De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| ||||||||
Boekbeoordelingen.L.C.T. Bigot, Taalopgaven ten dienste van hen, die zich voorbereiden voor de acte van hoofdonderwijzer(es); Groningen, J.B. Wolters, 1904.Opgaven als bovenstaande zijn er niet licht te veel, daar afwisseling gewenscht is; bovendien behooren deze tot de beste, die we hebben. De onderwerpen voor taal en letterkunde wisselen elkander op oordeelkundige wijze af en de gestelde vragen getuigen bijna altijd van een goed inzicht. Enkele op- en aanmerkingen willen we, met het oog op een herdruk, dien het werkje verdient, niet achterhouden. Wat de hulp van den onderwijzer betreft, hinkt het boekje min of meer op twee gedachten. Het voorbericht veronderstelt steun van dien kant; maar sommige noten, die litteratuur aangeven, schijnen van een tegenovergestelde gedachte uit te gaan. Echter is voor no. XIV (Een tijdzang van Potgieter) een uitgebreide algemeene geschiedenis haast even onvoldoende als een beknopt leerboek; waarom niet verwezen naar Den Hertog's uitgave van Potgieters poëzie, die al in 1896 verscheen? Op blz. 14 mag, voor den Lucifer - als men litteratuur wil geven, hetzij voor den leeraar, hetzij voor den leerlingen - de Overijselsche. Almanak van 1849 niet ongenoemd blijven. De oefeningen over onze oudere taal zijn, dunkt me, te oppervlakkig behandeld. Zoowel het sonnet van Hooft als dat van Coornhert bevatten te veel moeilijkheden in vorm en woordkeuze, om er niet naar te vragen. Bij het eerste doet bovendien de slotregel als van zelf vragen naar de Genestet's ‘Liedje van verlangen,’ terwijl de vraag, in hoeverre dit sonnet een minnedicht is, evenmin achterwege mag blijven. In het laatste moeten ‘van selfs’ en de regel, waarin het voorkomt, bij de behandeling naar den voorgrond. Ook blijft no. VII (Warenar) te veel aan de oppervlakte; bij vraag 7 b.v. moet het verband met de rederijkersvormen besproken worden, en door de vragen komen de deugden en gebreken van het type-Warenar niet | ||||||||
[pagina 228]
| ||||||||
genoeg naar voren, om vruchtdragend te zijn voor de letterkundige studie. De redactie der opgenomen examenopgaven is niet voor rekening van den schrijver, maar onaantastbaar is ze zeker niet. Zoo zou ik in VIII (oorzakelijk voorwerp) vraag 5 en 6 onmiddellijk na 1 plaatsen, want eerst dan wordt men in de kern der kwestie gevoerd. In XIV en XV (Revue in het Bois de Boulogne) acht ik een vraag als no. 2 (in XIV) van groot gewicht, maar 't verwondert me, dat de schrijver aan 't slot niet eens een vergelijking vraagt tusschen dezen tijdzang en den vorigen, van Da Costa (no. XIII). In XVIII zal vraag 3 (‘Hoe denkt Kloos dus over Bilderdijk’) in een nieuwe uitgave het werkwoord wel in den verleden tijd moeten hebben. Bij XX (modaliteit) zou ik dan verwijzen naar hoofdstuk III in Dr. N. van Wijk's ‘Nederlandsche taal.’ R. Schuiling. | ||||||||
Verzen. Verzameld door Dr. J. Aleida Nijland. (L.J. Veen. - Amsterdam. - 1907).Mej. Nijland, aan wie wij o.a. de uitstekende Gezelle-bloemlezing te danken hebben, is in deze bundel heel wat minder gelukkig geweest. Zij stelde zich in deze verzameling een moeielike pedagogiese taak: uit onze letteren de verzen bijeen te garen die voor ‘leerlingen van de laagste klassen der Middelbare Scholen’ genietbaar zijn. De bundel zal dus meer van inzicht dan van persoonlike smaak moeten getuigen. Laat ik vooropstellen dat ook dit boekje op menige bladzijde de smaak van de verzamelaarster eer aandoet, al zijn er onder de moderne verzen verscheidene, die zij waarschijnlik niet gekozen zou hebben als de ‘bevattelikheid’ niet een aanbeveling was. Maar wie deze Verzen voorlegt aan dertien- tot zestienjarigen, zonder ze te suggereren, zal dunkt mij de ervaring opdoen, dat ze voor een groot deel niet mooi gevonden worden. Echte renaissance-verzen van Hooft, Vondel en Poot; gedachten-zware poëzie als Haesje Claesdochter van Potgieter trof ik hier met grote verbazing aan. Gedichten van rijpe levenservaring, van innige vroomheid (b.v. Bidden van Da Costa, Het Leven van Gezelle; Het flonkrend Poolgesternte van Staring); fijn-kleurige tekeningen als van Gezelle, Penning, Winkler Prins; de Mei van Gorter; - dat alles is geen kost voor de jeugd. Dat bederft de jonge magen, en kweekt òf tegenzin òf pedan- | ||||||||
