| |
| |
| |
Enkele taalpsychologiese opmerkingen.
Taal (dus ook de Nederlandse taal) is geen logies produkt, d.w.z. geen denk produkt.
Omdat men wetenschappelik over taal reflekterend daarin regelmatig weerkerende verschijnsels kan waarnemen, die door 't vergelijkende en 't synthetiese denken in groepen, kategorieën, regels, wetten e.dgl. kunnen worden geordend en vaak in oorzaken en gevolgen kunnen worden blootgelegd, en dit alles aan 't logiese denken bevredigt, daarom is taaluiting als zodanig zomin een produkt van menselik denken, als b.v. het dierlik lichaam, een plant, een kristal of 't zonnestelsel, waarin ook zoveel bevredigends voor ons denken wordt aangetroffen.
Niemand zal 't in 't hoofd krijgen, 't samenstel van ons lichaam voor een menselik denkprodukt te houden. Maar 't dwaalbegrip, dat taal in z'n wezen een produkt van 's mensen denken zou zijn, waart nog altijd in menig ‘taal’-hoofd hetzij met onbeperkte, hetzij met wat ingetoomde vrijheid rond.
Wat taal dan wèl is?
Afgezien van de fysiologiese zijde, die bij luide taaluiting te voorschijn komt, is taal in z'n innerlikst wezen een psychies, een zielsprodukt. Taaluiting is een komplex van zielsfunkties, of zo men liever wil: een zeer gekompliceerde zielsfunktie.
Maar is dan denken niet ook een psychies produkt, een zeer gekompliceerde zielsfunktie? Zeer zeker. Doch moeten daarom die beide gekompliceerde zielsfunkties dezelfde zijn? Of zou de ene uit de andere moeten ontstaan, 't ene zich tegenover 't andere moeten verhouden als 't primaire tot 't sekundaire, als oorzaak en gevolg? Alleen in dit geval zou 't zin kunnen hebben, om de taalverschijnsels uit de denkverschijnsels, m.a.w. de eerste volgens de wetten van de laatste te verklaren. Maar dat dit niet het geval is, leert de moderne psychologiese wetenschap (met z'n onderafdeling taalpsychologie).
Zijn er dan geen punten van aanraking, zelfs van overeenkomst, tussen taaluiting en denken? Zeker zijn er die. Maar waar die voorkomen, behoudt toch elk van beide z'n eigen psychologiese eigen-
| |
| |
schappen, z'n eigen psychologies karakter en wordt daarom de bepaalde taaluiting, die dan tevens een denkuiting is, nog niet als zodanig een produkt van 't denken, maar is veeleer dan niets anders als een symptomatiese begeleider van 't denken.
De psychologiese wetenschap is de enige verklaarster van 't wezen zowel van taal als van denken. Taal kan in z'n innerlikste eigenschappen slechts psychologies verklaard worden, en eveneens denken; en de verklaringen zijn in beide gevallen verschillend, omdat beide funkties verschillend zijn.
Zo is dan voor taalverklaring onontbeerlik een zekere kennis van en vooral inzicht in de aktuele psychologiese wetenschap, meer in 't biezonder in de aktuele taalpsychologie. Alleen door de psychologiese denkrichting is een principiëel juist indringen in 't wezen van taal mogelik. En hierdoor zal weer de gehele wijze van zich te uiten over taal en de methode van onderzoek op 't gebied van taal worden bepaald.
't Gehele taalonderzoek en evenzeer 't gehele taalonderwijs behoort psychologiese tendens te vertonen.
In 't voorafgaande ligt opgesloten, dat ‘taal’ geen uitvindsel, geen bedachtsel van de mens of van mensen is, want dan zou 't juist wèl een denkprodukt zijn. ‘Taal’ is integendeel een zielsuiting, waarvan men kan zeggen, dat ze een van die onafscheidelike eigenschappen van een normaal mens van af een zekere leeftijd is, zonder welke een mens nu eenmaal niet tot de normale mensen behoort.
‘Taal’ is een levensverschijnsel zoals b.v. zien en horen. Maar toch weer met verschil, in zoverre als b.v. voor zien en horen geen andere natuurgenoten noodzakelik zijn, terwijl ‘taal’ in z'n wezen onbestaanbaar is zonder wisselwerking tussen mensen onderling.
