De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Kinderboeken.Onze kinderlitteratuur in de aesthetische opvoeding van J.W. Gerhard, Studies in Volkskracht, 2e Serie VIII en IX Haarlem, Erven Bohn, 1905.Er hoort moed en een gepast gevoel van zelfvertrouwen toe om een lijst te geven van 372 aanbevelenswaardige prente- en kinderboeken en dan nog bovendien in de daaraan voorafgaande studie daarvan rekenschap te geven niet alleen, maar ook nog een massa af te maken. Wat een leeskracht is daartoe vereist en, als ik het waag over deze ‘Studie in Volkskracht’ iets te zeggen, dan sta ik onmiddellik bloot aan het doodslaande: ‘las je ook zoveel als ik?’ Ik wil niet wedijveren, ik zou het ook niet kunnen; ik kan ook niet elk oordeel toetsen en ben gelukkig dat Gerhard niet volkomen instemming verlangt, zelfs niet van wie samen met hem op hetzelfde standpunt staat. En dat doe ik bij lange na niet, omdat ik b.v. het opleiden ‘tot alle christelijke en maatschappelijke deugden’ (Wet op het L.O. art. 33) volstrekt niet het middel vind om ‘het volk geschikt te maken voor zijn toestand van politiek onmondige en van geregeerde.’ En dit wordt door dat art. ‘beoogd’, zegt Gerhard, die wel eens meer doordraaft en dat van dit uitgangspunt dan ook behoorlik(?) doet. Iets verder (blz. 335) heeft hij deze geniale (?) verklaring waarom de vloed van avontuurlike boeken en sprookjesboeken zo wies. Men raadt het in geen jaren. ‘De arbeidersbevolking, van vroeg tot laat aan den arbeid gekluisterd, had geen tijd en geen lust meer, zich met haar kinderen te bemoeien (hm. hm!!). Voor zoover deze zelf ook niet mee moesten verdienen, waren ze vrijwel aan zichzelf overgelaten. Daar kwam nu het kinderboek te hulp.... Als de kinderen maar zoet waren. Daarvoor moest (N. B!) een oceaan van leesstof dienen.’Ga naar voetnoot1) Zo vertelde Blommers in ‘De | |
[pagina 199]
| |
Dienstdoende’ van Conrad van de Liede aan z'n schutters ‘dat de achterlaaiers zijn uitgevonden voor den oorlog in de kouwe klematen’, waar je, met de dikke wanten aan, geen slaghoedje te pakken kon krijgen, maar wel een patroon! De grootste afnemers van jongensboeken zijn toch zeker niet de arbeiders; wel de ontwikkelde middenstand. Nog een voorbeeld van de geest waar Gerhard mee bezield is. Jongens vinden Louwerse's boeken op de leeftijd van 10-12 jaar in de regel nogal aardig. Gerhard beveelt er niet een van aan: om het ‘akelig flauw gehalte’. Nu, dat is een reden, maar iets verder zegt hij - en dat is tekenend -: ‘Voor Louwerse bestaat de geschiedenis slechts uit 'n verheerlijking van 't Oranjehuis en wat daarmee samenhangt: veldslagen, zeeslagen, generaals en admiraals.’ Ik kan met dit voor ogen het standpunt van Gerhard niet delen. Het is ook inkonsekwent van de schrijver, dit laatste, waar hij zelf zegt: ‘het kind wat des kinds is’ (blz. 336) en vele knapen ‘Worstelen en ontkomen’, ‘Vlissinger Michiel’, ‘Hoe Willem advokaat werd’ enz. mooi vinden. Het is hier de leer die de pedagoog dwars zit. Ik zag de laatste liever zonder die leer. Elke esthetiese opvoeding moet uitgaan van het individu zelf. De schoonheid van de Venus van Milo, van de zoveelste symfonie van Beethoven, de Sint Bavo te Haarlem, de Staalmeesters van Rembrandt kan ik kinders evenmin duidelik maken, als het mooie in Vondel of Breero. We dienen ons aan onze eis te houden: 1o. ten