De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Kanttekeningen Bij Den Hertog's Nederlandse Spraakkunst.
| |
[pagina 213]
| |
latie als immaken? (II § 224). Waar heeft bed de ‘gerekte klank’ van vèrzen? (II § 219). Hebben bouillon, club, incognito, lunch enz. ‘de oorspronkelike uitspraak’ behouden? (II § 254). Onzuiver is de term ‘onechte f’ (II, § 241) en ‘welluidendheidsletter’ (II, § 247). Dat de spellingbeschouwing van Den Hertog, waarin zijn halfheid het duidelikst uitkomt, verouderd is, behoeft hier niet meer aangetoond te worden. Wel moeten we, ter verklaring van zijn houding, ook op andere plaatsen laten zien hoe voor hem de taal allereerst op papier bestond, en ‘uitgesproken’ werd. De Leer der klanken heeft als ondertitel Uitspraakleer (II § 214). De taal moet beschaafd ‘uitgesproken’ worden, evenals men een Frans boek met beschaafde ‘uitspraak’ moet lezen. Wat van die behoorlike uitspraak afwijkt, wordt gekarakteriseerd als fouten (II § 218, Opm. 1; § 221, Opm. 3), spraakgebrek (§ 218 Opm. 2) of slordigheid (§ 220 Opm., § 224, 2), en verkeerde neiging (§ 223). Nu zijn wij het natuurlik met Den Hertog eens, dat het Algemeen Beschaafd op de scholen onderwezen moet worden, maar een goed inzicht in de verhouding van het dialekt tot het Algemeen Beschaafd, en vooral in de nuancen van dat Beschaafd, is voor de onderwijzer noodzakelik. Al die ‘fouten’ zijn niet op één lijn te stellen. Het toonloos worden van de ij in dergelijk, belangrijk klinkt niet onbeschaafd; wèl het in één adem genoemde meziek voor muziek (II § 220 Opm.) De opgesomde dialektiese eigenaardigheden behoren tot zeer uiteenliggende streken. Het streven naar een genormaliseerde ‘uitspraak’ staat ook in verband met een andere misvatting. De klanken van het Beschaafd gelden in zich zelf als mooi; de dialektiese als lelik. Het oude onderscheid van de zacht- en scherpheldere e en o is in het Algemeen Beschaafd verdwenen; de laatste trokken naar de ei of ou. ‘Hun minaangename klank is waarschijnlijk de oorzaak van hun ondergang’ (II § 229). Het Beschaafd zoekt dus de ‘mooie’ klanken uit. De schrijver vergeet hierbij dat b.v. de welluidende ai in Duitse en Engelse poëzie bij ons plat en ‘lelik’ klinkt, niet omdat die in zich zelfs iets leliks heeft, meer omdat we gewoon zijn die klank uitsluitend uit de mond van minder beschaafden te horen. Omgekeerd meent hij dat het Beschaafd zich behoort te wijzigen om mooier te worden. Een Hollander behoort te zeggen weten en niet wete; anders is zijn taal biezonder lelik. Het versje dat als ‘bewijs’ moet dienen (II § 224, 1) heb ik meermalen zonder n's gelezen voor onderwijzers die in hun taal de n wel hadden, en niemand vond het ‘onbeschaafd’. De wr in wreed mag niet ‘vergrofd’ worden tot vr (§ 224, 5). Het sterkste staaltje van die verfraaiings-theorie vindt | |
[pagina 214]
| |