[pagina 229]
| ||||||||
terie. Het komiese en het jolige, het pathetiese en het romantiesboeiende is voor die leeftijd, ook waar wij ouderen het veel te grof of te sentimenteel vinden. Deze verzameling bevat ook wel gedichten in die richting, maar ze blijven in de minderheid. Nu bestaat er voor mij een moeielikheid, die mij geneigd zou maken mijn beslist oordeel te verzachten. Moeten wij ons bij onze keuze geheel baseren op het ontwikkelingsstadium van de leerling, of dienen we hem, met achteruitdringing van zijn natuurlike smaak, op te leiden tot een verfijnd kunstgenot? Vooral de vergelijking met muziekgenot maakt mij voorzichtig. Een jonge pianist geniet van de grote komponisten, lang voordat hij tot het volle genot en het dieper begrip gerijpt is. Zou het met poëzie ook zo zijn, zodat wij ons aanvankelik met een vaag - als 't ware vóórgevoeld - genieten tevreden zouden moeten stellen? Maar in dat geval kunnen we niet kieskeurig genoeg het minderwaardige weren. Een onartistieke imitatie, als December-dagen (blz. 145) of een aanstellerig gedicht als Lentedag (blz. 174) met zijn ‘dakenlach’ en ‘prikkende’ torens, kleurloos-onbeduidende verzen als die van Tollens (blz. 69) kunnen dan hoogstens dienen om te laten zíen hoe poëzie nièt moet zijn, volgens de kritiese methode, die door Buitenrust Hettema en Schepers in praktijk gebracht wordt. Kritiekloze aanprijzing lijkt mij in elk geval verkeerd. De ondervinding, in verschillende klassen, van verschillende leeftijd, zal ons de weg moeten wijzen. Een klasse van meisjes zal weer andere eisen en behoeften hebben dan een jongensklasse. Als Mej. Nijland de weg van het experiment wil volgen, zal een tweede druk er waarschijnlik heel anders uitzien dan deze. C.d.V. | ||||||||
Hollandia. Aanteekeningen ter Toelichting bij de Studie van Nederlandsche Schrijvers. I. Gijsbrecht van Amstel, door Taco H. de Beer. (Culemborg. - Blom en Olivierse 1906).Na de verwachting, door Voorbericht en inleiding gewekt, stelt dit boekje teleur. Wat bedoelt de schrijver eigenlik: een reeks aantekeningen ter vervanging van de bestaande (van Van Lennep-Unger, Terwey en Meijer), of ter aanvulling? Toen ik dit werkje naast Terwey en Meijer zorgvuldig doorgewerkt had, was de slotsom, dat de schrijver in het eerste geval te weinig, in het tweede geval te veel | ||||||||
[pagina 230]
| ||||||||
geeft. Menige onmisbare aantekening van zijn voorgangers is niet overgenomen. Maar omgekeerd laten deze de beginner wel eens in de steek, zodat een aanvullende reeks kanttekeningen alle recht van bestaan heeft. Beschouwen we De Beer's werk als zodanig, dan kunnen er vrij wat aantekeningen, geheel of gedeeltelik met Terwey en Meijer overeenkomende geschrapt wordenGa naar voetnoot1). Voordat we deze aanvullingen nader toetsen, iets over de inleidende opmerkingen, gedeeltelik vóór, gedeeltelik achter de aantekeningen gedrukt. Terecht wijst de schrijver er op, dat verklaren nooit ontaarden mag in uitweidingen die afleiden van de hoofdzaak: het verstaan van de dichter en het genieten van zijn poëzie. Terwey geeft, het voetspoor van Van Lennep volgende, brede aantekeningen over Vondel's afwijkingen van de historie en zijn anachronismen, die ik met de Beer, vooral in een schooluitgave, met genoegen zou schrappen of naar een aanhangsel verwijzen. Een verstandig onderwijzer zal zich daar trouwens niet in verdiepen. Een ander bestanddeel van deze studie vormen de opmerkingen over de toneelopvoering van nu en vroegerGa naar voetnoot2), die