de diskussie omdat 't verschil van gevoelen beperkt zal worden tot de aangenomen grondslag, en men tot eenstemmigheid kan komen over de beoordelingen zelf. Zo gaat men echter zelden te werk; van een enigszins uitvoerig onderzoek in die richting is mij teminste niets bekend. Men pleegt de beschouwing der eigenaardigheden van een taal in verband te brengen met de eigenaardigheden van het volk dat ze spreekt, en tracht dan het een uit het ander te verklaren. Misleid door een al te letterlik opvatten van de leus ‘de taal is gans het volk,’Ga naar voetnoot1) beproeft men meer of minder bewust de twee kategorieën van waarneming met elkander in overeenstemming te brengen. Een voorbeeld hiervan is 't hoofdstuk door von der Gabelentz onder de titel ‘Sprachwürderung’ in zijn ‘die Sprachwissenschaft’ geschreven (blz. 387-476). De schrijver kende een verbijsterende hoeveelheid van talen en, te oordeelen naar 't geen hij zegt over talen die binnen onze kontrole vallen, had hij teminste van vele diepgaande studie gemaakt. Zijn buitengewone kennis veroorloofde hem de talen groepsgewijze te behandelen en daardoor worden de fouten van zijn methode | |
[pagina 19]
| |
veel geringer. Toch is er haast geen enkele van zijn konklusies waarachter men zich niet een vraagteken kan denken. Minder geleerde en minder gematigde mensen, die zich tot een afzonderlike taal beperken, komen tot veel positiever uitspraken, maar die dan ook veel gemakkeliker tot ongerijmdheden zijn te herleiden als men ze gaat toepassen op bepaalde gevallen. Duidelik blijkt dan de verkeerdheid der methode. Een paar voorbeelden. ‘De Engelsen, zegt men, zijn vóór alles prakties; hun taal is 't evenzeer.’ Goed, maar waarom hebben ze dan zulk een onbeholpen manier van vragen, door middel van een hulpwerkwoord, terwijl bijna alle andere naties door verhoging van de toon hetzelfde bereiken? ‘De Franse taal is helder en eenvoudig als de denkwijze der Fransen.’ Hoe komt het dan dat ze zulke eenvoudige begrippen als ik lig, ik sta, ik zit niet door één woord maar door een omschrijving vormen? En hoe komt het, dat de Engelsen, die toch zo babbelziek niet zijn, geen woord meer hebben voor zwijgen? Wat is de reden dat noch Duitsers, noch Fransen, noch Engelsen een eenvoudig equivalent hebben voor onze uitdrukking ‘dat valt mee,’ maar ook hier moeten omschrijven? Zouden wij meer dan onze naburen 't gevoel kennen van iets dat minder moeilik is dan we aanvankelik dachten?.... Zo zou men kunnen doorvragen. De fout van de methode schuilt gelijk ik reeds zeide, in de verkeerde opvatting van 't verband dat er bestaat tussen een taal en 't karakter van 't volk dat die taal spreekt. Men stelt zich dat in de regel al te nauw voor. Kinderen nemen de taal over van hun ouders; als zij, volwassen geworden, in gewoonte en levensopvatting zeer ver van hen afwijken, behouden zij niettemin diezelfde taal of wijzigen haar in een graad die in de verste verte niet te vergelijken is met de mate waarin zij dikwels verschillen van hun opvattingen en levenswijs. Met volken gaat 't evenzo. De beschaafde Hongaren van onze tijd gelijken al heel weinig op hun Aziatiese voorouders en op hun taalneven die nog door de steppen dwalen, maar hun taal heeft al haar kenmerkende eigenschappen bewaard.Ga naar voetnoot1) En dat gelijkheid van klimaat, van godsdienst, van nationaliteit weinig invloed heeft op de verhouding tussen twee zeer verschillende talen kan men waarnemen in Frankrijk. Allergeringst is het verschil tussen Basken en Fransen, als men 't vergelijkt met het reusachtige onderscheid dat tussen 't Baskies en het Frans bestaat. Dat een taal de nationaliteit niet bepaalt, zien we in Zwitserland | |
[pagina 20]
| |
en misschien nog duideliker in Groot-Brittannië waar de Ieren niets liever begeren dan scheiding van Engeland, hoewel ze hun Kelties idioom met weinig kracht en voor een groot deel kunstmatig handhaven; in Wales daarentegen leeft dat Kelties nog als omgangstaal van rijk en arm, en toch gevoelen zich de bewoners staatkundig één met Engeland. De Elzassers waren in 1870 met hart en ziel Fransen en na meer dan 35 jaar onder Duitse heerschappij te hebben geleefd, zijn de meesten dat nog, maar hun eigenlike taal was altijd een Duits dialekt. - Neen, de nationaliteit wordt gevormd door gemeenschap van traditie, door een gezamenlik doorleefde geschiedenis. Een zeer machtig onderdeel van die gemeenschappelike traditie is in de regel de taal; waar een volk door velerlei verdeeld wordt kan de taal bijna de enige, en zelfs een onverbreekbare, band zijn