opzichte van de gedachtenwereld en 2o. wat de taal betreft. En nu is het wel heerlik een ideaal te hebben als Gerhard, er staan kostelike lessen in zijn studie, maar men is gevaarlik voor het berijden van stokpaardjes en voor het vergeten van eigen beginsel: ‘het kind wat des kinds is’. Gerhard is daar niet aan ontkomen, ten opzichte van de gedachtenwereld. De lektuur, zegt hij, ‘moet dienen om de kennis van het kind te vermeerderen, zijn karakter te sterken, zijn schoonheidszin te veredelen. Elk boek moet minstens aan een dezer eischen voldoen, en nimmer met een er van in strijd zijn. Voldoet het aan alle, dan kan men van een kunstwerk spreken.’ De eerste eis is glashelder, maar schrijvers kunnen niet te voorzichtig zijn, anders wil de jeugd er niet aan en, òf ze nu wetenschap doorzichtig verkapt laten optreden, als meest, dan wel openlik ontmaskerd, als Jan Ligthart b.v. in ‘Een zomervacantie aan de grenzen’, de jeugd zegt: dank je, evenals Gerhard en ik voor dit boek niets voelen. Dus er is veel beleid voor nodig, om niet verworpen te worden. Het ‘karakter-sterkende’ boek lijkt me al weer vager: Wat sterkt en wat verzwakt? De werking is zo vaak net omge- | |
[pagina 200]
| |
keerd: een slap boek werkt soms versterkend door de weerzin die het wekt, een fors boek kan moedeloos maken, omdat het te hoog is; maar vooral de derde eis is onduidelik en daardoor zelfs gevaarlik. ‘Den schoonheidszin veredelen,’ heerlik ideaal! Maar hoe? Moeten wij met onze schoonheidzin de het kind eigene veredelen; dan gaan we de knoppen van de rozen oppoetsen, omdat ze niet mooi genoeg zijn naar onze zin, in plaats van, door te zorgen dat we de knop uit de luizen houden, de natuurlike groei z'n gang te laten gaan, zodat hij zich dus tot een gezonde roos kan ontwikkelen. Schadelike invloeden zijn 1o. gemeenheden en 2o. sensuele schilderingen. De laatste zijn op de meest volstrekte manier te weren uit boeken voor het aangroeiende kind; veel gaat hun voorbij, maar men weet nooit wat giftig woordje blijft invreten in de kinderreinheid; de eerste, de gemene daden, kunnen zelfs het goede uitwerken. Slaat men b.v. de ‘Schetsen en verhalen uit het leven der dieren’ op van Paul Bert, dan leest men daar met welk een welgevallen, zonder de noodzaak van zelfverdediging, een ijsberefamielie wordt uitgeroeid door de mens, die met kruit en staal hem de baas is. Ik kan me voorstellen, dat iemand na veel van dergelijke verhalen gelezen te hebben tot dierenbeschermer wordt. Maar.... dan mag er bij velen heus wel wat leiding bij. Of Gerhard aan deze homoeopathiese werking denkt als hij ze ‘prachtige verhalen’ noemt? Onze schoonheidzin is zo geheel anders als die van het kind. Het wil dromen, dwepen met kranige figuren, niet zien het dwaze noch het zich herhalen van soortgelijke daden en gestalten, lezen van en leven met mensen die ridderlik zijn en als ridders handelen. Het wil weg zijn in een ideale wereld, weg, weg uit z'n duffe huiswerkatmosfeer! en die tijdelike afdwalingen naar dromeland doen de ziel groeien. En dat is goed, mits ziel en lichaam in evenwicht blijven en niet-opletten-op-school door weg-te-soezen niet bewijzen geeft dat er noodzakelik matiging te betrachten is. En zo laat het kind zich door Aimard, Mayne Reid, Cooper, Ferry, May, Pajeken, Wörishöffer, Paul d'Ivoi, Jules Verne beurtelings meeslepen en ik zie niet in, waarom er tussen deze allen nu een bepaalde splitsing van goed en niet goed moet gemaakt worden. Op alle werken zijn aanmerkingen van onmogelik-kunnen te maken. Jules Verne kan er door, wordt geprezen, omdat hij z'n fort niet zoekt in vechten, ofschoon hij al z'n best doet de kinders rare begrippen omtrent de wetten der natuur te geven. Aimard kan geen goed doen, omdat er wel in gevochten wordt, ofschoon wij er door leerden hoogschatten: mensen van andere kleur; | |