men in § 221, Opm. 3: de Gelders-Achterhoekse au naast ou (gauw - goud) ‘moet liefst’ bewaard blijven. De onmogelikheid om deze dialektiese eigenaardigheid van een zeer kleine minderheid aan alle Nederlanders op te dringen, springt in 't oog. Hierbij sluiten zich een aantal verspreide kanttekeningen uit het eerste deel aan, waar ook de geschreven vorm als primair, de ‘uitspraak’ als secundair beschouwd wordt. In § 122 Opm. 3 wordt het ‘vormverschil’ tussen slepen en sleepen op één lijn gesteld met dat tussen drinken en drenken.Ga naar voetnoot1) Bij de Tussenwerpsels (§ 151, Opm. 2): ‘Het schriftbeeld van een tusschenwerpsel is in zeer veel gevallen slechts een ten-naaste-bij en de klank moet dikwijls pasklaar gemaakt worden voor de bestaande spellingmiddelen.’ Goed bedoeld, maar presies verkeerd gezegd! - ‘De buigingsvormen hebben veel invloed gehad op de welluidendheid en het rythmus in de taal’ (§ 152, 2) Of hebben de eisen van welluidendheid en het rythmus soms een buigingsvorm doen voortbestaan? - Een en mijn zijn ‘afgekapte’ vormen van eenen en mijnen of eene en mijne, die tot de ‘majestueuze taal’, ‘hooger taalgebruik’ behoren (§ 153, 3; § 174, 4). Hierbij wordt verzuimd de onderscheiding te maken tussen de echte tweelettergrepige vormen, b.v. bij de Vlamingen, in poëzie, in sommige redenaarstaal, en de talrijker gevallen waar eene, mijnen een schrijfwijze, een spelling is voor de klank een of en, mijn of men. - ‘Hun en hen zijn slechts tweeërlei uitspraak van eenzelfde woord.’ (§ 172, No. 5). Dit is raadselachtig uitgedrukt, want dan zou men toch één schrijfwijze verwachten! - De ‘inlassching’ van d in zwaarder wordt een spelling-biezonderheid genoemd, gelijkstaande met de ‘weglating’ van s in wijste (§ 174, Opm. 3). - De verdubbeling van de medeklinker wordt in § 191 (Opm.) als spelmiddel, in § 187 (bij de derde klasse) als taalverschijnsel beschouwd. - Het volt. deelwoord gaat nooit op d uit; die d kan dus niet tot t ‘verscherpt’ worden in bepaalde gevallen (§ 186). Uit § 185 van deel II kan hier nog bijgevoegd worden: ‘De uitgang sch dient om in het schrift bijwoorden en bijw. uitdrukkingen te adjectiveeren.’
Een tweede groep van kanttekeningen illustreren het toekennen van gezag aan willekeurige spraakkunstregels, het huldigen van de grammaire raisonnée. In § 34, 5, Opm. wordt de voorgenomen reis foutief genoemd, omdat het tegen een regel ‘zondigt’.Ga naar voetnoot2) - Op grond van § 38, | |
[pagina 215]
| |
Opm. 4 zou van uit, van af foutief zijn, zoals in de grote Spraakkunst (I blz. 95) ook beweerd wordt; in De N. Taal § 41, 2 wordt van-af gered door er één voorzetsel van te maken. Typies voor Den Hertog's halfslachtige spraakkunst-beschouwing is deze redenering: er bestaat een onderscheid, maar het wordt niet altijd in acht genomen. Daardoor wordt feitelik niet uitgemaakt of het nu fout is of niet. De mensen zijn nu eenmaal wat nonchalant in hun spreken, en het schrijven ondervindt de invloed van die slordigheid.Ga naar voetnoot1) En nu de beste schrijvers en journalisten zondigen, is het ook niet zo heel erg. Maar..... grammatikaal zuiver is het toch niet! Enkele van die niet in acht genomen onderscheidingen vinden we op de volgende plaatsen: § 39 Opm. 3: in de kamer kan uitsluitend een waar uitdrukken. - § 41, Opm. 5: Onderscheid: 's namiddags en na den middag. - § 44: om en door (omdat en doordat). - § 102, Opm.: Onderscheid de substantivies en de ellipties gebruikte adjektieven. De levende taal weet van die onderscheiding niet af. In streken waar de meervouds-n bestaat, hoort men die n in beide gevallen. Evenzo berust het al of niet ‘toevoegen’ van die n in § 117, Opm. 2 op een redenering (vgl. § 