De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.De Heerlijckheit der Kercke van Joost van den Vondel. Met een inleidende studie, verklarende voetnoten, en taalkundige aanteekeningen, door Dr. H.W.E. Moller (E. van der Veoht, Amsterdam 1907). (Prijs ƒ 4.25. Beknopte uitgaaf ƒ1.90.De herleefde Vondel-studie onder de jongere Katholieken is een heuglik feit. Ondanks de liefdevolle ijver van Alberdingk Thijm en zijn volgers, en het boek van de Duitse Jezuiet Baumgartner, waarin Vondel's leven en werken voor het eerst in samenhang van Katholiek standpunt beschreven werden, bleef onze kennis omtrent de Katholieke Vondel vol leemten. Van verschillende zijden, en in onderling overleg wordt dit terrein nu ontgonnen. Gerard Brom schreef verleden jaar een interessante studie over de Altaergeheimenissen, terwijl zijn proefschrift over Vondel's bekering weldra zal verschijnen. Pater Boelen maakte een détail-studie van de Lucifer; pater Molkenboer spoorde de bronnen van de Altaergeheimenissen op, en gaf daardoor een kijkje in Vondel's studeerkamer. Moller promoveerde met een studie over De Heerlijckheit der Kercke, die aangevuld en omgewerkt, in een statig, mooi uitgevoerd boekdeel verscheen. Een brede, tot in kleinigheden afdalende studie opent het werk. Over de Aanleiding en voorbereiding was nog weinig bekend. De toelichting van Van Lennep (deel X) bepaalt zich tot een kort ‘Kritisch overzicht’; Baumgartner besteedt aan het gehele werk niet meer dan één bladzijde (blz. 273). Moller toont nu aan dat op zijn Deense reis de omgang met1 de Spaanse gezant Rebolledo, die zelf dichter was, bij Vondel ‘een sluimerend verlangen opgewekt had’, en dat van die tijd (1657) de groei van het plan dagtekent, waar- | |
[pagina 276]
| |
van de sporen ook in andere gedichten van de tussenliggende jaren te vinden zijn. In een volgend hoofdstuk worden als Bronnen genoemd de ‘Stad Gods’ (Civitas Dei) van de kerkvader Augustinus, die evenwel niet slaafs gevolgd werd, en de Bijbel. Hoewel Vondel in zijn Katholieke tijd de Vulgata gebruikte en daarnaast de Leuvense vertaling raadpleegde, liet ook de zogenaamde bijbel van deux-aes, zijn vroegere huisbijbel, meermalen herinneringen na. Voor het historiese gedeelte gebruikte hij een kerkgeschiedenis van de Jezuiet Bisciola. Om het gebruik van die bronnen na te gaan, werd dit voor elk onderdeel nauwkeurig bestudeerd (blz. XLV-LXXXVII). Het derde hoofdstuk is aan de oude uitgaven en de kritiek van de tekst gewijd. Opmerkelik is het, hoe weinig de gedrukte tekst te vertrouwen is, waarschijnlik doordat de verbetering van de drukproeven aan een korrektor overgelaten werd. Op grond daarvan heeft Moller met de grootste nauwgezetheid Vondel's handschriften en drukken bestudeerd, en het is geen geringe verdienste, dat hij op die wijze veel tot zuivering van de tekst bijgedragen heeft. Natuurlik is van elke verandering in de tekst en in de aantekeningen rekenschap gegeven. Het vierde hoofdstuk geeft een Kenschetsing en beschouwing. De uitgever heeft daarmee een dubbel doel: hij wil de lezer voorbereiden door in grote trekken de bouw en de gang van het gedicht te schetsen, en tegelijk zijn eigen indrukken weergeven, zijn eigen waardering van het geheel en van de onderdelen uitspreken. Men zou het dus een pedagogies hoofdstuk kunnen noemen. De ontleding lijkt mij uitstekend geslaagd; de waardering zal ieder aan de zijne dienen te toetsen. Klinkt de loftoon soms wat luid, met niet minder beslistheid worden de zwakke plaatsen veroordeeld, b.v. de weerlegging van de heidenen tegen het einde van het tweede boek (CXXIII) en de kroniekachtige tweede helft van het derde boek, waar Vondel te slaafs de geschiedenis volgt (CCXXVII; vgl. de twee volgende blz.). Voorzover ik kon nagaan, bleek dat de scherpzinnige schrijver ook een ontwikkelde smaak heeft; bovendien deelt hij Vondel's vurige liefde voor de Moederkerk, en is hij zòzeer met dit werk vertrouwd geraakt, dat zijn leiding uiterst leerzaam is. Aan het slot verwerpt hij, m.i. terecht, Van Lennep's verdenking, als zou Vondel zich door angst voor de overheid hebben laten weerhouden om ook de Protestantsche ketterij in zijn gedicht te brandmerken Bovendien wil hij dit gedicht evenmin een hekeldicht als een leerdicht noemen, maar karakteriseert hij het als lyries-epies. De drijvende kracht ziet hij niet, zoals Verwey, in Vondel's Roomse trots, maar in zijn innige Roomse liefde voor de Moederkerk. | |