Deze wisselwerking begint van de geboortestond aan en duurt 't gehele leven voort. 't Normale kind met z'n overgeërfde (= aangeboren) menselike aanleg neemt van de omgeving, waarin 't opgroeit, de wijze van zielsuiting, die taal heet, eenvoudig over. En die overneming, die bij 't kind (tussen 't 2e en 't 6e of 7e jaar) op biezonder intensieve wijze plaats heeft, gebeurt, al is 't ook met gewoonlik toenemende verzwakking, 't gehele leven door.
Bovendien bezit de een meer, de ander minder, de eigenschap om, voldoende aan zielsbehoefte - denken we b.v. aan dichters, zonder deze alleen te bedoelen! -, een min of meer eigen karakter aan zijn taaluiting te geven; b.v. door nieuwvormingen uit bestaande kategoriale taalelementen en naar bestaande psychologiese - niet logiese! - prototypen; of door nieuwe schakeringen in betekenis
| |
| |
(inklusief gevoel). Zulke ‘eigenaardigheden’ kunnen door anderen worden overgenomen, ja door zovelen, dat ze niet langer eigen zijn aan slechts éen of aan enkele personen, maar dat ze tot gemeengoed geworden zijn; of ook ze blijven tot 't individu vrijwel of geheel beperkt; een en ander naar gelang ‘men’ er bevrediging van zielsbehoefte in voelt of niet.
De mensen nemen niet alleen taal over van hen, die tot dezelfde, maar ook wel van wie tot een andere taalgemeenschap behoren (: leenwoorden!), waardoor vooral kultuurbehoeften - die in wezen ook zielsbehoeften zijn - worden bevredigd. Zelfs kan iemand (b.v. op wetenschappelik en technies gebied) door nieuwvormingen in andere talen of naar den aard van andere talen - b.v. Grieks of Latijn - aan kultuurbehoefte, resp. zielsbehoefte voldoen; denken we aan telegraaf, telefoon e.dgl.
Verder heeft met de voortdurende wijzigingen en veranderingen in 't leven van de mens als individu - van z'n jeugd tot aan z'n dood - en van de mensen in een bepaalde kultuurgemeenschap en kultuursamenhang ook voortdurende wijziging en verandering plaats in zijn, resp. hun voorstellings-, gevoels- en wilsleven, zonder dat daarom steeds met zulke wijzigingen of veranderingen - dus in betekenis! - de ‘taal’, als klankuiting genomen, wezenlik anders wordt. In verreweg de meeste gevallen zal zelfs die klankuiting dezelfde blijven. Denken we b.v. aan liefde van een kind en van een volwassene, aan wonen in voorafgaande tijden en nu, aan gulden vroeger (van goud!) en nu, aan leuk voor een kwart eeuw en tans; en van de andere kant aan toernooi, in 't krijt treden, abele spelen, fiets (rijwiel), leger des heils, kabaret, levensverzekering, spoorweg, enz. enz., zuivere kultuurbegrippen en kultuurwoorden, die daarom ook alleen aktueel kunnen zijn, zolang die kultuur duurt.
En eindelik mag hier worden gewezen op de voortdurende langzame wijzigingen en veranderingen, die ‘taal’ als klankuiting ondergaat van geslacht op geslacht, afwijkingen in uitspraak (in engere zin), in flexie, in woordvorming, in syntaxis. En dit alles ook weer onafscheidelik verbonden met 't feit, dat een jonger geslacht van mensen in materieel-psychies opzicht niet volmaakt gelijk is aan een ouder geslacht. (Waar 't uitspraak alleen betreft, komen ook nog fysiologiese en anatomiese faktoren voor afwijkingen in aanmerking; dit even aangestipt te hebben, is hier voldoende. - In algemeen funktioneelpsychies opzicht blijven de mensengeslachten aan elkaar gelijk: 't zijn alle mensen met hun konstant blijvende algemene eigenschappen).
