De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Taal en maatschappij.De toestand der Maatschappij heeft ontegenzeggelik grote invloed op de lotgevallen van de taal. Van die waarheid doordrongen heeft Meillet in een paar brochures, verleden jaar verschenen,Ga naar voetnoot1) aangetoond hoezeer de opvattingen van een bepaald milieu de vorm en het gebruik van sommige woorden kunnen wijzigen. Hij heeft een sociaal verschijnsel te hulp geroepen ter verklaring van een eigenaardigheid in het vokabularium der Indogermaanse talen. Hij wijst er op dat de overeenstemming van minstens zes Indogermaanse talen het zo goed als zeker maakt dat er een algemeen Indogermaans woord bestaan moet hebben voor beer; toch ontbreekt dat woord in de Slaviese, Baltiese en Germaanse talen. Men vindt in de plaats daarvan allerlei woorden die, blijkens hun doorzichtige etymologie, als omschrijvingen mogen worden aangezien. Men spreekt van de ‘honingeter,’ de ‘brommer’, het ‘bruine dier’, maar 't algemeen Indogermaanse woord is uit die talen verdwenen. Wat is de reden daarvan? Meillet herinnert er aan dat bij vele volken het verboden is om bepaalde dieren bij hun eigenlike namen te noemen, vooral in de jachttijd. Bij sommige volken van Noordelik Europa en op zeer veel andere plekken van de aardbol, vindt men daar nog sporen van: Esthen, Finnen en Lappen vermijden het woord voor ‘beer’ in hun talen, maar spreken van de ‘oude’, de ‘roem van 't bos’, de ‘harige’, de ‘platvoet’ enz. De oorspronkelike naam uit te spreken van 't dier dat men jaagt is verboden; hij is taboe, zo goed als bij andere volken taboe is de naam van een dode, of die van een opperhoofd, of die van de stam waartoe de vrouw van de spreker behoort. 't Geloof dat de naam één is met de persoonlikheid ligt aan dit veelverbreid gebruik ten grondslag. Zulke woorden nu die taboe werden hadden grote kans om geheel in onbruik te geraken. Precies als met het woord voor beer kan het gegaan zijn met het Indogermaanse woord voor slang, dat ook in vele talen niet wordt | |
[pagina 221]
| |
gevonden maar vervangen is door het ‘kruipende dier’, het ‘aarddier’, de ‘buikganger’ enz. Taboe kan ook een woord worden dat met godsdienstige handelingen in verband staat, en zo is 't dan mogelik dat, terwijl het Indogermaanse woord voor rechts vrij algemeen bewaard is gebleven, dat voor links uit vele talen is verdwenen. Van links weten wij zelfs met zekerheid dat het b.v. in 't Grieks door eufemismen werd vervangen. Maar niet alleen het te loor gaan van bepaalde uitdrukkingen kan door de theorie van Meillet verklaard worden, ook bepaalde tegen de klankregel ingaande wijzigingen kunnen een gevolg zijn van de poging om een woord, dat in zijn gewone vorm taboe was geworden, door gedeeltelike verandering binnen het gebruik te houden. Zo vraagt de schrijver zich af of niet het Germaanse woord voor oog (Got. augo), dat te veel op de gelijkbetekenende woorden in de andere Indogermaanse talen gelijkt om er van te worden gescheiden en toch weer te veel er van afwijkt om er geheel mee te worden geïndentificeerd, of, zeg ik, dit woord niet aan een willekeurige wijziging zijn eigenaardige vorm heeft te danken. Hij haalt aan een gebruik bij een Indiese stam om op de jacht niet het woord ‘oog’ te gebruiken. Ten slotte kunnen ook verschillende onregelmatigheden in de namen van sommige ziekten en kwalen op soortgelijke wijze worden verklaard. Minder sprekende, maar toch even onbetwistbare, invloed van de sociale omstandigheden op de taal, ziet Meillet in de wijze waarop de woorden worden ontleend en geleerd. Hij neemt aan dat drieërlei oorzaak voor het veranderen van de betekenis der woorden kan worden vastgesteld. De eerste is van vrij zuiver linguïstiese aard; de grammatikale vorm kan wijziging meêbrengen: dat het woord wijf onzijdig is heeft stellig gemaakt dat het in verloop van tijd een ongunstige betekenis kreeg. Ten tweede kan het begrip door de woorden uitgedrukt zich wijzigen: vader en moeder duidden oorspronkelik de ouders niet aan in de fysiologiese zin van het woord (daarvoor dienden woorden die in het Latijn genitor en genitrix luidden), maar na 't verdwijnen van de oudste Indogermaanse familieinrichting hebben vader en moeder zó zeer de betekenis gekregen van voortbrengers van het kroost, dat die termen zelfs voor dieren worden gebruikt, vooral in de vorm vaar en moer. Eindelik veranderen de woorden van betekenis doordat zij van een bepaalde sociale groep in een andere overgingen en daardoor een andere zin krijgen. Dat laatste begint reeds bij de kinderen, die op een ander niveau van beschaving staan dan hun ouders en daardoor de woorden anders opvatten. Een voorbeeld. Het woord zat betekent oorspronkelik uitsluitend ‘verzadigd’, zowel van spijs als van drank | |