[pagina 201]
| |
waarderen: slimheid en scherpzinnigheid in gevaren, ridderlikheid in de strijd; leerden dwepen met idealen! Er is een grote overdrijving in deze dingen en dat komt voor een groot deel hieruit voort dat Gerhard z'n eigen afschuw van de oorlog wil leggen in de keuze van het jongensboek. En hier is zeker het similia similibus op van toepassing. Laat het kind er van genieten en hij wordt er blasee van; hij wordt voorstander van vrede door het innemen van te veel oorlogspillen. Mits, en nu kom ik tot de verklaring van Gerhards vooropgezet denken, mits er voor het kind gelegenheid bestaat om zich geleidelik op te heffen tot hoger peil. Hij moet kunnen vrijkomen van het eens mooi-gevondene, doordat men hem eens een roman van van Lennep b.v. geeft en hem zo naar Scott, Bosboom Toussaint, Oltmans en Schimmel krijgt; dan komt hij later wel om weer iets anders vragen. De Lagere School komt daar natuurlik niet toe en het zou dus wijzer zijn te vragen om voortgezet onderwijs, dan te keer te gaan tegen de boeken, waarheen de neigingen van een kind gaan, enige jaren lang. ‘Het kind wat des kinds is’ is terecht de eis van Gerhard. Hiermee heb ik dus duidelik ons verschil uiteen gezet: Gerhard legt te veel van z'n persoonlike mening over schoonheid en over 't leven in zijn beoordeling en vergeet wel eens zijn leus; ik houd die leus vast en trek de scheidingslijn bij het sensuële. Toch is natuurlik voor mij niet ieder boek aan deze kant van het sensuële verder even goed. Waarlik niet. Ik heb er van genoten toen Gerhard de boekjes-schrijvers voor de Lagere School eens geducht onderhanden nam, al die hoofden van scholen, die in hun vrije tijd niet opnieuw het les-geven gaan leren - jaren lang niet-doen ontnam velen de aangekweekte kennis - maar zich zelf verrijken met hun boekjes en de school verarmen. De eis dat men schoolboekjes kreeg die door echte dichternaturen uit veler werk waren samengelezen en gekozen met zich-indenken in het denken van kinders, die eis is werkelik goed en billik. Hoe lang zullen we 'm nog moeten stellen? Voor onze Middelbare Scholen en Gymnasia zijn we met onze series ‘Analecta’ van Dr. B. en de ‘Leesboeken’ van v.d. Bosch en Meyer op betere wegen gekomen en als Gerhard een nieuwe druk geeft van zijn Studie beveel ik hem ten zeerste aan deze beide series niet als nu over 't hoofd te zien, maar ze te vergelijken met de ‘Aangename uren’ van Heeris en Toose, die mij als leraar maar geen aangename uren verschaffen kunnen. Ook de Sinterklaas-kinderboek-leveransiers, die telkens weer nieuwe avonturen moeten verzinnen om hun goede naam en jaarlikse honoraria | |
[pagina 202]
| |
