De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1

[p. 268]

Beets in het buitenland.

J.J. Duproix. Nicolas Beets et la Littérature Hollandaise. Ouvrage couronné par l'Université de Genève. Prix Amiel. - Amsterdam, Scheltema & Holkema; Genève, A. Jullien. 1907. (Pr. ƒ1.90).

Een goed geschreven werkje, dat, door middel van de litteraire waardering van Beets' Camera, de aandacht van 't buitenland wil vestigen op de Hollandse litteratuur. Aantonen, dat de Camera Hollands is, zo Hollands als onze duinen, onze vaarten, onze weiden met runderen en onze huizen en steden. En dat de schrijver van de Camera het door en door Hollands karakter heeft ontleend aan z'n omgeving, die zich in de klare natuur van die zeldzame Hollander heeft weerspiegeld.

Zodat in het boekje zeker wel eenheid van opvatting te vinden is, iets afgeronds, wat het maakt tot een zaakrijke - met illustratief vertaalwerk toegelichte - Handleiding van wat men gewoonlik noemt nationaal-Hollandse kunst.

Ook bij de heer Duproix is Beets in de eerste plaats Hildebrand. Als de student Beets de predikant te Heemstee is geworden, en hij de natie wil ‘stichten’ met z'n poëzie - wat Beets in 't kerkelik leven, schrijvende, mee heeft verschaft, wordt niet eens genoemd, - is 't mooi er af. Maar de Camera krijgt z'n beurt. En een goeie beurt ook: de helft van de omvang van 't boekje. Hoofdstuk II handelt over de Geschiedenis van de Camera; hoofdstuk III en IV achtereenvolgens over het eerste gedeelte (Nurks, Stastok, Een oude kennis) en het twede gedeelte, na '51 dus (Kegge, Witse, Studiën en Schetsen). In een kort overzicht wordt de lezer indachtig gemaakt aan drieërlei elementen: schetsen, zoals de Veerschipper, de Huurkoetsier, de Baker¹⁾; - essai's, zoals Onze jongens, Kinderrampen, 's Winters buiten, Vooruitgang; - en zedetaferelen, meest humoristies opgevat,

1) Duproix zegt La Nourrice.

[p. 269]

zoals de uitgebreidere verhalen Nurks, Stastok, Kegge, Witse, Een oude kennis. En van die verhalen krijgt de lezer een inleidend overzicht en een karakteriserend, of wel beroemd gebleven gedeelte: b.v. uit de Stastok; Het diakoniehuismannetje; uit Nurks de bekende revue over de Haarlemse zondagswandelaars; uit Een oude kennis, Het toneel in de koepel, en zo voorts. De buitenlandse lezer krijgt dus wel het eigenaardige, en bestgeslaagde van Beets' levend schetswerk onder de ogen.

Voor ons, die als Nederlanders de Camera kennen, zijn van meer belang de Hoofdstukken I (De Mensch, het Werk en z'n histories en letterkundig milieu), V (Hildebrand's kunst) en VI (De plaats van Nicolaas Beets in de letterkundige geschiedenis van Holland). Altans, wij horen ook graag eens, hoe een ander over ons bekende dingen oordeelt. En dit oordeel is de moeite waard. Bij Duproix draait alles hierom: Hoe komt het, dat Hildebrand in Beets is ondergegaan. Ondergegaan, immers: ‘L'oeuvre poétique de Beets mérite à peine une mention rapide’. En: ‘on demeurera confondu de la sérénité avec laquelle le poète médiocre donna un beau jour congé à la muse rèaliste du talentueux Hildebrand’. Ja, 't is voor hem ‘un cas étrange de psychologie littéraire’. Maar 't raadsel moet, zegt de schrijver, worden opgelost; anders krijgt de lezer geen volledig beeld van Nicolaas Beets, en evenmin van de juiste plaats die hij in de geschiedenis der hollandse litteratuur inneemt.