[pagina 222]
| |
gezegd; degeen die het eerst dat woord toepaste op een beschonkene heeft er een ironiese, vergoelikende zin aan gegeven: ‘die man heeft ten volle zijn dorst gelest.’ Maar een kind zag alleen dat het woord aanduidde een dronken mens en voor hem werd het dus een synoniem van dronken: ten slotte is het van een vergoelikende een zeer platte term voor beschonken geworden. Een zelfde woord zal een verschillend begrip voor de geest roepen al naar degeen die het hoort tot een zelfde of tot een andere sociale groep behoort. Het woord hamer heeft een andere betekenis voor een steenhouwer dan voor een horlogemaker, voor een timmerman dan voor een smid, voor een notaris dan voor een medicus enz. Nu kan een woord dat eerst het eigendom was van een bepaalde kategorie personen opgenomen worden in de algemene taal, maar het zal daarbij zeer licht in betekenis gewijzigd worden, en hiermee is andermaal een bewijs gegeven van de invloed die de sociale toestanden op de lotgevallen van de taal kunnen oefenen. Ook hiervan enige voorbeelden. Het woord ding betekent oorspronkelik rechtszaak en komt dus uit de taal van het recht in 't algemeen gebruik, waar het de betekenis gaat krijgen van zaak in 't algemeen, dan van voorwerp, om eindelik zo ongeveer het allervaagste woord te worden dat het Nederlands kent. Uit de zeemanstaal is afkomstig het woord belanden, dat evenwel in de algemene taal zijn biezondere betekenis heeft verloren en niet meer uitdrukt dan aankomen. Men pleegt zulke overgangen van betekenis metafers te noemen, maar beeldspraak is 't toch eigenlik niet; men heeft belanden wel degelik letterlik opgevat zolang het tot de zeemanstaal beperkt bleef, en dat het veel algemener en vager van inhoud werd is niet het gevolg van beeldspraak, maar van het overgaan uit een beperkt sociaal milieu in een veel uitgebreider kring, waar alleen de algemene betekenis geldigheid kon behouden, terwijl het bijkomstige (de wijze van aankomen) verloren ging. Een beeld is daardoor slechts schijnbaar ontstaan. Van de drie oorzaken die Meillet opgeeft van het wijzigen der betekenis van de woorden is er een, naar zijn eigen woorden, van zuiver linguïstiese aard. De beide andere kan men, dunkt mij, even goed onder de sociale verschijnselen rekenen, vooral indien men hier denkt aan de betekenis die Wundt aan het woord Völkerpsychologie gegeven heeft; als de taak van die wetenschap wijst hij aan het onderzoek ‘der an das Zusammenleben der Menschen gebundenen psychischen Vorgänge’ (Die Sprache, blz. 1). Nu kan men die definitie wat zeer ruim vinden en menen dat het rangschikken van een bepaalde kategorie van verschijnsels onder een afzonderlike benaming de | |
[pagina 223]
| |
duidelikheid zou bevorderen. En juist in dat geval geloof ik dat men voor de belangrijke rol die het maatschappelik leven speelt bij de ontwikkeling van de taal nog sprekender voorbeelden kan aanwijzen dan Meillet heeft gegeven. Men vindt er een in een opstel door A. Van Gennep geplaatst in de Revue des Idées van Januarie 1907, naar aanleiding, van een boek van de zendeling Dennett, getiteld: At the Back of the Black Man's Mind. De heer Dennett woont sedert dertig jaar onder de Bavili in de Franse Congolanden en schijnt er in geslaagd om door te dringen tot het begrip van de wereldbeschouwing der mensen met wie hij dageliks verkeert. Door de heer Van Gennep wordt aangetoond hoe de maatschappelike toestanden, die samenhangen met die wereldbeschouwing, zich weerspiegelen in de taal der Bavili. Daartoe begint hij met ons iets van hun opvatting te vertellen. De Bavili verdelen dan alles wat zij kennen in zes grote groepen, de orienterende punten in hun wereldbeschouwing. Om dat laatste begrip goed te doen uitkomen noemt Van Gennep deze groepen, die er toe leiden om al het bestaande te klassificeren, des orients. Elk van deze groepen bevat 24 voorwerpen, zodat er in 't land der Bavili b.v. 6 maal 24 of 144 heilige planten zijn en evenzoveel heilige dieren enz. enz. Dit is het sisteem in zijn allereenvoudigste lijnen weergegeven; in de werkelikheid is het veel gekompliceerder, daar er sporen van een ander sisteem van klassificatie zijn waar te nemen die hier en daar de eenheid verbreken. Ook vindt men in de onderafdelingen allerlei bijkomstige eigenaardigheden die 't overzicht bemoeliken en die, naar de mededelingen van Van Gennep te oordelen, niet altijd met elkander in verband zijn te brengen. Al deze biezonderheden kunnen wij echter ter