te behouden; de schrijfsters van vele meisjesboeken niet minder, ze krijgen terecht een beurt, ofschoon bij deze laatste de schrijver weer wat veel z'n leuze vergeet. Volkomen juist is wat hij met instemming van Theodoor Sturm aanhaalt: ‘Wanneer gij voor de jeugd wilt schrijven, dan moogt gij niet voor de jeugd schrijven. Want het is geen echte kunst, een stof zoo of anders te beoordeelen al naar ge u den grooten Peter of den kleinen Hans als publiek voorstelt’ (blz. 338). En ik kan hunkeren naar het door Gerhard aangekondigde ‘Pole Poppenspäler’ van Sturm, dat vertaald in de Wereldbibliotheek verschijnen zal. Trouwens ‘Don Quichote’, ‘Robinson Crusoe’, ‘Gullivers reizen’ zijn zoveel bewijzen voor Sturm's stelling en wanneer het sensuele daarmee voorgoed - ook uit de boeken voor grote mensen - verbannen werd zou Sturm dunkt me niet zuur kijken. Allerlei problemen van menselike liefdesverhoudingen liggen voor de meeste mensen buiten de grenzen, niet alleen voor het kind. Gerhard wenst, om zijn gedachten in toepassing te kunnen brengen, ‘een orgaan in den geest van de Jugendschriften Warte’ en dan tentoonstellingen van aanbevelingswaardige kinder- en jongensboeken in de 2e helft van Nov., vóór Sinterklaas dus. Daar zou veel voor zijn, maar men moest het dan in hoofdzaak eerst eens zijn over de scheidingslijn en nu zegt Gerhard wel: ‘Vroeg of laat zal iedereen (mijn) standpunt moeten innemen, die in de lectuur een der middelen tot de aesthetische ontwikkeling der jeugd ziet, en er niets anders in wil zien.’ Maar ik kan nog niet naast hem gaan staan, omdat er ruimte aan zijn standpunt ontbreekt. Mijn lijst van aanbevelingswaardige boeken zou er heel anders uitzien - verondersteld, ik had de moed dat alles te doorworstelen - als die van Gerhard. Die zaak moest eerst tot klaarheid gebracht worden en zo kom ik aan de 2e eis. We moeten ons aan de eis: ‘Het kind wat des kinds is’ ook houden ten opzichte van de taal. En, terwijl Gerhard wat de gedachtenwereld betreft vaak te streng is, is hij hier niet streng genoeg. Het kind wordt op school te veel overstelpt met steriele schrijftaal. In plaats van het dialekt-sprekende kind geleidelik tot het beschaafde algemene Nederlands te brengen en beiden, ook het beschaafd sprekende, tot het zich bewust worden van de schat die het in zich heeft en tot het gebruik van die schat, worden beiden door de meesters gebracht tot de door niemand of weinigen gesproken vormen, die men schrijftaal gelieft te noemen. En het is mij een grieve tegen deze Studie, dat de schrijver niet naar de grond der dingen gedoken | |
[pagina 203]
| |
is, niet van daar de parel van het algemene Nederlands heeft opgehaald. De golven van vooropgezette denkbeelden en het meer-oog-hebben-voor de betekenis dan voor de klank der woorden beletten hem dat. Laat mij het bewijzen. Het blijkt natuurlik in de allereerste plaats uit de betrekkelik weinige keren, dat hij, hetzij in goedkeurende, hetzij in afkeurende zin, spreekt over de taal zelf. Gerhard haalt hele, dwaze einden aan uit schoolboekjes, maar wijst wel op onkinderlike gedachten en tafrelen die hier aan kinders worden voorgelegd, niet op de onkinderlike taal, die ik in de volgende aanhalingen onderstreep: ‘Op de plaats, waar wij ons bevinden was de strijd het hevigst’; zelfs mijnen hond had ik bij een mijner kennissen achtergelaten; ‘dat gezicht stolde mij het bloed tot ijs. Mijne haren rezen te berge’; ‘een warm hart onder een armelijk kleed; in het bouwvallige stulpje, dat haar tot woning verstrekt; knielt naast hunne legerstede neder; ze liep al naar de zeventig, doch heur haren, schoon reeds grijs als zilver, kwamen nog overmoedig te voorschijn kringelen; doch de zilveren maan begeeft zich reeds wakensmoede ter ruste; zij zien hunnen doodsvijand machteloos nederliggen en hun hart wordt door ontferming diep bewogen.’ Ziedaar een kleinigheid van datgene wat kinders op de L.S. wordt voorgezet. Ik had gewenst dat Gerhard hier, bij deze taal, een stevig: ‘onbehoorlik’ had gezet. Zoo geeft men mooie jurkjes met vele lintjes en strikjes, fijne zijden dasjes aan meisjes en jongens die nauweliks een hemd aan 't lijf hebben. Gerhard viel hier niet afzonderlik over en dat typeert meteen het Lager Onderwijs, dat niet van het kind uitgaat in taalopzicht, maar van de aangeleerde taal van de meester. Ik meen in de methode-Van Strien de dageraad van betere tijden te zien aangloeien. Gerhard voelt er wel iets voor: ‘Een ideaal leesboek zou b.v. voor Amsterdam zijn, een leesboek, waarin Amsterdams volksleven, Amsterdamsche geschiedenis en aardrijkskunde het middelpunt vormen. Eerst leere men het kind zijn omgeving, zijn “Heimat” verstaan... voor plattelands kinderen geldt hetzelfde beginsel’. Maar dat ditzelfde beginsel voor de taal ook geldt, voelt hij niet. Gedeputeerde Staten van Friesland hebben dat wel ingezien: zij ondersteunen met klem en prakties het geven van onderwijs in de Friese taal. Wat in een vorige eeuw, de 18e b.v., uiteenspattend gewerkt zou hebben door een bestaande geest van provincialisme te bevorderen, voelt ons volksinstinct nu niet alleen als onschadelik, maar als opbouwend, omdat het de brede grondslagen geeft tot hoger ontwikkeling. Ieder Nederlands kind moet daarbij nog in een zevental jaren ge- | |
[pagina 204]
| |
bracht worden tot het kunnen spreken, lezen en schrijven van het algemene, beschaafde Nederlands. Het leven en - naar wij hopen, maar?.... de school leiden in die richting en nu gaan de schoolboekjes tegen de draad in, zoals Gerhard bewees met z'n aanhalingen. Ook in taalopzicht moeten die gewijzigd worden. Het eerste nodige is de natuurlike groei van het kind ook in taalopzicht, dus de waarheid in de school-, dus ook in taalopvoeding, niet de humbug. Het kind moet gaandeweg in z'n boekje z'n gading niet meer vinden, het moet er blasee van worden. Dan is het gegroeid tot een volgend. Zo is er voor het samenstellen van goede boekjes een psychologies, taalkundig doordringen nodig in kindergedachten van 6, van 7, van 8, van 9, van 10, van 11, van 12, ja van 13 en 14 jaar. Maar evenmin als het gewenst is dat een kind op z'n 12e jaar van ministeriële krisissen afweet of van progressieve inkomstebelasting, evenmin hoeft hij op de hoogte gebracht te worden van al het opgesmukte, niet meer levende of ten minste half dode, dat sommige boekeschrijvers nog maar altijd nodig hebben, om te verbergen, dat zij feitelik zo doodarm aan beelden, aan gedachten, aan taal zijn. Het is zelfs gewenst dat het kind van zulke taal-in-boeken een afschuw krijgt zo groot dat hij die boeken niet meer wenst te lezen. Zijn verlangen zal de schrijvers dwingen tot natuurlikheid in taal. Geheel in deze lijn ligt ook de Vereenvoudigde Spelling. Na de school komt dan het leven, de kunst met nieuwe taal voor nieuwe denkbeelden en dan moest de jonge mens geen last hebben van de halfverrotte boomstronken der schrijftaal, waar hij nu over