De reden nu is: ‘l'écrivain a ignoré l'artiste dont il avait l'étoffe. Niet dus, dat het geestelik ambt te Heemstee Beets' zwijgende verlochening van z'n Camera zou moeten verklaren. Althans niet in hoofdzaak. 't Kan zijn, dat de herder der gemeente, bij 't dageliks omdwalen in de droefheid en de ellende der mensen het hoofd heeft geschud over z'n vroegere, oppervlakkige mensenpsychologie uit z'n Leidse tijd. 't Zou ook niet onmogelik zijn, dat de aristocraat Beets van de burgerlike connecties die de student Hildebrand maakte z'n bekomst had. Doch, ce ne sont pas là les véritables motifs du sacrifice littéraire en question. Neen, de kwestie gaat verder; ook buiten de Camera, op 't gebied van Beets' poëtiese werkzaamheid moet gevraagd: comment expliquer la cohabitation du rimailleur et du poète dans le même homme?’ En de oplossing ligt alleen hierin, dat Beets de gaaf miste der zelfkritiek. Hij wist zich geen grenzen te stellen. Hij was niet de door God begenadigde kunstenaar. En de bladzij van de buitenlander is 't lezen waard:

Pour édifier une oeuvre parfaite, il ne suffit pas à un homme de posséder un tempérament d'artiste; il lui appartient encore de se

[p. 270]

connaître comme tel; par là, jentends qu'il doit avoir un sentiment très net de la nature de son talent, afin d'en savoir la mesure, d'en démêler les ressources, d'en apprécier la portée. La capacité littéraire n'est pas faite exclusivement de sensibilité artistique, mois encore de raison et de réflexion. En même temps que la conscience de ses aptitudes esthétiques, l'homme de lettres doit avoir l'intuition intellectuelle de leur valeur, savoir les dominer, les diriger dans le sens où elles demandent à s'épanouir. S'il ne possède, tout au moins à l'état latent, les dons du critique, le génie lui-même s'expose à la médiocrité. Sans doute, il n'est pas nécessaire à un poète, à un romancier, à un nouvelliste, de s'exercer à l'examen des oeuvres d'autrui. Mais il importe qu'à la façon dont il élabore ses créations, on pressente qu'il serait apte, s'il s'en donnait la peine, à juger à compétence des productions étrangères aux siennes. Or, Beets ne possédait pas ce don; il s'est chargé lui-même d'en laisser une preuve matérielle dans les conférences pupliées par lui sous forme d'essais. Ses études sur Vondel, sur Bilderdijk¹⁾ sont à ce titre, de précieux documents. On l'y devine désarmé devant les productions de ses devanciers, si bien désarmé qu'il admire avec une confiance ingénue jusqu'à leurs défauts les plus éclatants. Leur emphase devient de la grandeur, leur mauvais goût passe, à ses yeux, pour du charme. Il va par exemple, jusqu'a comparer à un tableau de Raphaël une tirade où Vondel, décrivant les anges du paradis, les représente jamais lassés de savourer la manne céleste et de croquer ‘d'angéliques sucreries.’ S'il se hasarde à ses sujets où le patriotisme ne sollicite plus sa partialité, il n'est guère mieux inspiré, à moins qu'il ne fasse appel aux ressources de sa science livresque et n'ait à sa disposition quelque jugement de Vinet, pour soutenir le sien.²⁾ Une si radicale impuissance à examiner avec fermeté les oeuvres d'autrui procédait de celle où il était de se juger lui-même. Poète, il manquait totalement de ce don que les Anglais désignent d'un mot expressif, le self-criticism. L'aveu en existe quelque part dans ces recueils de vers: il avait pour ses poésies les mêmes faiblesses qu'un père vis-à-vis de ses enfants: les dernières venues lui semblaient les meilleures. Il a manqué de boussole, il ne sut pas se contrôler; laisson la brusquement l'oeuvre, inaugurée par Camera Obscura était le fait d'un écrivain incapable de démêler les ressources naturelles de son tempérament. Si l'on ne faisait entrer cet élément d'appréciation en ligne de compte, on s'exposerait à ne

1) Voir ses Récréations littéraires (1856) et ses Variétés littéraires (1876).