[pagina 277]
| |
In de Aantekeningen heeft de uitgever een praktiese splitsing gemaakt; aan de voet van de bladzijde vindt men de nodigste taalkundige verklaringen, zo kort mogelik gehouden. Aan het einde van de tekst volgen een reeks bredere aantekeningen (blz. 110-185), die een waardevolle bijdrage leveren tot de kennis van Vondel's taal, uit de latere, nog te weinig onderzochte periode. Steeds wordt de ware methode gevolgd: Vondel te verklaren uit Vondel. De aangehaalde bewijsplaatsen getuigen van grote belezenheid; meermalen wordt daardoor een verrassende verklaring gegeven van een moeielike plaats of een zeldzaam woord, of een waarschijnlike verklaring tot zekerheid gebracht, b.v. bij ongeverfd (I, 230), uitgestort (I, 259), jaght (I, 308), oprollen (I, 310), aert met kollektieve betekenis (II, 321), vermast (II, 458), klincken (III, 237)Ga naar voetnoot1) beholpen = verheugd (III, 1129). Een Woordenlijst, met verwijzing naar de aantekeningen, verhoogt de bruikbaarheid. Een prakties denkbeeld was het ook, naast de volledige uitgave, een goedkopere verkrijgbaar te stellen, waaruit het bronnenonderzoek, dat een beperkter kring van lezers interesseert, weggelaten is. Met deze voorbeeldig-nauwkeurige uitgave heeft de heer Moller dit hoofdwerk van de Roomse Vondel ons veel nader gebracht. Met grote belangstelling zien we zijn beloofde studie over de ‘drieënheid van gedichten’: Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, Joannes de Boetgezant en De Heerlijckheit der Kercke (blz. XX) tegemoetGa naar voetnoot2). C.d.V. | |
Leidraad bij de studie der letterkunde voor de Hoofdacte door Frisius. I. Vondel. (II. Hooft volgde). - P. Noordhoff 1906. - Groningen. (Prijs ƒ0,90).Niet op de keuze der stukken zozeer, - ofschoon op de slechts 28 bladzijden lyriek tezamen, het aandeel van de anti-Synodale polemiek wel wat ruim is (De Rommelpot, de Geuse-Vesper, De Otter enz., Het Stockske), als wel op de veel te uitvoerige en al te vaak overbodige aantekeningen vallen onze bedenkingen. Aanhalingen tevens, op hun plaats in historiese studies en standaard- | |
[pagina 278]
| |
werken, nemen in een werkje, dat veel moet overschouwen voor de kennis van een man als Vondel, veel te veel ruimte in en leiden van 't nodige en zakelike af. Juist soberheid is hier geraden: de tekst is de hoofdzaak; het in de stukken gemeenschappelik-kenmerkende, in taal en in strekking, kon gebracht worden in een ‘Inleiding’. Hier ontbreekt zo'n ‘Inleiding’. En voor de kennis van Vondel kunnen deze enkele gedichten en de onsamenhangende reeksen notities niet volstaan. De lading helt sterk over naar de histories-anekdotiese kant. En 't stuur lijdt er onder. Bovendien, zijn de taalkundige opmerkingen alle betrouwbaar? In ‘Het Stockske’ wordt bij vs. 21: Ghy ruste van uw trouwe plichten
Na 'et rusten van dien ouden stock,
Geknot door 's bloetraats bittren wrock:
Nu stut en styft ghy noch myn dichten.
gevoegd, dat ruste staat in de aanvoegende wijs. Ook ingeval dit waar mocht zijn, dan had er wel bij gezegd mogen worden, dat hier niet de vorm beslissen mag. Dikwels toch zien wij bij Vondel, in de indicatief, imperfecta als gy suchte (Stedekroon); wat my gemoete (Jeptha); hoe dickwils taste uw herck (Leeuw.) dat 's jagers-oogh verblinde (ald.). Dit had, om niet van de weg te helpen, behoren te worden gememoreerd. Bij vers 13 Hoe dickwyl streckt ghy onder 't stappen
Naer 't hof der Staeten stadigh aen
Hem voor een derden voet in 't gaen
En klimmen op de hooge trappen.
