De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
De Bilderdijk-litteratuur van 1906.Het jaar 1906, is, behalve het Rembrandt-jaar, tevens het Bilderdijkjaar geweest. Het 150ste gedenkjaar van z'n geboorte heeft heel wat pennen in beweging gebracht. Het kan de lezers van dit tijdschrift niet onwelgevallig zijn, een korte beschouwing te volgen van wat in hoofdzaak over Bilderdijk is gezegd. Wij moeten ons echter voor een vak-werk als dit beperken, en zullen van de universele dichtergeleerde alleen datgene naar voren brengen wat de lezers van dit tijdschrift het meest onmiddellik dient.
Nemen we eerst het opstel uit ‘Groot-Nederland’, Sept. 1906, van de hand van de Bilderdijk-kenner Dr. R.A. Kollewijn. Deze bijdrage toch heeft de verdienste, te zijn een oriënterende Inleiding op een nadere kennisneming van deze merkwaardige vaderlander. Wel kan zij niet vervangen het grote, voor iedere onderzoeker, onmisbare werk van Dr. Kollewijn over BilderdijkGa naar voetnoot1), doch hier, waar we kunnen volstaan, een algemeen denkbeeld weer te geven van de indruk, die Bilderdijk in staat was te maken op de letterwereld omtrent 1906, is het artikel in ‘Groot-Nederland’ een geschikt raam voor het bestek van het hier te ondernemen overzicht.
Dr. Kollewijn dan begint met het door ieder onderschreven feit op te merken, dat Bilderdijk, moge hij wezen een man van de eerste of van een mindere rang, niettemin weinig gelezen wordt. En alvorens dit te wijten aan de wijze van uitgaaf zijner werkenGa naar voetnoot2), of aan de eigenaardige smaak van zijn volk, is een nader onderzoek gewenst. In de eerste plaats is Bilderdijk ons vreemd, omdat hij een kind is uit de Eeuw der Dichtgenootschappen. Z'n poëzie is rhetoriek. Men behoeft slechts een staaltje van het talent des vaders, - | |
[pagina 170]
| |
Isaäk Bilderdijk was een bekend declamator onder de zijnen, - naast dat van de 18-jarige zoon te leggen,Ga naar voetnoot1) om te zien uit welk geslacht van litteraire voorzaten deze stamde. Een andere invloed oefende de klassieke wereld op de jonge man uit; Bilderdijk vertaalde veel uit Latijnse anthologiën; één stuk soms tot twintig maal toe. Beide invloeden, het voorbeeld der Dichtgenootschappen als dat de antieke modellen, zijn duidelik waarneembaar in z'n bekroond prijsvers ‘De invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur’ (1774). Naast de kracht van z'n zeggen en de meesterschap over het woord, treft ons het telkens terugkerende gemis van evenwicht tussen het woord en 't ware gevoel. Met echte poëzie hebben zulke verzen niets te maken. In de tweede plaats schrikt ons af z'n gebrek aan levenslust. Bilderdijk is namelik zenuwlijder, en voelt zich in dat lijden met allerlei kwalen behept. Zijn ganse leven klaagt hij. Voor veel is hij onverschillig, alleen niet voor zingenot. Hij schrijft sensuële poëzie; in sterke mate is het aanwezig in z'n ‘Verrukking’. Ouder geworden, trekt bij hem het zinnelike zich terug en maakt plaats voor 't godsdienstig element. Deze poëzie is oprecht gemeend weliswaar, maar over 't geheel weinig dichterlik. Verder zien wij Bilderdijk z'n gehele leven door in de partijstrijd betrokken. Als advokaat pleit hij voor Kaat Mossel; in 1795 gaat hij in ballingschap; betreurt, als anti-revolutieman, de dood van prins Willem Frederik van Oranje; toont z'n afkeer van de keizer der Fransen in z'n ‘Moord van Enghien’ (1804) en z'n ‘Napoleon’; voelt zich als Nederlander gekrenkt, als Schimmelpenninck moet aftreden; verzoent zich echter met Lodewijk Napoleon's koningschap; zingt zelfs z'n ‘Ode aan Napelon’ (1806); verheft z'n ‘Wapenkreet’ tegen de Engelsen (1809); doch weldra verandert z'n toon; in 1811 klinkt z'n beroemd ‘Afscheid’, waarin hij Hollands val beweent, maar ook Hollands herstel profeteert. En in 't Nieuwjaar 1812 betietelt hij Napoleon met de termen ‘beul’, ‘woestaard’, ‘dwingeland’, ‘Attila’, enz. Ja, zelfs voor 't geslacht na '15 keert hij zich af. De leerstoel te Amsterdam ontgaat hem; hij verhuist naar Leiden; hier lucht hij, vooral in z'n onderwijs, z'n grieven tegen Willem I, en z'n haat tegen het zelfgenoegzame liberalisme, het kantianisme en tegen de | |