2) Récréations littéraires, p. 255-156.

[p. 271]

pas comprendre exactement pourquoi, presque au début de sa carrière, Hildebrand prit sa retraite.

Wat Beets miste, merkt Duproix op, heeft hij niet kunnen krijgen door het erven van z'n omgeving of van z'n voortijd. Vóór 1830 is Hollands litteratuur zo goed als zonder oorspronkelikheid. Marnix is de man geweest, die in z'n ‘Bijenkorf’ aan z'n nieuw vaderland een nationaal proza heeft willen geven. Maar na z'n tijd heeft de Hollandse litteratuur, hoe bedrijvig en vruchtbaar ook, niet geproduceerd in de richting van een nationale tendenz. Wetenschap beoefende men genoeg en zo veelzijdig mogelik; maar de Rederijkerij ging de weg van 't klassicisme op; de mensen verfransten of verlatijnden; besproken werden de verdiensten van een Ovidius en een Virgilius, een Ronsard en een Clement Marot; ieder moest minstens een stuk vertaald en franse of latijnse strofen geschreven hebben. ‘La langue dont le génie de Marnix a créé l'individualité s'exerce à habiller des pensées étrangères’. Uit die school komen Hooft en Vondel en zoveel anderen voort met een zeer betrekkelike oorspronkelikheid. Hooft, eigenlik historicus, staat beneden Vondel als dramaturg; ‘et Vondel, le colosse, le génie, est à peine égal du Français Montechrestien, le pâle imitateur de l'emphatique Sénèque. Ses connaissances sont étendues; ses créations sont ambitieuses; il devine le monde de l'art, mais il n'y entre pas. Incapable de se borner, impuissant à étreindre sa matière, il ne parvient pas à faire passer la vie dans une oeuvre où la froide imitation tient lieu d'originalité. Il faut en dire autant de Jacob Cats....’ Ja, de 18^de eeuw staat in dit opzicht nog lager. Kortom, ‘il a manqué a la littérature néerlandaise, immédiatement après Marnix de Sainte-Aldegonde, un Aristarque, un censeur sévère, arbitre du goût, capable d'enseigner à la pléïade des écrivains hollandais l'art des sacrifices nécessaires’. En zo Beets en z'n onmiddelike voorgangers Bilderdijk, Tollens en Da Costa hun kunst niet helder hebben ingezien, en de auteur van de Camera niet heeft kunnen gissen in welke richting z'n natuurlike aandacht steun verlangde, zijn zij niet alleen de dupe van de misvattingen van hun geest of van hun geslacht, - ook de voorgangers uit de gouden tijd moeten voor een groot deel de verantwoordelikheid dragen. En wat Beets betreft, hij heeft de dwaling van z'n voorgangers in zekere mate goed gemaakt, en in de Camera een monument gesticht, dat van een zuiver hollandse geest is doortrokken.

Welke is nu de verantwoordelikheid van onze vroegere geslachten?

Niets anders dan het verzaken van de nationale aanleg, die zich

[p. 272]

zo waarachtig en zo hoog ontwikkeld heeft in de schilderkunst, maar in de litteratuur niet tot z'n recht kon komen. Deze verklaring is een der opmerkelikste bladzijden in Duproix' breed-kijkend werk.

Eerst gaat het over het karakter van de vlaams-hollandse schilderschool, vergeleken met de italiaanse, - met Taine's ‘Philosophie de l'art dans les Pays-Bas’ in de rug:

L'atmosphère est ici éducatrice des yeux; l'homme y peut, sans effort, apprendre à discerner les teintes les plus mobiles. Il était naturel, que, dans ces conditions, la couleur y sollicitât quiconque sentait s'agiter obscurément en lui le démon de l'art; le Hollandais, comme le Flamand, devait posséder, de par son milieu, une inclination naturelle à cultiver la peinture au détriment de la sculpture et des belles-lettres. De ce point de vue, la disproportion qui existe, au dix-septième siècle, entre le génie des peintres et celui des littérateurs néerlandais paraît dejà moins étrange. Mais il y a des raisons plus profondes à donner de son existence. Les caractères intrinsèques des écoles hollandaises, qu'il s'agisse d'individualités aussi différentes que celles de Rembrandt, de Steen, de Ruysdaël ou de Potter, en fournissent l'essentielle.

