De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Hasselbach's ‘Nederlandsche-spraakkunst’ principiëel beoordeeld.Ga naar voetnoot1)‘De Nederlandsche-Spraakkunst, waarvoor ik naast de bestaande een plaatsje kom vragen, onderscheidt zich, behalve door een andere indeeling en ook door eenige uitbreiding van de stof, ook door een ten deele andere wijze van behandeling. Een grammatica staat tot de taal, gelijk b.v. een plantkunde tot de plantenwereld; het is geen wetboek, maar een zoo logisch mogelijk geordend overzicht van de feiten en wetten, die de waarneming der levende taal, in klank en schrift, leert kennen.’ Zo luidt het begin van het voorbericht van deel I. Met het slot van het voorbericht van deel II: ‘niet maar klakkeloos aannemen, uit eigen oogen zien, met eigen ooren hooren, en zich rekenschap geven’, vormt dat een mooie beginselverklaring: door waarneming van de levende taal de gebruikers brengen tot eigen waarneming. Wie dat onderneemt, moet zelf goed onderscheiden, zich zelf goed bewust zijn welke taal hij als uitgangspunt neemt; moet zich door geen vooropgezette meningen laten afleiden van de zuivere waarneming van het waar te nemen objekt. Dan toch alleen is het mogelik dat hij anderen uit eigen ogen leert zien en met eigen oren leert horen. De bijvoeging in schrift klinkt wel enigszins verdacht. Een levende taal kan natuurlik geschreven worden, maar dat zal de schrijver hier wel niet bedoeld hebben, altans niet uitsluitend. Klaarblijkelik heeft hij gedacht aan het schrijfgebruik, waar dat afwijkt van het Algemeen Beschaafd, en dat hij dat gebruik een levende taal noemt, doet vrezen. Die vrees is niet ongerechtvaardigd, zoals § 13 ‘Spreektaal en schrijftaal’ bewijst. De lezer oordele: ‘Aanvankelijk was de geschreven taal de zoo duidelijk mogelijke afbeelding van de gesprokene. Terwijl de spreektaal echter, onder den invloed van de voortdurend veranderende levensomstandigheden, uitvindingen, nieuwe | |
[pagina 257]
| |
bestaansmiddelen, uitbreidend verkeer, toenemende vermenging der bevolking, enz., zich aldoor wijzigde en wijzigt, vertoonde en vertoont de schrijftaal een meer behoudend karakter en volgt ze de spreektaal slechts van verre. Daardoor is er langzamerhand tusschen beide een groote afstand gekomen. Men behield en behoudt verschillende teekens, ij, ei, o, oo, schoon ze geen verschillenden klank meer voorstellen; teekens als ch in de slot-sch, schoon ze niet meer uitgesproken; allerlei vormen, woorden, uitdrukkingen, schoon ze niet meer gehoord worden. De beweging om de schrijftaal meer in overeenstemming te brengen met de (beschaafde) spreektaal wint veld. Toch zal er altijd wel verschil blijven en zal men zonder in de zoogenoemde boeketaal te vervallen juister en keuriger schrijven dan spreken: fijner, rijker, meer doordacht wat de woordenkeus, kunstiger wat den zinsbouw betreft. Veel zou er ook gewonnen zijn, als de Nederlanders beter leerden spreken.’ Kommentaar is overbodig. Kan men zich sterker staaltje denken van dooreenhaspeling van spelling, d.i. aanduiding van taal; van vormen, woorden en uitdrukkingen die nog wel geschreven maar niet meer gezegd worden; en van het noodzakelike verschil dat wel altijd zal blijven bestaan tussen spreken en schrijven? Dezelfde verwarring vindt men o.a. in: § 140, 5o: ‘in de schrijftaalGa naar voetnoot1) drong soms de sterke vervoeging door van werkwoorden, die, als afgeleid, zwak zouden moeten zijn; zoo b.v. schrijven, fluiten, schenken, dingen’. De schrijver bedoelt waarschijnlik: in het Algemeen Beschaafd; hij stelt daar volkstaal: maken, miek, tegenover schrijftaal, in plaats van tegenover Algemeen Beschaafd. § 130, 5o, Opm. I: ‘Bij de bijvoeglijke nw. eindigend op r, wordt een d ingelascht, b.v. zwaarder. In de spreektaal gebeurt dit, in de volkstaal ten minste, ook na l en n. Hoe kaalder hoe royaalder, volder, dunder enz.; minder drong in de schrijftaalGa naar voetnoot1) door’. § 121, 5o. Daarin vindt men een zonderlinge vermenging van geschreven en gesproken taal. ‘De genitief van eigennamen wordt gevormd door s, 'sGa naar voetnoot1) of ',Ga naar voetnoot1) of hij wordt omschreven.’