Deze aanduidingen zullen een denkbeeld ervan kunnen geven, dat
| |
| |
‘taal’, hoewel in z'n biezondere uiting een zielsprodukt van de enkeling, toch in z'n wezen tevens een gemeenschapsprodukt, een sociaal produkt is. De mens komt niet anders voor dan in samenleving; zo komt ook z'n onafscheidelike eigenschap ‘taal’ niet anders voor dan in de gemeenschap. En met de voortdurende wijzigingen en veranderingen in de samenleving, binnen de grenzen van eenzelfde geslacht en van geslacht op geslacht, gaan alle wijzigingen en veranderingen in ‘taal’ noodzakelik gepaard: 't zijn alle in eerste en laatste instantie ‘ziels’-wijzigingen en ‘ziels’-veranderingen.
En indien we zeggen kunnen, dat een engere gemeenschap (stam; volk, natie; ras) niettegenstaande die voortdurende wijzigingen en veranderingen z'n karakter, z'n eigenwezen in de loop der eeuwen bewaart, dan behoort daartoe wel in de eerste plaats, dat z'n taal in wezen dezelfde blijft, zodat b.v. 't ‘Nederlands’ in voorafgaande eeuwen in wezen dezelfde taal is als 't ‘Nederlands’ van nu, evenals in 't algemeen genomen de Nederlanders van nu in wezen hetzelfde volk zijn als de Nederlanders van vroeger. De evolutie, die de enkeling en de gemeenschap in psychies opzicht doormaken, sluit in zich de innerlike evolutie van hun taal. En blijft daarbij in de loop der tijden een gemeenschap in z'n grondtrekken toch dezelfde, dan sluit dit eveneens in zich, dat 't algemeen karakter van z'n taal hetzelfde blijft.
Taaluiting is wel een bewustzijnsfunktie van de ziel, behoort dus wel tot 's mensen bewustzijnsleven. Maar daarom geschiedt nog niet elke taaluiting met volkomen helder en duidelik bewustzijn; integendeel, in verreweg de meeste gevallen is ze ons slechts onduidelik, donker bewust; of ze is zelfs alleen maar een onderbewuste levensuiting. Dit geldt als regel voor de taal van 't kind en da taal van 't dageliks leven, in 't algemeen van alle naïeve taaluiting. En zelfs, wanneer men in meer of min zware ‘denk’-arbeid (hetzij van wetenschappelike, techniese of dichterlike aard) ‘naar uiting zoekt,’ misschien zelfs uitingen (naar analogie van andere!) vormt (‘smeedt’!), ook dan nog is en blijft de taaluiting in hoofdzaak en in z'n wezen een donkerbewuste of onderbewuste, men zou kunnen zeggen: een geautomatizeerde handeling. Want het nieuwgevondene of -gevormde is bij zo'n proces vrijwel het enige, dat juist door z'n nieuwheid min of meer bewust is of zelfs volbewust kan zijn; terwijl al 't andere - en dat vormt steeds kwantitatief bijna alles! - eenvoudig weer automaties wordt voortgebracht.
Behalve in 't hier genoemde geval kan taaluiting als zodanig slechts
| |
| |
in duidelik, helder bewustzijn treden, wanneer op een op andere wijze erop wordt gereageerd, hetzij de reagens van anderen uitgaat (b.v. in debat, in twistgesprek: als men om een woord of uitdrukking wordt uitgelachen, e.dgl.), of van zich zelf (wanneer men b.v. over zijn taaluiting reflekteert). Dat zulke gevallen ook al weer zeldzaam zijn in vergelijking met de ontelbare malen, dat niet op taaluiting als zodanig wordt gereageerd, behoeft wel geen betoog.
Taaluiting geschiedt dus bij 't jonge kind nagenoeg steeds en op latere leeftijd ook met slechts weinig uitzonderingen naïefweg, d.w.z. zonder duidelik, helder bewustzijn; wat in zich sluit, dat ook met slechts geringe uitzonderingen alle taalwijziging en taalverandering naïefweg plaats vindt, dus eveneens donkerbewust, ja doorgaans slechts onderbewust, zo 't zelfs niet vrij vaak onbewust te noemen is, daar er gewoonlik niet op wordt gereageerd en waar dit wel gebeurt, de reagens ook zonder uitwerking, d.i. zonder reaktie kan blijven (denk b.v. aan uitspraak: ook bij reageren erop, kan de spreker vaak geen uitspraakverschillen - in eigen uitspraak of vergeleken met die van anderen - horen, d.i. bewust worden).