zijde laten. Dit sisteem van klassificatie is nu voor de Bavili allerminst een theoretiese bespiegeling. Het heeft de grootste invloed op hun gehele leven. Zo zijn er in het Rijk zes afdelingen door zes prinsen bestuurd, en de vorst heeft zes officiële namen, of liever heeft een zesvoudig recht op de heerschappij, waarmee gepaard gaat een reeks van verplichtingen die zich tot bijna elke handeling van het leven uitstrekken. Zij gelden natuurlik niet alleen voor de vorst, maar wederkerig voor ieder van zijn onderdanen. Maluango, de koning der Bavili, heeft aan Dennett uitgelegd hoe elk heiligdom, elke heilige waterloop, elke heilige boom enz. enz. bijdragen tot het opstellen van een wetboek waarnaar koningen, prinsen en onderdanen hun daden moeten regelen. Van Gennep, wijst er op dat de studie van zulk een schikking van | |
[pagina 224]
| |
al het waargenomene en gedachte van belang kan wezen voor de linguistiek, in de eerste plaats voor de kennis van de negertalen, maar ook voor de algemene taalstudie. De Bantoe-talen (zo noemt men de zeer grote taalfamilie waartoe zeer vele negertalen behoren) onderscheiden zich door deze eigenaardigheid dat alle naamwoorden in een bepaald aantal klassen verdeeld worden; ieder naamwoord heeft, al naar de klasse waartoe het behoort, een kenmerkend voorvoegsel dat herhaald wordt bij elk woord dat in nauw verband tot het naamwoord staat. Het is een inrichting die men zou kunnen noemen een zeer ver doorgevoerde toepassing van het grammatikaal geslacht in onze Europese talen. Gelijk daarin het ene woord, zonder ons bekende reden, van de oudste tijden af voor mannelik en 't andere voor vrouwelik (onjuiste, maar nu eenmaal gangbare termen) wordt gehouden, en dus bij 't ene een bijvoegelik naamwoord in 't mannelik, en bij 't andere een bijvoegelik naamwoord in 't vrouwlik staat, - zo heeft men in die talen evenzeer naamwoorden tot groepen gebracht, en 't verschil is alleen dat er meer groepen bestaan en niet alleen de adjektieven in hun vorm zich naar 't hoofdwoord richten. Men heeft dikwijls geprobeerd die klassificering in de Bantoe-talen nader te verklaren; men heeft geprobeerd de oorspronkelike betekenis van de voorvoegsels uit te vorsen, en nog vaker heeft men enig logies verband gezocht tussen de woorden die tot een bepaalde klasse zijn verenigd. Doch die pogingen mislukten; er bleven altijd een menigte ‘onlogiese’ gevallen over. Van Gennep vermoedt nu, en mij dunkt met grote waarschijnlikheid, dat 't gemis aan logika niet alleen bij de bestudeerde woorden schuilt, maar ook en vooral bij de bestuderende geleerden. Wij zoeken er onwillekeurig onze logika in, maar we moeten, gelijk Dennett beproefd heeft, eerst proberen ‘niet als blanken, maar als zwarten te zien en te denken.’ Daartoe is nu 't kennismaken met hun wijze van indeling van al het bestaande een eerste stap: wellicht vindt men bij nader onderzoek volken bij wie de groepering van hun naamwoorden samenvalt met hun rangschikking van 't geen ze waarnemen. Dat die twee ergens volkomen op elkander zullen passen, is niet waarschijnlik, daar de tijd en vooral de analogie beide veranderd zullen hebben, ofschoon wellicht niet zó dat de gemeenschappelike oorsprong onherkenbaar is geworden. In de verschillende kategorieën van de Bavili komen bij elkander dingen voor, die op 't eerste gezicht zeer heterogeen zijn, maar in menig geval kan iemand die 't sisteem werkelik begrepen heeft toch aantonen dat niet een toeval, en nog minder de gril van een individu, ze bijeen heeft gebracht, maar dat zij van een bepaald punt gezien ('t standpunt van | |
[pagina 225]
| |
de Bavili) wèl een in 't ooglopend gemeenschappelik kenmerk bezitten. Voor de algemene taalstudie is 't onderwerp door Van Gennep ter sprake gebracht van belang omdat het helder in het licht stelt hoe noodzakelik het is zich een juiste voorstelling te vormen van de samenleving der z.g. wilde volken, vóór men gaat filosoferen over taalprocessen uit een zeer ver verwijderd verleden. Het grammatikaal geslacht heeft men willen verklaren uit de dichterlike, levendige voorstelling der oudste mensen, die zich alles bezield, ja persoonlik dachten; anderen hebben gemeend het zuiver grammatikaal te kunnen verklaren door aan te nemen dat door analogie de onderscheidende vormen die de namen van bepaalde mannelike en vrouwelike wezens hadden overgegaan zijn op de namen van voorwerpen en abstrakties, - doch eerst de beschouwing van de Bantoe-talen schijnt het probleem voor oplossing vatbaar te hebben gemaakt, en in welke richting die oplossing gezocht moet worden kan wellicht het boek van Dennett ons leren. H. |
|