Van een schrijver die zo geschreven en gesproken taal verwart, is het niet te verwonderen dat hij zich bij zijn onderzoek niet altijd geplaatst heeft op het juiste standpunt, wat betreft de verhouding die er bestaat tussen de taal zelf en zijn schriftelike aanduiding. | |
[pagina 258]
| |
In § 220 vinden we de gewone voorstelling: ‘de v en z worden als sluitletter vervangen door de onechte f en s’. Deze benoeming van het teken in graaf en huis wijst al voldoende het standpunt van de schrijver aan. Het volgende dient dan ook vooral ter illustrering. § 221, Opm. 3: ‘Bij eigennamen op een sisklank wordt de 2de naamval uitgedrukt door het teeken ', b.v. Frans' boek’ (d.i. spelling) ‘of men bezigt de omschrijving: de ligging van Cadix’. In § 221, Opm. 8 lezen we: ‘De persoonsuitgang t smelt in de uitspraak van gij kondt samen met de d; in de spelling ook als de stam op t eindigt: hij zit; in: gij kocht, mocht, bracht enz. met den tijdsuitgang t’. Zulke voorstellingen zijn niet zo onschuldig als ze lijken. Ze brengen ernstige studerenden tot een vraag als de volgende die mij meer dan eens gedaan is: welke t is weggevallen in hij praat: de t van het werkwoord of van de uitgang. En konsekwent voeren ze tot de mening dat men leerlingen van de lagere school moet meedelen dat hij praat staat voor hij praatt. In § 205, Opm. 7 brengt het uitgaan van het geschreven woord de schrijver tot de volgende onjuiste bewering: ‘In: haatte, doodde, daggeld e.d., waar de twee. t's, d's, g's tot twee verschillende woorddeelen of woorden behooren, heeft men geen verdubbeling van een letterteeken, wel in pitten, ladder, dregger e.d., waar ze één klank afbeelden’. Alsof men in haatte twee t's hoort! Juist is de volgende voorstelling: men hoort in beide groepen van woorden maar één ,medeklinker, maar het dubbel schrijven heeft in elk van de gevallen een andere oorzaak: in het eerste berust het op de regel van de Gelijkvormigheid of de Overeenkomst, - in het tweede is het voor ons nu een gevolg van konventie. § 193. Kenschetsend is ook wat hij over het ontstaan van het lidwoord het schrijft: ‘Het onzijdige dat was in de middeleeuwen ook lidwoord; de afkorting t werd later, als men met meer klem wilde spreken, uitgebreid tot het, eigenlijk het persoonlijk voornaamw. waarvoor die afkorting ook dienst deed: dat land, 't land, het land.’ ‘Als men met meer klem wilde spreken,’ alsof het ooit, anders dan bij hoge uitzondering en in biezonder gebruik, als hèt luidde.
Samenhangende met het feit dat hij te veel uitgaat van de geschreven taal, is het ontbreken van een hoofdstuk over het aksent. Hij heeft over het hoofd gezien dat de betekenis van een zin niet alleen afhangt van de betekenis en de vorm der woorden en van het zinsverband, maar ook van het aksent, dat niet altijd in schrift wordt | |
[pagina 259]
| |
weergegeven, maar vaak bij het lezen moet blijken uit het zinsverband. Doordat bij dat aksent over 't hoofd ziet, veroordeelt hij in § 181, 3 de samentrekking in: ‘De afgevaardigde zal het gebeurde niet laken, maar de regeering (zal het laken, of: zal hij laken)’, op grond van onduidelikheid, ten gevolge van dubbelzinnigheid Bij het spreken zal de klemtoon vanzelf de juiste betekenis aangeven. Valt die op afgevaardigde en regering, dan zijn die woorden onderwerp; valt hij op gebeurde en regering, dan zijn die woorden voorwerp. De schrijver vervalt hier in dezelfde fout als vele voorstanders van de naamvals-n, die de noodzakelikheid van die uitgang trachten te bewijzen uit losse zinnen. Het aksent laat hij ook buiten rekening, als hij in § 149, 4, Opm. 2 en 3 meedeelt dat het in het tocht en er in er wordt gepraat dienst doen om de meedelende en vragende vorm te onderscheiden. Wordt er gepraat is wel nooit een mededeling - evenwel niet altijd een vraag - maar er wordt gepraat kan evengoed een vraag zijn als een mededeling.
