De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Woordgeslachtsmoeilikheden.Dat men zich op glad ijs beweegt wanneer men zich bij het woordgeslacht niet houdt aan de algemene beschaafde taal, maar zich tracht te richten naar verouderde, grotendeels willekeurige regels (met tal van uitzonderingen) die enkel gelden bij 't schrijven - dat is, mag ik aannemen, voldoende bekend. Maar toch moet er wel op gewezen worden hoe sommige schrijvers (journalisten vooral), niet tevreden met de gebruikelike schrijftaal-afwijkingen, zich gaan verlustigen in buitenissigheden, waardoor zij niet alleen tegen de gesproken taal, maar ook tegen het gros van onze spraakkunsten front maken.Ga naar voetnoot1) Zo behoeft niemand in het onzekere te zijn omtrent het geslacht van land- en plaatsnamen. Iedereen spreekt van het sterk bevolkte België, van Nederland en zijn kolonieën, van Japan dat veel invloed gekregen heeft, van het grote Amsterdam. En tot voor kort vond men 't niet nodig, in deze gevallen anders te schrijven dan men spreekt. Wij lezen b.v. van Mr. T.M.C. Asser in Een halve Eeuw (I, 98): ‘Voegt men daarbij de internationale moeilijkheden, die b.v. ingeval de Duitsche bond in een oorlog gewikkeld werd, voor Nederland hadden kunnen voortvloeien uit de omstandigheid, dat een zijner Provinciën lid was van den Bond....’ (enz.). En van dezelfde: ‘Marokko; dat geen marine heeft....’ (I, 105). W. Rooseboom schrijft: ‘De oorlog, dien Denemarken in 1864 te voeren had tegen twee groote mogendheden en de aanzienlijke vermindering van grondgebied waaraan het zich moest onderwerpen....’ (ald. 168). Onzijdig dus. Het schijnt van-zèlf-sprekend. Maar de kranten vinden het mooier 't onzijdig geslacht door het vrouwelike te vervangen. | |
[pagina 9]
| |
De Telegraaf van 19 Jan. 1904 spreekt van: ‘Het verdrag door Japan met Engeland gesloten en dat haar (d.i. Japan) sterk maakte.’ In 't no. van 20 Mei 1904 wordt beweerd: ‘Japan wil afwachten of haar redelijke voorstellen worden geaccepteerd.... en zal anders maatregelen nemen om [nu komt de natuur weer boven!].... om zijne belangen te beschermen. In de N. Rott. Ct. van 17 Sept. 1905 leest men over ‘Duitschland en haar optreden tegen Frankrijk.’ De Telegraaf van 10 Mei '04 deelt mee: ‘Groningen krijgt ook haar varieteiten-theater.’ En in 't Alg Handelsblad van 28 Okt. '07 schrijft een van de redakteurs: ‘Ik heb gevraagd waaraan Chicago haar eerste plaats onder de Amerikaansche steden te danken had.’ Het zijn niet enkel de kranten die zondigen. In Onze Eeuw van Junie 1905 kan men lezen: ‘Monte Carlo bezit al de weelde die voor geld te koop is; maar de uitstalling van haar schatten is niet overweldigend, zij bekoort, zij betoovert’ (blz. 404, 405).
Diezelfde zonderlinge neiging tot vervrouweliking (tot personifikatie zal mogelik iemand beweren) vinden wij in de kranten waar 't namen van dagbladen geldt en van tijdschriften. De Standaard is een zij, en de Gids is een zij, en de Nederlander is ook al een zij. De Telegraaf van 19 Jan. '04 bericht: ‘De Times beschuldigt Spencer van lafheid.... Zijn advies is, zegt zij, zoo bekrompen....’ (enz.). - In 't no. van 5 Maart wordt van het Handelsblad meegedeeld: ‘Zij heeft nu reeds een tweede artikel.’ - In de N. Rott. Ct. van 20 Sept. '04 heet het: ‘Van deze verklaring wil de Nederlander niets weten. Goed, dan kan zij ook ter schole gaan bij prof. Buys.’ Zelfs Alb. Verwey in zijn Leven van Potgieter (blz. 318): ‘De politieke vraag waarover de strijd ging was voor Potgieter deze: zal de Gids naar haar traditie, ook in de politiek alle meeningen of alleen ééne vertegenwoordigen?’ - Daarentegen op blz. 320: ‘En wat moest (Potgieter) er mee doen als hij (d.i. de Gids) van hèm hoorde?’