118, Opm. 2). - § 116, Opm. 1: met z'n achten is een ‘slordige’ uitdrukking. Daarom wordt even te voren, bij met hun vieren netjes tussen haakjes hen toegevoegd. Het ligt voor de hand dat in het hoofdstuk over De Leer der vormen de regels nog wat meer naar voren geschoven worden. ‘Bij het schrijven worden de regels die het gebruik aan de hand doet, meer in acht genomen dan in het spreken’ (§ 153, 4). Dat schijnt niet ouderwets: ‘die het gebruik aan de hand doet’; maar.... wat betekent dat gebruik in dit verband anders dan het volgen van de regels die in de spraakkunst geboekt staan! Zo draaien we in een cirkel rond. Hoe kon hij anders schrijven (§ 154): ‘De vormen van de algemeene taal worden hoofdzakelijk aangeleerd door de lectuur, gepaard met een weinig theorie.’ Het scherpst wordt het uitgedrukt in § 165, Opm. 1b: ‘Het volgen van een redelijken regel bij het schrijven vinden de meeste menschen gemakkelijker dan zelf uit de vormen die het wisselzieke spreekgebruik aanbiedt, eene keus te doen.’ Den Hertog voelde hier dat de oude ‘leer der vormen’ alleen te verdedigen was door zich beslist op het oude taalstandpunt te plaatsen, | |
[pagina 216]
| |
en de ‘schrijftaal’ in plaats van het ‘hedendaagse Nederlands’ te schuiven. Wanneer dus in § 172, No. 2, 3 de buiging van het zelfstandig gebruikte adjectief in zijn ontwikkeling wordt nagegaan, dan moet men er op verdacht zijn dat dit de geschiedenis van de geschreven vorm, niet van de levende taal is. - § 172, No. 5: de differentiering van het bez. vnw. hun en haar in het meerv. wordt niet altijd in acht genomen. - § 176, Opm. 1: het uitsluitend gebruik van dan na komparatieven verdient bewaard te blijven. - § 177, Opm. 1: het flinkst verdient de voorkeur boven het flinkste, op grond van een beredeneerde analogie. - § 181, 4: Na u zou ‘streng theoretisch’, d.w.z. volgens de grammaire raisonnée een 3de persoons-vorm moeten volgen. (Vgl. de term ‘zuiver theoretisch’ in § 184, Opm.). - § 183, Opm. 1: een ‘bekende’ - dus gebruikelike? - fout tegen de tijdvorm vindt men in de zin: ‘Ik zond zo even de proef naar de drukkerij’. Waarom zijn dan even te voren I, b, c II, a, b niet ‘fout’? - § 197: het onderscheid tussen enkelv. en meerv. van de gebiedende wijs ‘wordt in het spreken niet altijd in acht genomen’. In het tweede deel (§ 28, Opm. 4) wordt gewezen op de ‘veel verwaarloosde’ onderscheiding van ‘Wat ge verklaart’ en ‘Hetgeen ge verklaart’. De vormen eerstens en tweedens worden afgekeurd (§ 8) omdat ze ‘overtollig’ zijn. Om te in beknopte onderwerps- of voorwerpszinnen wordt ‘overbodig’ genoemd (§ 41). Maar met een liberaliteit die voortkomt uit een gevoel van onmacht tegenover een veldwinnend taalgebruik, voegt de schrijver er aan toe: ‘In gemeenzaam taalgebruik kan deze overbodigheid er wel door, maar in het schrijven moet men er geen regel van maken’. En even voorzichtig in § 206: ‘overigens, hoogstens, minstens worden door velen als Germanismen streng afgekeurd. Wanneer men echter in een zin al veel voorzetsels noodig heeft, zijn ze niet geheel verwerpelijk.’ Men ziet dat in zulke gevallen een, weliswaar zachtzinnig en welwillend, taalrechter aan het woord is: niet het gebruik, maar de logica en de doelmatigheid moeten ‘eigenlik’ de doorslag geven.