Wie in de tegenwoordige tijd een spraakkunst van het Nederlands schrijft, kan op verschillende manieren te werk gaan. Hij kan zich op het principiëel-zuivere standpunt plaatsen en niets anders geven dan de toestand van het Algemeen Beschaafd met zijn nuancen. Hij kan daarvan uitgaan en daarnaast een overzicht geven van het meer of minder algemene schrijfgebruik. Maar in geen geval mag hij zich stellen op het standpunt dat wat velen bij het schrijven nog doen, de toestand is van de taal van nu. Dat doet de schrijver: hij gaat uit van het schrijfgebruik en wijst dan aan waar het Algemeen Beschaafd van dat gebruik afwijkt. Door dat uitgaan van de zogenaamde ‘schrijftaal’ blijkt de schrijver dus in de praktijk te staan op het standpunt dat Terweij konsekwent en Den Hertog halfslachtig innam. Hij definiëert ‘geslacht’ als ‘de wijze waarop een zelfstandig naamwoord wordt verbogen.’ Wel voegt hij er tussen haakjes werd bij, maar deze toevoeging redt natuurlik de behandeling niet. Hij komt dan ook tot uitingen als de volgende: ‘het verschil tusschen de mannelijke en de vrouwelijke woorden is niet hoorbaarGa naar voetnoot1); in de meeste gevallen worden de naamvals-n's van het lidwoord (van den toren, op den stoel, e.d.) niet uitgesprokenGa naar voetnoot1), en ons taalgevoel waarschuwt niet of we moeten zeggenGa naar voetnoot1) des zaks of der zak enz.’; - in de gewone spreektaal zegt men ook hij ter aanduiding van leven- | |
[pagina 260]
| |
looze voorwerpen, zonder zich om het taalgeslacht te bekommerenGa naar voetnoot1). (§ 119). Hoe veel helderder is de voorstelling bij Dr. van Wijk, (blz. 117-120), die er o.a. op wijst dat woorden als koe in de taal van de een mannelik en in die van de ander vrouwelik zijn, en duidelik doet uitkomen dat de schrijfwijze die de grote meerderheid nu nog volgt, berust op de toestand van de taal in een vroegere periode, in strijd is met die in de hedendaagse taal en dus iets willekeurigs. Ook H. weet dit wel, blijkens een uiting als deze (§ 119, Opm. 5): ‘de zaak is juist andersom als ze moest zijn; men kan niet zeggen: zus of zoo wordt het woord verbogen en daarom is het mannelijk of vrouwelijk, maar men zegt: het is mannelijk of vrouwelijk verklaard en daarom wordt het zus of zoo verbogen; de verkeerde wereld dus.’ Maar ten gevolge van het onjuiste uitgangspunt komt deze opmerking niet tot zijn recht en zal de leerling die zijn boek volgt, slechts verwarde denkbeelden krijgen van wat nu eigenlik in ons tegenwoordig Nederlands ‘geslacht’ is. Dezelfde verwarringwekkende voorstelling vindt men - het spreekt bijna vanzelf - in de leer van de naamvallen. De naamval is ‘een vormGa naar voetnoot1) die uitdrukt welken dienst een woord in den zin verricht’ (§ 113). Maar verder in § 114: ‘Wanneer we een zelfstandig nw. waarnemen in de verschillende diensten die het kan bewijzen, dan zien we, dat het in de meeste gevallen denzelfden vormGa naar voetnoot1) heeft.’ En: ‘doordat men eenzelfden vorm, naar gelang van den dienst in den zin, nu eens nominatief, dan weer genitief, datief of accusatief noemt, krijgt het woord naamval, in plaats van de juiste beteekenis naamvalsvorm, die van naamvals - d.i. - zinsdeelbetrekking.’ ‘In het volgende,’ zegt hij verder, ‘houden we ons aan naamval = naamvalsvorm’.... en dan volgen in § 115 nog de gebruikelike gevallen waarin de verschillende naamvallen voorkomen. Ook hier kan al wat hij ter verduideliking uit de geschiedenis van de taal bijbrengt, natuurlik de scheve voorstelling niet recht maken: het uitgangspunt dat de vormen die velen nog bij het schrijven gebruiken, vormen zijn die in de taal leven en dienst doen, is principiëel verkeerd, en op elke beschouwing die daarvan uitgaat, rust de vloek der onduidelikheid. (Zie ter vergelijking Van Wijk, § 76)Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 261]