Bij degeen die half en half zijn gewonnen voor de leer van de Vereenvoudigers dat men zich wat buigingsuitgangen en keuze van voornaamwoord betreft, bij 't schrijven naar het beschaafde spreekgebruik dient te richten, duikt nu en dan een gemoedsbezwaar op | |
[pagina 10]
| |
ten aanzien van woorden als b.v. bloem, die ze in hun jeugd altijd als typies vrouwelik leerden beschouwen. Het stuit hun van een bloem te schrijven: hij, en letten er niet op dat hij (ie, hem, 'm) steeds door hun zelf wordt gezegd.Ga naar voetnoot1) Nu is het eigenaardig dat niet-vereenvoudigers vaak als ze zó in hun onderwerp zitten dat ze niet aan grammatika denken, onbewust de spreektaal volgen, altans naderen. Zo Jacques van Looy. Hij schrijft van ‘de bloem.... in zijn zuivere eenvoudigheid’ (Proza 3, 116). Eveneens Gorter (Mei, 1889, blz. 191): ‘Zoo als die bloem van zomerrood, papaver, Rimpelt zijn rood...’ En om naast deze kunstenaars een man van wetenschap te stellen, prof. Lorentz schrijft in de Gids (1907, II, 312): ‘Wij zouden de lucht nog werkelijk zien en wel zou de zichtbaarheid hierop berusten dat hij uit molekulen is samengesteld.’ En verder: ‘Zooals de lucht naar onze opvatting nu eenmaal is, moet hij op afstanden van eenige duizenden kilometers als een dichte mist werken.’ Zulke voorbeelden bewijzen, dunkt mij, dat men aan 't schrijven van hij, waar men hij zegt, vrij algemeen spoedig zou wennen.
Er is een ander geval dat bij sommigen onzekerheid wekt. Onze landgenoten die - in 't Zuiden van ons land - om zich heen 'n dialekt horen spreken waarin méér van het oude woordgeslacht is bewaard gebleven dan in de algemene taal, vragen zich wel eens af: Wanneer wij b.v. van de kachel horen zeggen dat ze uit is, en de woordelijst van de Vries en te Winkel noemt Kachel vrouwelik, dan kunnen we ons bij dat ze èn op de levende taal èn op de taalhistorie beroepen. Wat zou er dan voor reden zijn om hij boven zij te verkiezen? | |
[pagina 11]
| |
Hiertegen valt aan te voeren dat taal-in-een-vroegere-periode, m.a.w. verouderde taal geen richtsnoer mag zijn voor de tegenwoordige taal. En wie, als men 't heeft over de algemene taal, daartegen een dialekt uitspelen wil, staat zeker ook niet sterk. Bovendien, hoe zou men zich te gedragen hebben als dialekt en woordelijst niet samengaan? Ik tekende op uit de mond van een brabantse dienstbode: ‘Waar is die waszak toch? Ze zat in de mand!’ Wat moet nu voorgaan? De Vries en te Winkel of 't dialekt? Maar bij de Vries en te Winkel is doorgaans willekeur (van hun voorgangers vooral) aan 't woord! En wat dialekt betreft.... er kan hier alleen sprake zijn van een, nooit van het dialekt. En 't ene is vaak met het andere in strijd!Ga naar voetnoot1) Zo ligt het dan voor de hand, dat het ook hier het best is, zich naar de algemene beschaafde taal te richten.