wordt achter streckt kortweg aangetekend strecktet. Zonder meer. Is dit soms een ‘verbetering’? Zo neen, was daar dan ook niet nodig geweest op te merken, dat de twede pers. van 's zwakke imperf. bij Vondel geregeld zonder t voorkomt? En dat streckt hier even goed een wisselvorm is van streckte, als bij ons nog ik zeg naast ik zegge? Door dit te doen, had de studerende ‘voor de hoofdacte’ wat meer inzicht kunnen krijgen in de taal-zelve van Vondel, en had hij kunnen leren begrijpen waarom voor de dichters, - en trouwens voor alle levende taaluiting - vormen als gij leefdet, gij antwoorddet, gij strektet onbruikbare dingen zijn en ook wel onbruikbaar zullen blijven. Aan het slot staan vragenreeksen over een drietal drama's: de | |
[pagina 279]
| |
Gysbrecht, de Leeuwendalers, de Lucifer. Ze zijn voor ‘de studeerenden’. Misschien, dat op examens wel eens op die wijze gevraagd wordt! Maar hoe werkt deze wijze van ‘vragen’ de oppervlakkigheid in de hand! | |
Verzen van Vondel. - Amsterdam 1906. S.L. van Looy. (Prijs ƒ1.25).Dit bundeltje heeft voordelen, die de ‘Leidraad’ mist. Een verscheidenheid van inhoud, en een zeer korte ‘Woordenlijst’. Doch ongaarne missen we een ‘Inleiding’. Korte lyriese stukjes, die in de volledige ‘Vondel’ de aandacht ontglippen, komen in dit boekje in schitterende schoonheid uit. We noemen De Kruisbergh, De Rijnstroom, Ecce Homo, Aan de Beek en de Klinckerts. Daarnaast staan bekenden als de Vertroostinghe, de Uitraert, de Roskam, de Geuse-Vesper. Ten slotte volgen enige reien, en één ‘Treurspel’. De keuze is gelukkig: 't is de ‘Adam in Ballingschap’. Wie Vondel kent, weet wat z'n Adam zeggen wil. En ook de poezie zelf van de ‘Adam’; de kleur; de ijle lichtsfeer, waarin zich z'n verbeeldingen vormen; de compositie, die op de ‘heilige spelen’ terugwijst; de diepe zin en het cantieke geluid van z'n reizangen; ze geven voldoende in dit ene ‘spel’ de karakteristiek van de symboliese Christen-dichter weer. | |
Vondel-Studiën I. (Vondel en de Sterrekunde) door J.J.G. Boelen S.J. - Nijmegen. - L.C.G. Malmberg. - 1906. (Prijs ƒ0,90 ingen., ƒ 1,25 geb.).Zulke studiën moesten er eindelik komen. In Vondel's werken toch, van veelzijdige aard, is na te speuren de ganse wetenschap van z'n tijd. Door de strekking van die werken: de verheerliking van God in het geschapene en in het geschiede, moesten christen-leraars opgewekt worden hem te lezen en te onderwijzen, en, vooral als zij tevens bekoord werden door de wijze van voorstelling en de trant van schildering in een altijd- schone taal, geestdriftig z'n didakties-lyriese werken te amenderen. Dit nu doet de heer Boelen met jeugdige moed en loffelike ijver. Zijn eerste bundeltje, - uitgewerkte opstellen, te voren in de ‘Studiën’ verschenen, - leidt de belangstellende lezer in ‘de Astronomische kennis’ van Vondel. Uitteraard, wij wisten het reeds, is deze ‘Wetenschap van het Heelal’, in de litteratuur altans, | |
[pagina 280]
| |
nog die, welke de oudheid aan de Middeleeuwen en de Renaissance overleverde. En zo worden dan ook hier de aan Ptolemaeus en Aristoteles herinnerende astronomiese inzichten aan de hand vooral van de ‘Bespiegelingen’, getoetst, aan wat de schrijver noemt ‘Vondel's Astronomische Poëzie’. Daarop volgen de ‘Dansrei’ in ‘Adam in ballingschap’, een bijdrage over ‘Vondel en de Zon’ en tot slot enige niet minder interessante ‘Aanhangsels’. Wat wij in deze met liefde geschreven opstellen al weer opmerken, is, dat ook Vondel's en daarmee de ganse 17de eeuwse kennis van het Universum, hoe schitterend ook verwerkt tot mysties-gekleurde cantieken en kunstvolle symboliese dansen, op de keper beschouwd, een alles behalve afgeronde en algemeen erkende ‘leer’ vertegenwoordigt. Zij is een in de overgedragen litteratuur geijkte zienswijze, die zich zoveel mogelik houdt aan wat de M.E. hogescholen als Aristoteliaanse wetenschap meende te moeten onderwijzen, en, ofschoon zij door een telkens appeleren op bijbelse uitspraken als in de ‘Psalmen’, in de ‘Apocalysis’ en anderzins, zich van een kerkelik cachet heeft verzekerd, en niettemin een sterk-heidens karakter draagt. Trouwens, alle menselike weten en geloven was ‘scholasties’ gerepristineerd. Intussen, wij zien gaarne ook naar andere dan ‘astronomiese’ Vondel-studiën uit.