[pagina 171]
| |
niet-rechtzinnige professoren. De rede-verheerlikers Kinker en Van Hemert verguist hij. Zelfs kan men zeggen, dat met z'n jaren z'n verbittering toeneemt. Het sterk-subjectivisties element in hem maakt, dat hij zich moeielik indenkt in andere karakters; z'n treurspelen moeten dan ook, dramaties, als mislukt te beschouwen zijn. Dezelfde eigenaardigheid verklaart ook de zwakke plaatsen in z'n epiese gedichten. Z'n romance ‘Yrwin en Vredeborg’ is akelig; ‘Robbert de Vries’ en ‘Assenede’ zijn boertig. Mooier zijn, vooral door de taal, ‘Graaf Floris IV’ en ‘Rolands-Eck’; daarnaast staat ‘Elius’ door de schoonheid der onderdelen. Eveneens is z'n onvoltooid epos ‘De ondergang der Eerste Wereld’ zwak, wat karaktertekening betreft; fors en gespierd echter in de beschrijvingen. Zo 't waar is dat ‘de Godsdienst het centrum is van Bilderdijk's leven, denken en werken’Ga naar voetnoot1), vooral na 1816 zijn z'n werken als door het geloof gedrenkt. Is dit soms de reden dat Bilderdijk niet de man kan zijn der natie, die tegenover de beginselen stond waarvan hij uitging?Ga naar voetnoot2) Dr. Kollewijn meent dat godsdienstige poëzie ook kan worden genoten door hen, die van de dichter in meningen afwijken, immers hoe bekoren niet een ‘Beatrys’ en de naïeve ‘Marialegenden’; - echtheid van geloof toch ontroert ook de aanschouwer, omdat menselike emoties weerklank plegen te vinden in de zuiver menselike ziel. Doch dat juist Bilderdijk bij niet- of anders-gelovigen zo weinig gehoor vindt, zal z'n oorzaak hebben dat Bilderdijks aandrang om met z'n gedachten een toevlucht bij God en een later leven te zoeken, z'n zichtbare grond heeft in z'n afkeer van de wereld en van de mensen, die in hem een broeder zouden willen zien. Doch dit laatste kan niet geschieden waar ons uit zijn bladen zo weinig zachte vroomheid en naastenliefde tegenkomt. Ook dit staat het genieten van z'n poëzie in de weg. Van zelf is Bilderdijk gekant tegen de Aufklärungs-geest. De Rede kan de grote wereldraadsels niet oplossen. De objektieve waarheid kan alleen gekend worden uit het geopenbaarde woord van God. God zelf spreekt in ons. De Rede - hoger gave dan het verstand, - regelt onze geestelike vermogens in hun werking naar het doel, dat zij bestemd zijn te bereiken. In z'n belijden ook, staat hij op het aloude standpunt der Verzoeningsleer. Jezus' zoendood heeft ons van de vloek der zonde bevrijd. | |
[pagina 172]
| |
Niet ons allen echter, - alleen hen die tot een ‘persoonlike zielsvereniging’ met Jezus gekomen zijn. En die ‘zielsvereniging’ wederom, geschiedt alléén door de biezondere Genade Gods. De uitverkorenen voelen die genade, waardoor zij tot 't eeuwig geluk geroepen zijn. Ook dit ‘gevoel’ komt van God. De vrije wil is niets, kan niet bestaan. Toch is de mens aansprakelik voor z'n daden, ook al is elke daad door de natuurlike geaardheid van de mens en door de omstandigheden gedetermineerd. Mag God dan straffen? - Ja, want elke zonde onteert en tergt God. De beledigde God treedt als ‘wreker’ op. Vandaar dat Bilderdijk ook geen medelijden kent met zulke gedetermineerden; integendeel, is 't gehele mensdom al niet tot zaligheid is verkoren, de uitverkorenen mogen blijde zijn en juichen in het hun verzekerd lot. Maar tegen de verdoemelingen vaart hij uit, en ook deze toonaard kan slechts enkele gelovigen onder z'n lezers bevredigen. Zo zulke poëzie genietbaar is, zal het genot waarschijnlik enkel bestaan in een sympatiseren met de waarheid, geenszins is het een getroffen worden door de poëzie. En zijn dan nog z'n godsdienstige gedichten schoon, dan is dit te verklaren, dat ze in hoofdzaak ontleend zijn aan anderen, zoals het ‘Gebed’ met het aan Euripidis ontleend begin, en een ander ‘Gebed’, overgebracht uit het proza van Fénélon. Zelf achtte Bilderdijk zich een zuiver lyries dichter. 