| |
Het is onnodig uitvoerig na te gaan dat ook uit de definitie ‘de wijzen zijn de vormen der werkwoorden, die uitdrukken in welke verhouding, volgens de voorstelling van den spreker, de openbaring van bestaan staat tot de werkelijkheid,’ een voorstelling van de verschijnselen volgt die geheel en al in strijd is met wat we in het Algemeen Beschaafd waarnemen. Men vindt er o.a. nog al de gevallen van de aanvoegende wijze die in de meeste van die boeken genoemd worden als nog heden ten dage gebruikelik, met voorbeelden ter toelichting als: ‘het is niet noodig, dat men ons zie; we wenschen, dat het u goed ga; wie er ook kome, ik ben niet thuis; de man zij welbespraakt, welsprekend is hij niet’ enz Ook uit kleinigheden blijkt dat voor de schrijver het schrijfgebruik de toon aangeeft: § 158, 3e: ‘ThansGa naar voetnoot1) regeeren de voorzetsels een accusatief.’ § 221, 5, Opm. 8: ‘In de aanvoegende wijze wordt de e niet uitgestooten en heeft dus geen samensmelting plaats: gij kondet, zoudet, kochtet, enz. § 133. Onder de vormen van een werkwoord, die “volgens de waarneming van de gesproken en de geschreven taal” kunnen voorkomen, noemt hij wel op: gij groeiet en gij hebbet, niet de vormen na je en U. § 18, 4. U schijnt als onderwerp niet te bestaan. Altans, op de plaats van het enkelvoud van de 2e persoon staan wel je en gij, niet U, vgl. Ik ben, je bent, gij zijt, hij is, wij zijn, gij zijt, zij zijn. Eigenaardig is in § 122 de bijvoeging aan het slot, waarmee al het voorafgaande omvergeworpen wordt. Hij wijdt een bladzij aan de | |
[pagina 262]
| |
sterke en zwakke verbuiging van de bijvoeglijke woorden, en voegt er dan aan toe: “Zoo luidden althans vroeger de regels”.
Kenmerkend voor een beschouwing die niet van de waar te nemen taal zelf uitgaat en eenvoudig konstateert wat is, maar als vanzelf aanneemt dat wat in de ene taal uitgedrukt wordt ook in de andere bestaat, is het gebruik van het woordje dus. § 18. “Het onderwerp kan zijn de naam of de aanduiding: 1e van den spreker, 2e van den aangesprokene, 3e van een derde zelfstandigheid. Er zijn dusGa naar voetnoot1) drie spraakkunstige personen: de eerste, de tweede en de derde persoon”. Alsof er ook geen andere mogelikheden bestonden.Ga naar voetnoot2) § 19. Behalve de voorstelling van het onderwerp en die van het gezegde is er bij de vorming van een gedachte nog een derde zaak: de wijze, waarop de spreker (of denker) beide voorstellingen tot elkaar in betrekking brengt. Ook in den zin is dusGa naar voetnoot1) een derde element noodzakelijk: de uitdrukking van de betrekking tusschen onderwerp en gezegde, de modaliteit of voorstellingswijze.’ Men vergelijke daarmee alweer Dr. Van Wijk, § 50: ‘In veel talen, bijv. in het Grieksch, kan men door een vorm van een werkwoord zonder meer volkomen duidelijk te kennen geven, of het onderwerp van een zin 1e, 2e of 3e pers. enkel- of meervoud is’ enz. en: ‘Ook het aantal persoonsvormen is (in onze taal) kleiner geworden; één vorm doet vaak dienst voor verschillende personen,’ enz. Het is niet de vraag of er zekere verhoudingen bestaan, maar of er in een taal speciale vormen zijn die die verhoudingen uitdrukken: of aan de logiese onderscheidingen een formele beantwoordt. Dat moet onderzocht worden, en daarom is het een principieel-verkeerde liberaliteit te zeggen dat het er niet op aankomt welke kategorieën er aangenomen worden: ze zijn er, of ze zijn er niet, en de spraakkunstschrijver heeft dat alleen te konstateren. Verkeerd is dus: § 140, Opm. 6: ‘Bij sterke werkw. vindt men: je schreef, je nam, las, bond, bood; dusGa naar voetnoot1) ook in den vragenden vorm nam, las, speelde je? enz.’ Trouwens, naast je komt staat kom je? Men mag niet, als de schrijver, zeggen dat het er niet op aankomt, of men al of niet een voorwaardelike wijze of een meewerkend | |
[pagina 263]
| |
of oorzakelik voorwerp aanneemt. ‘Praktisch is de eene onderscheiding evenveel waard als de andere; de hoofdzaak blijft altijd, den vorm in zijn juiste beteekenis op te vatten’ (§ 134, Opm. 3), of in § 157, Opm. 5: ‘In hoofdzaak komt dit alles neer op een naamverwisseling; de verhoudingen blijven in allerlei verscheidenheid bestaan. Met of zonder den naam oorzak, of meewerk, voorwerp, moet men zich rekenschap geven van de wijze, waarop de genoemde zelfstandigheid in de openbaring van bestaan van het onderwerp betrokken is.’ Kenmerkend voor een beschouwing die niet van de taal zelf, maar van een willekeurig aangenomen norm uitgaat, is ook de onderscheiding in volledige en onvolledige zinnen. Wie dat doet, komt tot uitingen als de volgende: § 15. ‘De zin is de spraakeenheid; men spreekt in zinnen, al zijn die niet altijd af.’Ga naar voetnoot1) § 49. ‘Onvolkomen is een zin, waarin de persoonsvorm vervangen isGa naar voetnoot1) door een anderen vorm.’ § 49, 5, Opm 1. ‘Het tegenwoordig deelwoord zijnde of wordende wordt dikwijls weggelaten; dan is de beknopte zin eigenlijk een onrolledige beknopteGa naar voetnoot1) zin. Vastbesloten (zijnde) niet toe te geren, versterkte de keizer het garnizoen der hoofdstad’ (Zie o.a. Van Wijk, blz. 65).
Wie niet innig doordrongen is van de waarheid dat de grammatikus niets anders te doen heeft dan te konstateren hoe het is, komt vanzelf tot willekeurige voorschriften en uitspraken. Ook deze schrijver is er niet aan ontkomen. § 180. Ongeoorloofd is de samentrekking in: ‘De man dien ik liefhad als mijn vriend en (wien) ik mijn geheel vertrouwen had geschonken’, maar ermee door kan: ‘Rome werd (hulpww.) door Romulus gesticht en (werd, koppelww.) allengs zeer machtig’. Wel komt de persoonsvorm die niet herhaald wordt, hier in verschillende betekenis voor, maar toch is de weglating ‘noch hinderlijk, noch onduidelijk’, ofschoon toch weer niet ‘strikt grammaticaal’. Die woorden hier zeggen bladzijden; ze verraden de man voor wie niet het gebruik de hoogste wetgever is, maar die gezag toekent aan regels die de een of andere logika-taalman heeft uitgedacht en als de alleen-ware gedekreteerd. § 128. Even willekeurig is het voorschrift: ‘Men gebruikt als datief van het betr. voorn.w. die de vormen met w.’ Ieder kan toch | |
[pagina 264]
| |