Van verscheiden kultuurvolken is 't van oude tijden afaan bekend, dat er denkers (filozofen!) onder hen waren, die over hun ‘taal’ hebben gereflekteerd, hebben nagedacht, die hun ‘taal’ tot een voorwerp van denkend onderzoek hebben genomen. En dit geschiedt tot op den huidigen dag.
Wij, Westeuropeanen, ondergaan op ‘taalwetenschappelik’- gebied nog steeds middellik de invloed van voornamelik Griekse denkers (veel minder Romeinse) en meer onmiddellik die van onze voorvaderen vooral uit de renaissancetijd. Was bij de Grieken reeds een enigszins geordend sisteem van indeling van ‘taalelementen’ tot stand gekomen, in de middeleeuwen (door de Scholastici!) en in de tijd van de renaissance is aan dat sisteem voortgewerkt en is het verder bevestigd, en wel zo stevig, dat in latere tijd tot op heden over 't algemeen aan die indeling ia vastgehouden. We hebben b.v. nòg als vroeger de indeling van de woorden in woordsoorten (werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, enz.), de later daarbij gekomen indeling in zinnen en zinsdelen (hoofd- en bijzinnen, onderwerp en gezegde, enz.). Met die indeling hebben we ook de namen, de terminologie (vaak in zeer onbeholpen vertaling!) overgenomen.
't Is hier niet de plaats, om het vele gebrekkige en verkeerde daarin aan te wijzen, dat vooral in de tegenwoordige tijd door dieper psychologies inzicht in 't wezen van taal, aan de wetenschappelike taal-
| |
| |
beoefenaar is duidelik geworden of door hem wordt gevoeld, zonder dat hij zich alsnog in staat acht met het oude sisteem en de oude terminologie in menig gewenst biezonder geval (b.v. de ‘geslachts’-terminologie), laat staan in allen dele te breken.
En bovendien, ‘taal’ in al z'n verscheidenheid is maar niet zo gladweg in rubrieken, in een sisteem onder te brengen. Immers, niet gering is 't aantal gevallen, die niet in éen rubriek passen, maar die ook tot een andere, misschien zelfs tot een derde rubriek kunnen worden gerekend. De voorbeelden zijn voor 't grijpen: Is boven en uit in de bewoners boven en de kachel is uit bijvoeglik naamwoord of bijwoord, of zowel 't een als 't ander? Is hele in 't is een hele grote jongen een bijvl.nw. (om z'n verbuiging) of een bijw. (om z'n funktie)? Is zijn in ze zijn goeie vrienden van me een werkw. om z'n betekenis of alleen om z'n grammatikale funktie? Is er in er wordt gedanst een bijw. of een voornaamwoord? Is behalve in ïeder weet 't behalve hij een voorzetsel, een voegwoord of een bijw.? Is dat in dat zijn vogels 't onderwerp, of vogels? Is die in die dat zegt, is een leugenaar een betrekkelik voornw., een bepalingaankondigend voornw. of beide, of ook eenvoudig een aanwijzend voornw.? Is schrap in zij zetten zich schrap tegen de aanvallers een bijvl.nw., een bijw. of een deel van een samenstelling? Is in de war in hij was helemaal in de war nog spraakkunstig ontleedbaar of is 't een samengesteld, niet meer ontleedbaar geheel? En wie heeft een spraakkunstig sisteemvakje bereid voor er in: Wat waren dat lekkere appels; zijn er nog? Hij of dat ziet er goed uit; of voor 't tweede er in: Er zijn er genoeg, die dat zullen goedkeuren. Er zullen er altijd zijn, die dat geloven. Wie voor 'm in: Daarin zit 't 'm niet. Dat heb je 'm goed geleverd.