En nu de derde groep. Een spraakkunst van het ‘hedendaagse Nederlands’ behoeft zich niet te beperken tot het Algemeen Beschaafd. Wel is het noodzakelik - gelijk Den Hertog in beginsel doet - dat Algemeen Beschaafd als onderwijs-norm voorop te stellen. Niet minder noodzakelik is het, dat men de verschijnselen uit litteraire taal, uit de dialekten, uit het konventioneel schrijfgebruik, die men om de regels, uit de levende algemene taal afgeleid, groepeert, daarvan behoorlik gescheiden houdt. Anders sticht men verwarring bij de | |
[pagina 217]
| |
leerling. In I § 87 b.v. diende gij gescheiden te worden van jij en u. In strijd met Den Hertog's beginsel is het, wanneer in het schema van de vervoeging (§ 181) - en doorlopend in de voorbeelden - gij vooropgeplaatst wordt. Onjuist lijkt mij de opmerking (§ 89) dat ‘gij in brieven het midden houdt tusschen het gemeenzame je en het beleefde u.’ Als iemand in brieven gij schrijft - een gebruik dat onder jongeren sterk afneemt - dan doet hij dit niet omdat u hem te ‘beleefd’ voorkomt, maar omdat hij gij nu eenmaal als de ‘schrijftaal’-vorm beschouwt. Ontmoet hij zijn korrespondent een uur later, dan zegt hij immers u!Ga naar voetnoot1) Niet gekonstateerd is het opmerkelike feit dat uit het ‘hoffelijke’ UEdele ontstaan is uwé, dat uitsluitend in minder heschaafde kringen in gebruik is. De konjunktief-vormen behoren in hoofdzaak niet meer tot het Algemeen Beschaafd. Verwarrend is het dus, het gebruik te illustreren met voorbeelden uit de meest gewone taal, als: Het zal zaak zijn met dat aanbod te wachten, tot hij geldgebrek hebbe (II, § 110).Ga naar voetnoot2) De voorbeelden moeten uitsluitend gekozen worden uit het soort taal waarin de konjunktief thuis hoort, en werkelik gebruikt wordt. Evenmin wordt de onderscheiding van algemene en litteraire taal voldoende in het oog gehouden, waar de schrijver meent te bewijzen, dat ‘de tweede nvl. volstrekt niet verouderd is’ (I, § 168, Opm.) door citaten uit.... het met Potgieter verwante proza van Alberdingk Thijm!Ga naar voetnoot3) - Gene (I, § 107) staat niet meer op één lijn met deze en die. - Diens (I § 110) ‘zegt’ niemand in zulke zinnen; evenmin het volgende deze. Wat Den Hertog de ‘nauwkeurigheid der schrijftaal’ noemt, is vaak een gevolg van de nodeloze ingewikkeldheid en omslachtigheid,Ga naar voetnoot4) die stadhuistaal en rechtstaal niet zelden eigen is. - Welke (II, § 94, Opm.) is niet ‘meest’, maar altijd ‘schrijftaal- | |
[pagina 218]
| |
vorm’. - Dan = maar (II, § 13) behoort tot verouderde litteraire taal; de leerling zal het alleen nog bij schrijvers als Van Lennep aan kunnen treffen. - Naardien, vermits, uit hoofde dat (II, § 59), staan niet op één lijn met omdat, maar dichter bij nademaal en overmits, die ‘verouderd’ genoemd worden. - Ook waar een stukje taalhistorie gegeven wordt, verliest de schr. de onderscheiding van algemene en litteraire taal uit het oog. De achterplaatsing van het adjektief (I, § 101, Opm.) kan moeielik een taalregel genoemd worden. Vormen als des taals, des moeders (I, § 172) kwamen niet voort uit ‘verwarring in de geslachten’, maar waren kunstmatig-litterair. Doordat Den Hertog de taalverschijnselen meer in de boeken dan in het leven bestudeert, ontgaan hem soms zeer gewone woorden en konstrukties. Naast zulk een (I § 108) ontbreekt zo'n. Bij de vragende voornw. (I § 111) ontbreken wat voor een en wat voor. Hij kent alleen ‘in zijns vaders huis’, en niet: ‘in zijn vaders huis’ (I § 172). Bij de Woordorde (I § 68) worden zinnen over het hoofd gezien als: ‘Besteld heb ik het wel’. ‘Beloven kon hij het niet’. ‘Lopen dat hij kan!’ Omgekeerd worden niet bestaande vormen als ‘bestaanbaar’ gekonstrueerd, b.v. jouwer (I § 171 No. 5) en de ‘theoretische vormen’ kwamet, waret (II § 109, Opm.). Een spraakkunst die het Algemeen Beschaafd vooropstelt, dient ook de aandacht te vestigen op de nuancen. Om de taalwaarneming van de leerling te scherpen, is dat van groot belang. Het Hollands Beschaafd heeft een meervoudsuitgang e (geschreven met de letters en, terwille van de spelling-eenheid), waar het Gronings Beschaafd en of n heeft. In Holland wordt het stoffelik bijvnw. dikwels verbogen als andere adjektieven: een zilver potlood; een zilvere ketting. In het Noorden blijft zilveren onverbogen. Dergelijke opmerkingen ontbreken bij Den Hertog geheel. Daarentegen beschouwt hij sommige eigenaardigheden ten onrechte als algemeen Nederlands, b.v. eene Jansen (I § 113) = een zekere Jansen. Elders zoekt hij betekenisverschil, waar we in hoofdzaak met een taaleigenaardigheid uit verschillende streken te maken hebben, b.v. I § 24, Opm. 3: een Hollander zegt gewoonlik: De dokter heeft in mijn keel gekeken; een Drent: De dokter heeft mij in de keel gekeken. Door de zeldzaamheid klinkt de laatste konstruktie voor een Hollander deftigerGa naar voetnoot1). Evenmin kan ik tussen de zinnen: Hij kocht mij dat boek en Hij kocht dat boek voor mij (I § 27) een ander verschil ontdekken dan | |
[pagina 219]
| |
een zeker verschil van kleur: het eerste klinkt voor een Hollander wat ongemener. In een spraakkunst van het algemene Nederlands blijft de behandeling van de dialekten buitengesloten. Maar wanneer hier of daar een dialektiese vorm of eigenaardigheid tot toelichting aangehaald wordt, dient men niet te spreken van de volkstaal, maar de streek te noemen. In I § 91, Opm. is het van belang de volkstaal te specificeren; aan de Saksiese streken is het reflexieve hem vreemd. Omgekeerd heb ik izzer (I § 88 Opm.) wel in het Noorden, gehoord, maar ken ik het in mijn eigen Hollandse taal niet. In welke ‘volkstaal’ hoort men die dat? (II § 44, Opm. 1)Ga naar voetnoot1). Hoever strekt het ‘plaatselijk’ gebruik (II § 160, Opm. 2) zich uit? Bij de daar vermelde uitgang -ersse uit het mnl. diende wel gezegd dat die, ook nu nog, in Vlaanderen thuis hoort. Deze laatste opmerkingen zijn slechts schijnbaar onbelangrijk. Vooral in een spraakkunst die voor onderwijzers bestemd is, zijn dergelijke vingerwijzingen naar het belang van dialektstudie op hun plaats. Het dialekt is voor een groot deel van hun leerlingen de eigenlike moedertaal. Uit dat dialekt moet zich het Algemeen Beschaafd ontwikkelen. De onderwijzer beschouwt dat dialekt te veel als de bron van ‘gebrekkige’ uitspraak en zonden tegen ‘de’ spraakkunst; hij moet er ook materiaal in leren vinden voor zijn taalonderwijs, en liefst ook een voorwerp van studie, dat in zich zelf niet minder belangrijk is dan de algemene taal. Een gezonde spraakkunstbeschouwing zal vanzelf de lust daartoe aanwakkeren. Maar dan moet hij zich los weten te maken van het gezag van het boek, en zich tegenover elke spraakkunst van de moedertaal op krities standpunt plaatsen. C.d.V. |
|