Comme les maîtres flamands, les maîtres néerlandais se signalent par la façon dont ils traient le détail d'un tableau. Réalistes de tempérament, frappés avant tout par l'infinité des traits particuliers qui, dans un groupe ou dans un paysage, concourent á l'impression totale, ils s'attachent, sur la toile, à reconstituer l'ensemble par la reproduction fidèle et presque servile du détail. - - L'art italien, ou pour parler plus généralement, l'art classique, procède, en effet, d'un point de vue diamétralement opposé. Aux yeux de son disciple, le détail est accessoire. Il ne part pas de la réalité comme le Flamand; il part de l'idée et ne voit le réel qu'à travers elle. Donnez-lui un visage à représenter, un groupe, un coin de nature il commence par se demander quelle idée générale se dégage du visage, du groupe, du coin de nature. Dès qu'il a cru la deviner, il s'assigne pour tâche unique de représenter le modèle en telle manière que l'image soit apte à susciter chez le spectateur les seuls sentiments et pensées qui se rattachent à l'intention entrevue par lui. A cette fin, il sacrifie impitoyablement le détail inutile. De là vient que son tableau, attentivement contemplé, vous procure une impression nette, éveille en vous un rêve unique, ou, du moins, concentre votre intérêt tout entier sur un point principal. Mais regardez une toile hollandaise; peut-être un premier et superficiel coup d'oeil vous laissera-t-il d'abord une vision simple; restez toutefois une minute à la scruter; vous verrez immédiatement votre

[p. 273]

attention se disperser aux quatre coins du tableau, et, fût-il haut de six pouces, large de dix, vous sentirez votre esprit tiraillé en tous sens. Il s'y trouve tant d'accessoires, observés et reproduits avec un soin infini; les moindres coins sont fouillés avec tant de scrupule, que votre regard, à son tour, se sent incapaple d'en laisser un seul inexploré. Tandis que la première oeuvre, dans son unité, vous aura donné un sentiment de repos, la seconde, tout en vous procurant une jouissance aussi intense, vous laissera une légère sensation de fatigue, parce que vous aurez eu à refaire, en une certaine mesure, tout le travail accompli par le peintre pour ne laisser échapper aucun des détails qui, dans la réalité, concouraient à composer l'ensemble. La beauté, pour le premier artiste, était simple; en une certaine mesure, il la concevait a priori pour l'imposer aux choses; celles-ci s'en trouvent illuminées, comme le corps est illuminé par l'âme, dans la philosophie platonicienne. Aux yeux du second, elle est complexe; elle n'existe pas a priori; elle se dégage du détail des choses. Un oeuvre, pour en donner la sensation, doit s'attacher à en reproduire les moindres accidents. Son art se modèle strictement sur la nature. De là, la scrupuleuse exactitude du pinceau des peintres flamands et hollandais. Inaccessibles à la beauté transcendante, ils cherchent, en figurant la nature, à donner l'impression de la beauté immanente, qui pénètre les êtres et ne se peut isoler de leurs parties mêmes les plus infimes. Ils obéissent ainsi à la tendance de leur race. Or celle-ci, en Hollande, au dix-septième siècle, beaucoup plus encore qu'en Flandre, est restée à peu près indemne de toute influence étrangère exagérée. Elle y a produit presque exclusivement des chefs-d'oeuvre; si quelques peintres ont essayé de la corriger ou de s'en affranchir, ils y ont perdu le meilleur de leur originalité.

Deze natuur nu hebben de hollandse litteratoren verzaakt.