zich niet bepalen tot wat voor het verstaan nodig is, maar ook historiese biezonderheden en anekdoten over de tekst, het décor en de toneelspelers bevatten, die op zich zelf interessant zijn, maar die de schrijver liever ver in een afzonderlik opstel had moeten uitwerken. In de aantekeningen zijn b.v. de anekdoten bij vs. 296 en 1803 uitweidingen die tot het begrijpen van Vondel evenmin iets afdoen als de aanwijzing van verzen, die in enger of ruimer kring gevleugelde woorden geworden zijn (blz. 52 en passim in de Aantekeningen). Eerst in de Aant. op vs. 686 blijkt, dat De Beer met Terwey de herziene tekst van 1659 verkiest boven die van 1637, door Dr. Meijer herdrukt. Dat is een verdedigbaar standpunt. Mits men niet zo exclusief is om van de ware tekst te spreken, en lichtelik te glimlachen om de ‘wetenschappelijke’ tekst met varianten van Dr. Meijer (blz. 28). Ik zou het laatste standpunt kiezen. Voor een diepere Vondel-studie, voor de juiste beoordeling van Vondel's ‘taalmuziek’ en vers-techniek zijn die varianten niet zo weinig belangrijk als De Beer schijnt te menenGa naar voetnoot3). Bij vs. 754 stelt hij trouwens de beide lezingen naast elkaar; bij | ||||||||
[pagina 231]
| ||||||||
vs. 1367 verklaart hij, zonder het te zeggen, de oude tekst; bij vs. 1365 wordt een invoegsel van de ‘ware’ tekst afgekeurd, wegens gebrek aan verband met het voorafgaande. Over een teveel of een tekort in de verklaring kunnen de meningen uiteenlopen. De Beer verplaatst zich op het standpunt van de beginner, en geeft dus bij menig vers een verklaring, waar Terwey zwijgt. In veel gevallen is die toelichting, op grond van mijn ervaring, voor de beginner inderdaad gewenstGa naar voetnoot1). De niet verklaarde afwijkingen van de bedendaagse taal werden de lezer overgelaten om hem te leren opmerken. ‘Als we lezen wat komt mij over, dan is eene aanteekening daarbij eene beleediging voor den lezer’ (blz. 46). Een zo gauw beledigde lezer zou misschien ook aan verscheiden aantekeningen, als toeven (= wachten) vs. 1079, en pols (= polsstok) vs. 1309 aanstoot nemenGa naar voetnoot2). Hier raken we aan een principiële kwestie. Is het waar, dat overal waar de ‘opmerkzame’ lezer ‘van zelf den zin zal vatten’ alle hulp overbodig is? Mijns inziens niet. Men kan veel praten over ‘taalmuziek’ en ‘taalrijkdom’, maar zonder studie is Vondel niet te genieten. Juist voor de fijne betekenisschakéringen, de kleur van de | ||||||||
[pagina 232]
| ||||||||
woorden, moet men gevoel krijgen, eer men Vondel's kunst werkelik geniet. Ik twijfel er zelfs sterk aan of het mogelik is op school bij eerste of tweede lezing jonge leerlingen zo dicht bij een drama van Vondel te brengen, dat ze de waarde ervan inderdaad voelen. Een onmisbaar middel blijft in elk geval, dat men opmerkzaam maakt op die schakéringen waar ook de opmerkzame beginner overheen leest: dat zijn de ware moeielikheden. De Beer heeft daar wel oog voor: zie b.v. zijn aantekening bij uitgelaten (vs. 439) en traag (1021). Ik zou de aandacht b.v. ook willen vestigen op woorden als bang (14), onbeschoft (243), naer (1206) e.a. Daarin zit juist het voortreffelike van de Zwolse Herdrukken, door De Beer te ‘geleerd’ genoemdGa naar voetnoot1), dat ze niet alleen één tekst verklaren, maar inleiden tot de studie van een auteur en zijn taal-eigen Ten slotte wil ik nog enige aantekeningen van de schrijver bespreken, waarover iets op te merken valt, of waar mijn opvatting van de zijne afwijkt.
| ||||||||
[pagina 233]
| ||||||||
| ||||||||
[pagina 234]
| ||||||||
De Beer's aantekeningen kunnen dus niet gelden als een volledige kommentaar op de Gijsbrecht. Ze kunnen hier en daar, vooral door beginners en door belangstellenden in de lotgevallen van dit drama op de planken, met vrucht geraadpleegd worden, maar de studerende lezer dient te weten dat ze een toelichting als die van Terwey en Meijer niet kunnen vervangen. C.d.V. |
|