Wie dat doet, behoeft niet in 't onzekere te zijn omtrent het geslacht van hem bekende nederlandse woorden. Weet men b.v. dat men zal zeggen van een boot: ‘we zullen 'm nooit inhalen’, van een bloemlezing: ‘hij wordt ingebonden’, dan zal de neiging om haar of zij te schrijven, niet opkomen. Het hoeft iemand zelfs niet aan het weifelen te brengen, dat in een enkel geval het beschaafde taalgebruik wankelt, dat het in de ene streek van dat in een andere verschilt, zoals bij de namen van stoffen. In welke gedeelten van ons land men (in beschaafde taal) bij voorkeur hij (ie) van stofnamen zegt en in welke ze, is - jammer genoeg - nog niet onderzocht. Maar hoe zulk een onderzoek uitvallen mag, voor dit geval is 't van geen rechtstreeks belang. Wie toch gewoon is van de melk te zeggen ‘hij is zuur’, van de tee ‘straks heeft ie gekookt’, heeft alle reden om hij (ie) te schrijven, terwijl een ander die het gewoon vindt van de soep te verklaren ‘ze smaakt best’ of van de inkt ‘ze dikt veel te gauw in’, natuurlik aan ze de voorkeur zal geven. In beide gevallen immers houdt men zich, naar z'n beste weten, aan de regel: schrijf hij, hem, ze, haar, wanneer men in beschaafd Nederlands hij, hem, of ze, haar zegt. | |
[pagina 12]
| |
Tot dusver hebben we alleen gehandeld over schijnbare moeilikheden. Nu komen we aan de èchte moeilikheid. Men kan niet ontkennen dat ook door mensen die niets liever willen dan zich aan de juiste regel houden, door mensen die taalgevoel hebben, die gewoon zijn taalkundige verschijnselen waar te nemen, in enkele gevallen een aarzeling wordt gevoeld, 'n onzekerheid, waarop wel eens het volle licht vallen mag. Er zijn nl. enige verzamelwoorden als klub, regering, partij, kommissie, benevens een groter aantal abstrakte substantieven (taal, gedachte, ziekte, zaak enz. enz.) waarbij men zich nu en dan afvraagt: duidt men die in het spreken werkelik aan met hij? Wie daar niet met een volmondig ja op kan antwoorden, neemt veelal zijn toevlucht tot zij.... maar is dan meestal niet meer dan half voldaan, daar hij voelt dat dit zij iets stijfs en vreemds geeft aan de zin, waarvan bij 't gewone spreken niets valt te bespeuren. Met andere woorden: de Vereenvoudiger wordt in bepaalde gevallen door hij niet bevredigd, door zij evenmin. Vandaar natuurlik tegenstrijdigheid en zekere willekeur. In mindere mate ook bij het gebruik van haar tegenover zijn. Dr. D.C. Hesseling schrijft van onze taal op St. Thomas: ‘Veeleer moeten wij er ons over verbazen dat zij er in die tijd niet reeds geheel en al in onbruik was geraakt’ (Het Negerhollands der Deense Antillen, blz. 27.) Dr. C.G.N. de Vooys: ‘Deze taal met zijn sterker uitkomend accent’ (Taal en Letteren XV, 191). J. Koopmans (ald. 168): ‘Nu had van zelf ook de taal, - natuurlik bij elke wetenschap weer op z'n eigen wijze, - 'n stereotiepe, nooit afwijkende uitdrukking.’ Maar dezelfde (ald. 170): ‘Onafhankelik in haar oorsprong, naast deze poëten-taal, bestond de gedachte.’ En: ‘Anderzijds moest, om.... aan z'n eigen opvatting van 't wezen van de godsdienst haar recht te laten wedervaren....’ enz. (ald. 165). Van den Bosch in de De Nieuwe Taalgids (I, 102): ‘De gedachte is stil in je en niemand weet 'em, niemand merkt 'em. Nu uit j'em! Daar is hij.’ P. Valkhoff in Vereenvoudiging (IX, 11): (Zij) hebben.... de daad erger voorgesteld dan hij werkelik is. Marc. Emants in Waan (blz. 82): ‘Liefde is 'n mooi ding.... Maar de liefde heeft z'n gevaren ook.’ | |