.... inconscients des ressources du génie national, ils se laissèrent réduire par l'idéal classique, étranger à leur terre brumeuse. L'influence des chambres de rhétorique fut, en ce sens, désastreuse. Elles mirent à la monde l'humanisme.... Les écrivains principaux, ayant appris à connaître Rome et la Grèce à travers les tragédies de Sénèque, tentèrent, à la façon de Vondel, d'instaurer chez eux la tradition classique.... Au contraire des Rembrandt, des Frans Hals et des Potter, ils furent infidèles à leur penchant naturel. Celui-ci les orientait vers le réel; ils le délaissèrent. Manquant essentiellement de cette aptitude aux idées générales qui est l'âme de tout art classique,

[p. 274]

ils adoptèrent donc un idéal littéraire en réalité inaccesible, sinon à leur intelligence du moins à leurs facultés créatrices.... Leurs oeuvres à tous attestent que l'ouvrier d'art ne saurait faire impunément abstraction totale des tendances maîtresses de sa race. Sans doute, il lui appartient de les soumettre à son tempérament, dans la mesure où il en est capable; sans doute, sa raison propre est appelée à leur assurer un développement harmonieux. Mais elles doivent demeurer les directrices de son travail. Il doit s'attacher à leur créer un lit où leur cours se puisse éployer à la façon d'un fleuve majestueux; sinon, le flot s'en èparpille, se disperse, tend à s'évaporer. Ainsi Marnix de Saint-Aldegonde à pu buriner, au seizième siècle, une langue à laquelle les écrivains hollandais du dix-septième et du dixhuitième siècle n'ont pas su faire le sort auquel elle était destinée.

Wat de hollandse schilders waren in de 17^de eeuw, was Hildebrand's Camera omstreeks 1840. De Camera schiep een nieuwe proza. Op Beets volgden Cremer en Multatuli; in een ander genre Couperus (par l'habilité avec laquelle il sait grouper l'infinité des traits particuliers) en Heyermans, wier wezenlike verdienste is, ‘la tendance réaliste dont Camera obscura fut vraiment l'initiatrice en littérature, deux cents an après les peintres du dix-septième siècle’.

Doch wij willen niet alles meedelen wat ons door goed inzicht trof. Dat de leider van de Gids en Beets niet in 't zelfde scheepje voeren, merken we, gesluierd, in 't I^e Hoofdstuk. Het slot van Duproix' arbeid zinspeelt er nogmaals op, waar het gaat om de algemene waardering, welke Beets, die de volksnatuur terugvond, van de zijde der natie ten deel moest vallen. Ook deze bladzij opent voor de waarde van de beide mannen een perspectief. Doch wie geeft 't antwoord op de vraag?

S'il eût suffi à la gloire momentanée d'Hildebrand d'avoir conquis les suffrages populaires, ce sera, pour son modeste ouvrage, un titre beaucoup plus solide aux yeux de la postérité ignorante des moeurs d'un siècle lointain, indifférente aux pensées d'une génération éteinte, que d'avoir mis au grand jour les meilleurs des capacités littéraires de sa langue et de sa race. La critique même dont il fut l'objet, en 1839, de la part de Potgieter, n'en est-elle pas le plus sûr garant? Le directeur du Gids appréciait à sa juste valeur le style savoureux de Camera. Il déplorait toutefois que son auteur eût appliqué son talent à si petite matière. Il aurait désiré de plus nobles sujets. Encore hanté par la tradition classique, ils s'appliquait à enseigner à la Jeune Hollande l'évangile littéraire de Vondel. Il trouvait trop

[p. 275]

terre à terre la minutieuse observation dont l'oeuvre nouvelle était née. Peut-être, en dernière analyse, ce jugement ne fut-il pas étranger à la résolution prise par Beets, en 1851, de délaisser une inspiration qu'il ne croyait plus digne d'occuper son esprit. En ce cas, le rigueur de la déduction nous obligerait à conclure en envisageant la retraite prématurée d'Hildebrand comme le dernier des mauvais tours joués aux lettres néerlandaises par l'influence d'un idéal étranger au naturel du peuple hollandais.

J.K.