Eén opmerking nog: Er staat: ‘.... middelerwijl een planeet voortgaat, beschrijft zij tevens een eigen wentelings-cirkel; dus juist, omdat zij voortgaat, voltrekt zij eigenlijk die cirkels nooit, maar ontstaat er een soort van lussen, epicycli genaamd’ (blz. 16). Dit is toch niet des schrijvers eigen mening? J.K. | |
Twee dialekt-woordenboeken.
| |
[pagina 281]
| |
Niet zozeer door de toevallig-gelijktijdige verschijning - Gezelle's werk dateert uit de jaren 1881 tot 1895 - als door de innerlike overeenkomst verdienen deze beide werken een gezamenlike bespreking. Ze zijn de vrucht van grote toewijding en jarenlange studie. Van Gezelle getuigt de verzamelaar (J. Craeynest): ‘Zijn leven lang deed hij niets liever dan pittige volksgezegden, ongeboekte volkswoorden afluisteren en met heiligen eerbied opteekenen om ze voor vergetelheid te behoeden.’ De veertien jaargangen van zijn tijdschriftje Loquela werden de schatkamer daarvoor. Bergsma zegt in zijn Voorbericht: ‘Wat mij zelven betreft, het is mij onder de bewerking telkens een genot geweest te zien, hoe tal van algemeene taalverschijnselen binnen de grenzen van een klein taalgebied kunnen worden waargenomen.’ Het motief is dus verschillend: Gezelle verzamelt met kunstenaarshartstocht: oude woorden zijn hem dierbaar als reliquieën. Zijn afkeer van het ‘schuimgespuis’ komt voort uit innige liefde voor al wat volks-eigen Vlaams is. Maar ook: die oude woorden zijn allerminst antiquiteiten. ‘Wie zalder ons nu die middeleeuwsche woorden, die nog in levend en tierend gebruik zijn bij de Vlamingen, doen mijden en verzaken, als dood en uitgestorven? Wie zalder ons beletten ten minste de nieuwelings aangekleste bastaards af te snijden en uit te roeien, om de oude eigene en schoone vlaamsche spruitelingen in hunne stede te gebruiken en te bezigen?’ (blz. 46). Gezelle's poëzie en pittig proza kwamen bewijzen dat dit streven geen partikularistiese gril, maar levensbehoefte van zijn kunst was. Zijn Loquela toont hoe ernstige wil en volharding dilettantisme tot wetenschap kunnen wijden. Ook daarin gaat de kunstenaar, wiens diepste motief liefde voor het woord is, niet schuil. Luister maar naar deze verklaring (blz. 23): ‘Amoblablomme, dat is eene blauwe, welgekende blomme, die vele in 't koorn groeit, en 's zomers tusschen de aren, de auwen heure blijde bloeien ontpluikt; daarom heet ze ook, met met eenen blijden rijmslag, aublauw, klankverkort ablauw.’ Bergsma is allereerst geleerde en folklorist; het verzamelen is voor hem studeerkamerstudie, een intellektueel genot. Maar zijn materiaal schuilt evenmin in boeken: een schare van oud-leerlingen en andere medewerkers, voor een groot deel onderwijzers, wist hij aan het werk te zetten om met hem de oogat van de Drentse akker binnen te halen. Vandaar de overeenkomst met Loquela, al is het Drentse woordenboek minder breed opgezet. De voorbeelden verplaatsen ons telkens midden in het volksleven. 't Is geen dode stof, al is het in woordenboekvorm saamgeperst. De taalliefhebber bladert er telkens | |
[pagina 282]
| |
opnieuw met genoegen in. Van streng-wetenschappelik standpunt zijn tegen beide boeken soortgelijke bezwaren aan te voeren. Gezelle geeft soms onkrities-overladen dokumentering (b.v. bij amper), terwijl verhandelingen als bij baas uit het woordenboek-kader vallen; Bergsma geeft een verhandeling over vreemde woorden (onder c) en stukken dialekt-vergelijking (onder a en e), die beter in een samenhangende inleiding zouden passenGa naar voetnoot1). Maar daar staat het voordeel tegenover dat deze afwisseling het boek minder droog maakt. Gezelle's Loquela is bedoeld als aanvulling