Neemt men hierbij nog in aanmerking, dat ons tegenwoordig sisteem in hoofdzaak als sisteem voor een andere taal ('t Grieks, en vooral 't Latijn!) heeft gediend en maar klakkeloos is aanvaard voor onze taal, die groteliks van een geheel ander karakter is, dan zal men nog eerder de vele moeilikheden kunnen voorzien, die bij de grammatikale indeling van ons Nederlands te verwachten zijn en metterdaad dan ook voorkomen.
Voor 't wetenschappelik onderzoek van taal, dus ook van eigen taal, is o.m. nodig en noodzakelik, zoals in alle wetenschap, dat 't geheel in z'n delen wordt ontleed, die weer op zich zelf nader worden onderzocht. Zo handelt men b.v. bij planten, dieren en mensen, zo handelt men ook met hun levensuitingen. Men kan zelfs dat onderzoek van de delen (zo goed als van 't geheel) onder opzettelik
| |
| |
gunstige omstandigheden, d.i. experimenteel (= proefondervindelik) doen geschieden.
Maar dit alles mag niet leiden tot een verkeerde opvatting van de werkelike verhouding tussen 't geheel en z'n delen. Zo b.v. mag bij ‘taal’ niet 't idee opkomen, als zou taal ontstaan uit ‘woorden’. 't Begrip ‘woord’ is evengoed een abstraktie uit 't begrip ‘taal’ als de begrippen ‘klinkers’ en ‘medeklinkers’ uit ‘woorden’ zijn geabstraheerd. En zomin als ‘woorden’ ontstaan uit die klanken in hun afzonderlikheid, zomin ontstaat ‘taal’ uit afzonderlike ‘woorden’. Men kan alleen zeggen: voor de taalkundige bestaat ‘taal’ o.m. uit (afzonderlike) ‘woorden’ en de ‘woorden’ (de ‘taal’ vanzelf ook!) uit (afzonderlike) ‘klanken’, omdat hij bij 't onderzoek van ‘taal’ tot die geabstraheerde delen, tot die abstrakties gekomen is en er nu verder mee werkt. Maar voor de naïeve spreker bestaan er zomin afzonderlike klanken als afzonderlike woorden in z'n taaluiting; elke zielsuiting (dus elke gedachte-, gevoels- en wilsuiting) in taal is voor hem een (psychiese) eenheid. Alleen wanneer in die eenheid een of meer onderdelen nadrukkeliker op de voorgrond treden, dan zijn dat onderdelen van de zielsuiting, die wel eens met de wetenschappelike abstrakties ‘woord’ of ‘klank’ kunnen samenvallen. B.v. in: Heb je hem zien schilderen? Nee, ik heb hem zien tekenen zijn de psychies duidelik bewuste onderdelen schilderen en tekenen tevens afzonderlike ‘woorden’. Of in: Nichten? Nee, lichten heb ik gezegd zijn de volbewuste psychiese onderdelen n en l tevens afzonderlike ‘klanken’. Vgl. ook uitroepen en bevelen als Hei! Volk! Stilstaan! O! St! of bevestigingen en ontkenningen als ja en
nee(n); of vragen als wie? wanneer?
Maar in de meeste gevallen is dit niet zo. B.v. in Ben je bij m'n broer geweest? Nee, ik was bij de zoon van je broer zijn meer op de voorgrond tredende psychiese onderdelen m'n broer en de zoon van je broer, dus geen afzonderlike ‘woorden’ en nog veel minder afzonderlike ‘klanken’, maar woordgroepen.
Evenmin ontstaat ‘taal’ uit ‘zinnen’ natuurlik, daar, 't begrip ‘zin’ ook een grammatikale abstraktie van en voor de taalkundige is.
In aansluiting aan de beide vorige bladzijden mag hier nog worden opgemerkt, dat de abstrahering van de taal in ‘klank’, ‘woord’, ‘zin’ als indelingsprinciep niet steeds tot een zuivere scheiding van taalelementen leidt, dat deze elementen dus niet altijd met volkomen stelligheid in éen van die groepen zijn onder te brengen. -
Uit de ‘Inleiding’ van: Nederlandse Taal, Proeve van een Nederlandse Spraakleer, door J.G. Talen, R.A. Kollewijn en F. Buitenhust Hettema; ter perse bij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle.
|
|