[pagina 13]
| |
Nu eens hij, dan weer zij, nu eens zijn, dan weer haar. Is het niet zonderling, dat het onzeker schijnt wàt er gekozen moet worden? Want wie goed luistert zal niet beweren dat hier, als van stofnamen, zowel hij als zij wordt gezegd! Van stofnamen klinken hij en ze beide gewoon, van de hier bedoelde abstrakte znw. klinken niet zelden hij en zij beide vreemd. Wanneer wij 't antwoord zoeken op de vraag, geloof ik dat we moeten beginnen met te onderscheiden tussen de kwestie hij of zij en de kwestie zijn of haar. De laatste is lang niet zo moeilik als de eerste. Er is toch geen twijfel aan of zinnen als deze ‘De liefde heeft ook z'n gevaren’, worden in beschaafd Nederlands telkens en telkens gehoord. ‘Laat je zo'n ziekte op z'n beloop, dan....’ enz. ‘Die opmerking kwam daar niet tot z'n recht.’ ‘Die partij heeft z'n tijd gehad’. ‘Als de Regering ons z'n steun onthoudt, moeten we ons zelf maar redden.’Ga naar voetnoot1) Een indirekt bewijs voor de hier verdedigde mening is, dat dit zijn lang niet zelden gebezigd wordt door volgers van de oude leer, waar toch hun theorie 't gebruik van haar voorschrift. Een typies voorbeeld daarvan in 't Handelsblad van 16 Aug. '07: ‘De partijen hebben in 't algemeen haar (NB) ledental behouden en hunne beginselen gehandhaafd.’ De grote moeilikheid heeft dus eigenlik alleen betrekking op hij en zij. Wanneer Valkhoff schrijft dat de daad erger voorgesteld wordt dan hij werkelik is, voelen we even twijfel. Hij....? Maar zij is stellig niet beter.... Het wordt niet gezegd! Ook klinkt het niet helemaal zuiver, te beweren van liefde: ‘dan is hij nooit groot geweest.’ Maar zij voldoet nog minder. Hetzelfde geldt van verwijzingen naar abstrakte zelfstandige naamwoorden; b.v. van armoede: ‘hij (zij) werd al groter’; of van een zaak: zij ‘hebben hem (haar) bijgelegd.’ Blijkbaar duiden wij in de algemene taal abstrakte begrippen (en sommige kollektieven) maar heel zelden aan met hij, hem, zij, haar. | |
[pagina 14]
| |
In plaats van die woorden - en dit treft het hart van de kwestie -, gebruikt men die of ieGa naar voetnoot1); en daarbij is dan geen sprake van 't kiezen tussen een mannelike an een vrouwelike vorm: Hoe komt de jongen aan die opgewondenheid? - Die heeft ie van z'n vader (En nooit: hij heeft hem of haar van zijn vader). ‘Hoe lang sukkelt ze aan die kwaal? - Die zal ze voor 'n jaar of vier hebben opgedaan.’ ‘Ze hebben de daad veel erger voorgesteld dan ie werkelik is.’ ‘Die vervelende kwestie? O, die hebben ze bijgelegd’ (niet: ze hebben hem of haar bijgelegd). ‘De oorzaak van 't ongeval is niet bekend, maar die zal later wel blijken.’ ‘Als de liefde nu al vervlogen is, is ie (is-t-ie) ook niet groot geweest.’ ‘'t Is treurig met de armoede hier. Die (niet hij of zij) wordt al erger en erger.’ ‘Die berekening zal je tijd gekost hebben. - Ja, ie heeft (ook: die heeft) me langer opgehouden dan je zou denken.’ ‘Wat zal de Regering doen? - O, die zal met 'n wetsvoorstel komen.’ ‘Ik wil geen lid worden van zo'n grote klub. - Ja, maar ie is niet zo groot.’ ‘Heb jullie het over de vrede van Praag? - Ik meen dat die (dat ie) in 1866 werd gesloten.’