van het bekende Westvlaamsch Idioticon van De Bo. Een zo rijke nalezing is ook voor de Nederlandse taalwetenschap een kostbare gave. De belangstelling in brede kringen voor de taal van Gezelle en Streuvels heeft deze uitgave mogelik gemaakt. De belangstellende leek zal zich verlustigen in aardige woorden als balg-allemachtig voor ‘een die zeer vele eet’ of bekfluite voor klarinet, in pittige uitdrukkingen spreekwoorden en vergelijkingen, in uitweidingen over Vlaamse taalverschijnsels. Maar blijvende belangstelling zal dit boek wekken bij alle taalkundigen. Datzelfde geldt voor Bergsma's Woordenboek. Menigeen - en niet alleen de geboren Drent - zal er met genoegen in grasduinen. Men vindt er aardige woorden en uitdrukkingen (b.v. onder broezen en achter), parafrasen en vergelijkingen (b.v. onder as), schertsende woorden als balkenscheere en gaapstok, bewijzen voor bijbelse in vloeden (b.v. adammen = hard werken; hij hef Aobram zeen = hij is dood); bijdragen tot de kennis van Drentse volkskunde en volksleven (b.v. boe, boer, enz.). Maar in het biezonder dient in dit tijdschrift gewezen te worden op het belang van dergelijke dialektstudie voor elk taalonderwijzer. De muffe lucht van doktrinaire zinsontleding en ‘stijl-oefeningen’ heeft menigeen doen vergeten dat de taal een stuk leven vertegen- | |
[pagina 283]
| |
woordigt. Wie door zijn opleiding de lust in taalstudie verloren heeft, moet maar eens gaan botaniseren in de volkstaal! Daar kan hij leren dat klankleer en grammatika, woordvorming en betekenisleer alleen droog zijn voor de lettereter; dat er een volkshumor bestaat, waarvoor geen ‘beschaafde’ de neus hoeft op te halen. Daar kan hij leren dat het dialekt nog iets anders is dan een ‘onbehoorlike’ taal en een ‘lelike uitspraak’, waar hij ver boven verheven is. Door de taal van zijn omgeving aandachtig te bestuderen, zal hij beter berekend worden voor zijn taak in de school. Voor wie met de methode- Van Strien kennisgemaakt heeft, behoeft dat geen nadere toelichting. Bovendien is er geen beter materiaal tot toelichting van zijn onderwijs in het Algemeen Beschaafd, dat wat onmiddellik binnen de kring van ieders waarneming ligt, en waarvoor de leerlingen zich levendig interesseren. En bij dieper gaande taalstudie is van de ‘spraakmakende gemeente’ niet minder te leren dan van de spraakkunst. In de eerste plaats de fonetiese verschijnselen, maar daarvoor is speciaal-studie noodzakelik. Meer voor de hand liggen andere taalverschijnselen: nieuwvorming (o.a. klanknabootsing), samenstelling en afleiding, de zogenaamde volksetymologie, en betekenisovergangen. Wie uit die gezichtspunten deze woordenboeken doorbladert, zal verrassende vondsten doen. Aardig is het b.v. soortgelijke woorden te zien ontstaan in zo uiteenliggende dialekten. Het Vlaams kent afbeenderen (te voet afleggen); het Drents: beendern en anpooten; in het Vlaams wordt de samenstelling barvoets verduisterd tot barboets (vgl. belbeende); in het Drents tot barft. Aardig zijn in het Drents de afleidingen van het ww. boerken, en de samenstellingen met gat, dat tot suffix verzwakt. Zulke staaltjes zijn met vele te vermeerderen. De schijnbaar weinig uitlokkende lektuur van deze woordenboeken opent het oog voor de taal van eigen omgeving. Het is op zich zelf al een verdienste dat Bergsma zo veel onderwijzers voor zijn plan wist te winnen. Mogen anderen, al is het louter in het belang van hun eigen studie, dit voorbeeld volgen. Deze beide woordenboeken verdienen dus een warme aanbeveling. Als ze voltooid zijn, zal onze taalwetenschap een paar hulpbronnen rijker zijn, die de bewerkers tot eer strekken. C.d.V. |
|