die de volksgenoten verbindt. Maar noodzakelik is dat niet. Ik zou mij zeer onnauwkeurig hebben uitgedrukt indien iemand uit mijn redenering kon opmaken dat ik 't verband tussen een volk en zijn taal loochen. Integendeel! Ik geloof dat de volgende voorbeelden iets zeggen omtrent de aard der Italianen. Hun behoefte aan levendige voorstelling hangt samen met de grote rijkdom aan hoegrootheid- en hoedanigheid-aanwijzende suffixen in hun taal. Waar wij met bijvoegelike naamwoorden moeten aanduiden hebben zij bepaaldgevormde substantieven. Ik neem b.v. de volgende zinGa naar voetnoot1)): ‘Die dwaze geleerde, met zijn grote hoed op 't hoofd, een dik boek onder de arm en grote brilleglazen op zijn klein neusje is heel belachelik.’ Dit luidt: ‘Questo pedante col suo capellaccio sulla testa, col suo librone sotto il braccio e coi suoi occhialoni sul nasuccio è molto ridicolo.’ Nog een ander voorbeeld. Een Napolitaanse visvrouw vroeg men hoe groot haar vissen waren. In 't Hollands zou 't antwoord geluid hebben: van allerlei grootte! Maar 't Italiaans kan dat weergeven door allerlei schakeringen van 't woord tanto, zó groot, zodat die visvrouw kon zeggen met begeleidend gebaar: ‘tantucce, tantille, tante, tantone!’ - Een ‘klein huisje’ kan men in 't Italiaans uitdrukken door wel een dozijn verschillende verkleiningsvormen van 't woord casa, huis, alle een bepaalde nuance van 't begrip vertegenwoordigend: casino, casina, caserino, casinina, casetta, casettina, casella, caserella, casuccia, casupola en om aan te duiden ‘een groot, grof huis’ heeft men ook weer verschillende termen tot zijn beschikking: cassaccia, casone, casotta, casamento. | |
[pagina 21]
| |
Hier is stellig een karaktertrek van 't volk weer te vinden in zijn taal. 't Enige waarvoor men zich te wachten heeft is generaliseren, en wel om deze reden: de taal is voor verreweg 't grootste gedeelte een overgenomen middel van gedachteuiting en voor een klein deel een spontaan middel. Derhalve kan men zich denken dat de Italianen hun kenmerkende eigenschappen verliezen en dat nog lang daarna de weerspiegeling van die vroegere eigenschappen gevonden wordt in hun taal; reeds daarom is 't trekken van een konklusie, 't maken van een voorspelling omtrent 't karakter van een volk op grond van 't geen men heeft waargenomen aangaande zijn taal, een gevaarlike onderneming. De verhouding tussen het spontane en het overgenomene in de taal hangt af van de mate van oorspronkelikheid van het sprekend individu. Als men zich een gemeenschap wil denken van louter zeer oorspronkelike mensen, en de moeilikheid over 't hoofd wil zien dat zulke genieën bezwaarlik elkander goed zouden kunnen begrijpen, dan heeft men een geval bedacht waarin werkelik de taal een adaequaat beeld van de samenleving - in dit geval een zeer los verband van individuen - zou geven. Ik heb hier gesproken van de principiële fout die gemaakt wordt bij 't vergelijken van taal en volk; onjuiste gevolgtrekkingen bij de toepassing van die vergelijking komen nog veel meer voor. Dat rijkdom van vormen niet het kenmerk is van de taal van beschaafde volken, bewijst de hoogst ingewikkelde spraakkunst van menig volk dat op een zeer lage trap van beschaving staat. We kunnen het ook nagaan door het beschouwen van een taal, die ons meer gemeenzaam is. Laten wij b.v. het Frans nemen; daarin kunnen we (ik spreek van de omgangstaal) op vier manieren de verleden tijd uitdrukken (je donnais, j'ai donné, j'ai eu donné, j'avais donné), in het Latijn op drie (dabam, dedi, dederam)Ga naar voetnoot1). Bewijst dit nu groter onderscheidingsvermogen bij de Fransen en dit weer hun hogere beschaving? Dit laatste zal wel niemand beweren die er aan denkt, dat een nieuwe schakering van 't begrip is ontstaan in de nadagen van Rome, toen de Westerse beschaving op een vrij laag peil was gezonken. Men kan alleen zeggen dat Latijnsprekende mensen in een bepaalde periode nauwkeuriger de verleden tijd zijn gaan bepalen, maar verdere gevolgtrekkingen zijn vooralsnog verboden. Met meer sukses heeft men getracht te bewijzen, dat eenvoudigheid van vormen gepaard gaat met | |
[pagina 22]
| |
toenemende beschaving, maar ook hier geven de feiten de betoger alleen gelijk wanneer hij een bepaalde, door hem als de hoogste beschouwde, vorm van beschaving aanneemt als norm. In tijdperken van grote bloei van kunsten en wetenschappen zal men wel het vokabularium zich zien wijzigen en sterk toenemen (dit kan als regel worden beschouwd), maar omtrent de vormen van de taal kan men niets voorspellen. D.C. Hesseling. |
|