horen dat men de vorm met d gebruikt in zinnen als: de jongen die ik dat gegeven heb. § 153, 4, Opm. 6. Soms staat de ontkenning in uitroepen, waar de gedachte juist bevestigend is; niet is dan feitelijk onjuistGa naar voetnoot1) gebruikt, b.v. Hoeveel grooter zou niet (wel) hun verbazing zijn, als.... enz. § 201, 3. Aan Huydecoper herinnert de redenering over behalve. Die schreef: ‘behalve ik deugt niet, want in 't Latijn zegt men altijd praeter me, nooit praeter ego’. Hasselbach haalt er wel het Latijn niet bij, maar gaat toch redeneren. ‘Behalve is moeilijk te benoemen. Feitelijk hangt de naamval, die er op volgt, af van de betrekking tot het werkw. Allen gingen uit behalve ik, dus ook: behalve mijn oude oom. Men heeft hier een ellips: behalve (bij zijde) dat ik niet uitging’. Uitstekend is, waar men de naamvals-n nog wil schrijven, de vergelijking met het analoge geval van het voornaamw. Maar de toevoeging: ‘feitelijk hangt de naamval, die er op volgt, af van de betrekking tot het werkw.’, bederft alles weer. Dat is geen konstateren, maar beredeneren hoe 't wezen moet. Hoe anders doet Dr. Van Wijk (blz 140) bij dat woord: ‘Sommige woorden staan op de grens tusschen voegwoord en voorzetsel; b.v. behalve: er was niemand behalve hij (of: hem): behalve hem was er niemand’.Ga naar voetnoot1)
Van het aannemen van willekeurige regels tot het aanbrengen van willekeurige veranderingen in de waar te nemen taal, ter verklaring van een of ander verschijnsel, is de afstand niet groot. Een sterk voorbeeld is wel: § 148, 4, Opm. 2: ‘De vorm: De stad is mijn, ons, kan beschouwd worden als een bezittel. vnw. (de stad is mijn stad), doch dan moet ons in onze veranderen’. Zonder enig histories onderzoek neemt de schrijver afkortingen en ellipsen aan, als dat in zijn kraam te pas komt, - ellipsen ‘die dienenGa naar voetnoot2) om zich kort en bondig, of met gevoel uit te drukken’. (§ 181) Zo zijn: § 148, 4, Opm. 5, ‘zoo en hoe in het is zoo, hoe is die grap?’ afkortingen van ‘zoodanig en hoedanig’ en zijn | |
[pagina 265]
| |
Opm. 7: de kachel is aan, het brood is op te verklaren uit een ellips, voor: aangegaan, aangemaakt, opgegeten. § 181. De tuin achter het huis staat voor die achter het huis gelegen is. In § 99 lezen we: ‘Wanneer een voorzetsel zijn regeering verliestGa naar voetnoot1) blijft het geen voorzetsel; het wordt bijwoord. De polder loopt onder water. De polder loopt onder’. En daarmee samenhangende: ‘Een paar voorzetsels veranderen van vorm, als ze bijwoord worden: met, - mee; tot - toe; van - af. We gaan met u; we gaan mee enz.’ § 115, Opm. 1. ‘Geef den keizer wat des keizers is, is eigenlik een ellips voor: het recht des keizers. In § 115, Opm. 2, werkt de schrijver de onjuiste opvatting waartoe het woord zin in beknopte zin allicht verleidt, in de hand door te zeggen: “In den beknopten bijzin valtGa naar voetnoot1) gewoonlijk het onderwerp wegGa naar voetnoot1): Hij wenscht uw beste vriend te blijven.” En in § 160, Opm. 3 neemt hij ter verklaring zelfs zijn toevlucht tot weglating van een hele zin: “Het staat niet netjes, als je zonder handschoenen uitgaat”. Hier is het = dat je zonder handschoenen uitgaat; de onderwerpszin is dus weggelaten’.Ga naar voetnoot1) Zulke verklaringen door het aannemen van willekeurige, denkbeeldige weglatingen zijn wel gemakkelik, maar of ze de leerlingen zullen brengen tot zuiver waarnemen van hun taal, valt te betwijfelen. Veeleer tot oppervlakkig dilettantisme. Hoe weinig wetenschappelik zulk een wijze van verklaring is, doet ten overvloede het woordje kan zien in: § 134, 3, Opm. 1: ‘De verleden tijd der aanvoeg wijs in hoofdzinnen geeft te kennen, dat de spreker de vervulling van den wensch onmogelijk acht. Ware ik maar thuis. Hier blijkt de nauwe verwantschap met de voorwaardelijke wijs. Men kanGa naar voetnoot1) dergelijke zinnen ookGa naar voetnoot1) beschouwen als onvolledige volzinnen, als voorw. bijzinnen waarbij de hoofdzin (b.v. hoe gelukkig zoude dat zijn) is weggelaten.’