Bij het schrijven nu wordt dit die (en vooral ie!) door hij (hem) of zij (haar) vervangen. Men doet dat meestal onwillekeurig. Die heeft in 't oog van velen | |
[pagina 15]
| |
iets los (in zinnen als de bovenstaande), ie bijna iets plats. Het oor is het hier met het oog niet eens. Anders gezegd: ie lijkt plat als men 't schrijft, niet als men 't hoort. Zo is men dan gewoon die (ie) te verschrijftalen tot hij.... òf zij. Nu ontstaat de moeilikheid. Bij die (ie) denkt men niet aan geslacht.Ga naar voetnoot1) Maar moet het vervangen worden, hetzij door hij of door zij, dan komt de lastige keus, de twijfel, de aarzeling. Nú eens houdt men het met hij omdat zij onnatuurlik klinkt; dan weer met zij omdat hij toch het rechte niet is. Natuurlik voldoet noch het een noch het ander. Heeft men de leidende hand van de spreektaal losgelaten, dan tast men - altans waar 't verbuiging betreft en woordgeslacht - in het duister.
Is de verklaring hier gegeven juist, dan heeft men reden om te verwachten dat óók soms 'n hij of hem, gebruikt als aanduiding van abstrakte woorden die bij de Vries en Te Winkel toevallig mannelik heten, hinderlik wezen kan, daar immers de spreektaal ook dàn die zal verkiezen. Zulke voorbeelden zijn wel te geven. Maar men bedenke dat we aan dit hem van ‘mannelike’ woorden zó zijn gewoon geraakt (bij het lezen) dat hier 't onzuivere minder scherp treft. Prof. J. te Winkel schrijft in zijn Inleiding tot de Geschiedenis der Nederl. Taal (blz. 492): ‘Veel kans om algemeen te worden heeft een andere.... genitiefsuitgang niet, namelijk de Hollandsche en Utrechtsche uitgang en.... Voor de Zaanstreken vindt men hem opgegeven door G.J. Boekenoogen.’ Hem. Mannelik, enkelvoud, 4o naamval. 't Is dus in orde, niet waar? Maar bij het lezen van de zin, vooral bij het éérste lezen, heeft men toch even het gevoel dat hier niet alles haaks is.... In de Gids van Junie 1905 (blz. 463) lezen wij: ‘Men denke eens aan den omgang tusschen verloofden ten platte lande, die, men moge hem onzedelijk noemen, volgens de daar heerschende zeden niets ongeoorloofds heeft.’ Hem. Niet de jonge man, maar de omgang. Het klopt, volgens de spraakkunst. En toch - Kloos in zijn Veertien Jaren Lit. Gesch. I, 140: ‘Het epos begint met een voorzang die heelemaal uit “gedachten” bestaat. Hier is hij.’ Dat hij heeft weer iets vreemds. Zegt men hier is ie, dan klinkt het gewoon. | |
[pagina 16]
| |
Nu wij de bron van het euvel kennen, is het geneesmiddel niet ver te zoeken. Men overwinne de niet gerechtvaardigde schroom om die en ie waar men die woordjes algemeen zegt, ook te schrijven. Want die angstvalligheid is (vooral nu blijkt dat we ie, die nodig hebben) niet gerechtvaardigd. En dàn komt het verder alleen op goed luisteren aan. R.A. Kollewijn. |
|