heen strompelen moet. De fonetiese methode moet hierbij dus gebruikt worden op de school door meester èn boekje èn bibliotheek-boek. Dat voor de toekomst. Voor het heden heeft de jeugd gelukkig de vleugels van de fantasie om over de boomstronken heen te vliegen en het einde te bereiken en te weten: hoe het afloopt. Maar wie zal de onzichtbare, ontastbare invloed van slechte taal op de hersenen omschrijven. Als men er voor waken kan moet men dat doen met hart en ziel. En dat doet Gerhard in deze studie niet voldoende. Het genot van het woord, waarom de Nieuwe-Gids-beweging begonnen is en dat steeds wijder kringen maakt, als die in water waar een steen ingeworpen wordt, is niet tot hem doorgedrongen. Was het zo, hij had een stijf boekje b.v. als ‘In de fjords’ van Mevr. Reddingius-Wierda niet uit kunnen lezen. Daar is nu letterlik niet één in die natuurlik spreekt. Gerhard rekent het ‘tot de beste dichterlike boeken.’ Wanneer Krebbers z'n sprookjes van 1001 nacht begint met ‘Oost West thuis best! luidt het spreekwoord, welks | |
[pagina 205]
| |
waarheid telkens weder door de ondervinding bevestigd wordt. Menschen, die 't geluk altijd overal zoeken, behalve in huis en in den kring, waarin ze moeten verkeeren en die telkens met verlangen uitzien in de door niets gewettigde verwachting, dat hun het echte geluk op een goeden dag per post zal thuis bezorgd worden - zulke menschen handelen erg dwaas’ enz. dan loopt voor Gerhard de maat over, maar niet zo zeer weer om de taal, als wel om ‘de toevoeging van 'n hoop ballast uit z'n eigen (Krebbers) brein’. Nu dat is zo. Alleen, men ziet het, van twee oorzaken van tegenzin noemt en voelt hij er feitelik maar één. Zo wijst hij ook niet op de harde korst van schrijftaal die onze beroeps-vertalers en -vertaalsters weten te leggen over de mooiste jongens- en meisjesboeken, omdat zij zich de stof niet zo eigen hebben gemaakt als schrijvers van oorspronkelike boeken die van nature hebben, wanneer hun n.l. het hart tot schrijven heeft gedrongen. Hij voelt dat zo weinig, dat we b.v. in een bewerking van ‘Aladdin en de wonderlamp’ in de Wereldbibliotheek van Gerhard zelf dit in 't begin lezen: ‘In een zeer rijke en groote hoofdstad van China welker naam ik mij op 't oogenblik niet herinner’ enz. ‘Het kind (waarvoor dit toch bestemd is) wat des kinds is.’ Waarom dan niet heel of hele in plaats van zeer en waarvan ik me de naam nu niet herinner? En zo zou ik in deze vertaling kunnen doorgaan. Zo ook in ‘Ali Baba en de veertig roovers’ van dezelfde (ook in de W.B.). Waarom twee broeders, geen broers, waarom altijd daar, niet het natuurliker omdat; waarom huwde voor trouwde? enz. enz. Vertelt Gerhard nu zo? Moeten we niet voor de kinders, voor de eenvoudigen in den lande het echte springlevende woord nemen? Als men dat niet geven wil moet men zich niet aan kinderlitteratuur bezondigen. Maar het is bij Gerhard geen onwil, alleen niet-aan-denken en ik hoop dus dat het nieuwe kinderboek ‘Pole Poppenspäler’ eenvoudiger zal zijn. Heeft hij het eenmaal ingezien, dan komt bij iemand als Gerhard de toepassing van zelf, en als hij dan eens weer een storm door de kinderlektuur laat gaan, zal die niet minder hard aankomen als deze, ook al waait hij uit een andere hoek. Ik wens deze Studie veel lezers toe, maar men moet hem lezen met oordeel.
Haarlem. J.B. Schepers. |
|