Wie een levende taal beschrijft, zal dikwijls moeten verklaren: het is niet precies te zeggen hoe het is; de een voelt het zus, de ander zo, of: de grenzen zijn niet nauwkeurig te trekken. Wie anders doet, geeft niet de toestand van de taal weer zoals hij is, maar neemt een denkbeeldige taal aan, en van wat daarbuiten valt, zegt hij: het verschil wordt niet altijd in acht genomen. De leerling krijgt daardoor een vals beeld van de taal en een valse voorstelling | |
[pagina 266]
| |
van taal in 't algemeen. Ook in dit boek zijn bewijzen te vinden van de zucht om een denkbeeldige ‘vaste’ taal aan te nemen. § 123. Er is verschil tussen een groot en een grote vorst, enz., maar: ‘in het dagelijksch leven wordt dit verschil niet in acht genomen; men brengt zijn schoenen naar een knappen schoenmaker, gaat naar een heel knappen dokter.’ In § 132 worden van de bijwoorden in de superlatief alleen die op st genoemd: het mooist enz. Voorbeelden van vormen als mooiste worden niet gegeven. In § 26 wordt het lijdend voorwerp nog gedefiniëerd als de zelfstandigheid die òf het ‘voortbrengsel der handeling van het onderwerp’ is òf ‘die lijdelijk ondergaat en daardoor gewijzigd wordt.’ Gevallen als een boek lezen, een plaat zien, geld hebben worden over 't hoofd gezien. Véél meer had duidelik moeten uitkomen dat de schrijver innig doordrongen was van wat hij in het Voorbericht van deel I zelf zegt: ‘Het stelsel van indeeling, rangschikking en benoeming is menschenwerk; zoo er hier of daar een verschijnsel, een plant- of taalvorm niet in past, ligt het aan het stelsel. Bij het algemeen in zwang zijnde spraakkunstsysteem, waaraan ik me in hoofdzaak gehouden heb, komt dat nog wel eens voor.’ Het is te begrijpen dat de schrijver van dit boek, dat waarschijnlik vooral voor onderwijzers bestemd is, geen radikale veranderingen in het systeem heeft trachten te brengen. Maar het behoud van de oude indeling is alleen dàn verenigbaar met het program, in het Voorbericht ontwikkeld, wanneer de schrijver zich op krities standpunt plaatst. Dat bewijst b.v. de Spraakkunst van Kummer. Nieuw en oud zo ineen te smelten, dat zowel de voorstanders van het oude als van het nieuwe er vrede mee kunnen hebben, leidt tot tweeslachtigheid en verwarring. Dat ziet men aan deze spraakkunst.
Ik heb met deze beschouwing geen volledige beoordeling van het werk van de heer H. willen geven, maar enkel willen doen zien dat een boek dat niet uitgaat van het Algemeen Beschaafd, noodwendig verwarring moet stichten in de geesten van de gebruikers. Alleen hij die volkomen in zich opgenomen heeft dat deze taal de waarnemingstaal is waaruit de wetten die het leven der taal beheersen, afgeleid worden, kan als gids optreden en anderen leren waarnemen. Wil hij onder zijn waarnemingen ook opnemen de vormen die velen nog gebruiken bij hun schrijven, of de taal van vroegere en hedendaagse auteurs, niets is daar tegen. | |
[pagina 267]
| |
Het nagaan van het tegenwoordig schriftelik taalgebruik, het taalgebruik van de tegenwoordige auteurs, is in een spraakkunst die voor onderwijzers bestemd is, zelfs noodzakelik. Maar niet minder noodzakelik is, met het oog op het taalonderwijs dat dezelfde onderwijzers te geven zullen hebben, dat ze scherp leren onderscheiden en niet allerlei taal- en spelvormen, allerlei taalgebruik dooreenhaspelen tot een mengelmoesje dat dan ‘spraakkunst’ heet.Ga naar voetnoot1) Ten slotte nog een enkel woord, ter voorkoming van misverstand. Ik heb trachten aan te tonen dat de heer H. in theorie uitgaat van de nieuwe taalopvatting, maar in de praktijk telkens tot het oude standpunt terugkeert Daarmee wil ik niet zeggen dat het boek minder is als zovele andere. Integendeel, gaarne verklaar ik dat het m i. blijken geeft van overigens met zorg samengesteld te zijn en van veel voorafgaande studie. En ik hoop dat een tweede druk de schrijver nog eens in de gelegenheid zal stellen de rijke stof zo om te werken, dat er een spraakkunst ontstaat die zich op een zuiver standpunt plaatst. H. van Strien. |
|