't Meest echter heeft hij uitgemunt in z'n didakties getinte, half beschrijvende half filosofies-beschouwende poëzie. In deze soort gedichten, waarin z'n grote kennis en z'n buitengewone schranderheid zich op de gelukkigste wijze aanpasten aan z'n echt gevoel, gaf hij de meest melodieuse alexandrijnen. Zo steken in dit opzicht uit z'n ‘Ziekte der Geleerden,’ z'n ‘Kunst der Poezy,’ ‘De Geestenwereld’ en ‘De Dieren.’ Een vast karakter, zoals we dat in vele uitingen van andere mannen, o.a. Vondel, terugvinden, bezit Bilderdijk niet. Hij laat in dit opzicht verschillende, zelfs tegengestelde zijden zien. De oorzaak is, dat Bilderdijk zich onmiddellik door z'n gevoel liet beheersen, en zich in allerlei opwellingen lucht gaf. Vandaar dat er in z'n wezen iets onharmonies ligt. Vele van z'n poëtiese uitingen missen daardoor het gelijkmatige en stemmingsvolle; bij hem ontbreekt de verheven rust en de klaarheid, die in andere dichters ons tegenglanst. Voegen we daarbij de eindeloze klachten over de persoon Bilderdijk, die of ergernis geven of ons koud laten; de overdrijving in z'n woorden; de verstoorde stemmingen; de niet altijd gelukkige uiting van z'n gedachten; en men zal begrijpen waarom zijn werken met een zekere schroom ter hand worden genomen. | |
[pagina 173]
| |
Ondanks dit alles, besluit Dr. Kollewijn, stak Bilderdijk boven al z'n landgenoten uit als een reus. Het verschil tusschen hem en z'n tijdgenoten betreft niet alleen de taal, de rijkdom en de superieure kwalieteit van z'n dichtmateriaal, maar ook wat aangaat z'n kijk op het dichterlijke van de uitdrukking, de afwisseling in rythme en strofenbouw. Hol is hij zelden, z'n geestelike inhoud toont zich buitengewoon rijk. Het rhetoriese, zoals reeds werd opgemerkt, is een kenmerk van z'n tijd; verzen, meende men, moesten worden gedeklameerd; en voor dat doel werden de kleuren er dikker opgelegd dan voor intieme kunst wenselik geweest zou zijn. 't Best zou Bilderdijk te eren zijn met het samenlezen van een bundel van zijn voortreffelikste poëzie. Veel middelmatige rijmelarij zou er uit moeten worden geweerd: tussen de schoonste muziek, bovendien, gillen nu en dan valse tonen. Wel zijn er die zich ontveinzen deze wanklanken te horen, maar zij, die ontstemd worden, voelen hun genot bedorven en gaan heen. Zo hij niet mag worden vergood, aan de andere kant moet hij hoger worden gesteld dan door anderen geschiedt.
Alzo voert Dr. Kollewijn ons in z'n slotsom tot dezelfde vraag terug, waarvan hij in z'n aanvangswoord is uitgegaan: het voorwaardelik karakter van een Bilderdijk-verering. Tot dezelfde slotsom komt de lezer bij uitgebreider studie, aan de hand van deze Bilderdijkvorser, in het reeds genoemde standaard-werk. Ook nog, als hij vele andere geschriften raadpleegt, die voor en na over Bilderdijk zijn verschenen.Ga naar voetnoot1) Doch tevens is, in de gegeven omtrek, ons door Dr. Kollewijn de dichter in z'n voornaamste kenmerken getekend: z'n staatkundige en godsdienstige overtuigingen, z'n strijd tegen Revolutie en Rationalisme, z'n gestel en z'n stemming, z'n subjectivisme en eindeloze zelfkritiek, z'n spontaniteit, tot gevaar van in tegenspraak met zich zelf te raken, toe; z'n geestelike betekenis, bepaald door aanleg, voorliefde en kultuurinvloeden; z'n kracht en z'n zwakheid in z'n dichtvoorbrengselen. En in al deze eigenschappen, in z'n lotgevallen, z'n praktijk als rechtsgeleerde, z'n kundigheden, z'n familieleven, z'n genealogiese studieën, geeft een ander werk, het zogenaamde ‘Gedenkboek’ aan de belangstellende lezer het volle- | |
[pagina 174]
| |
digste licht.Ga naar voetnoot1) Veel er van kan hier zonder bezwaar worden weggelaten als gaande buiten de grenzen van dit overzicht;Ga naar voetnoot2) andere bijdragen weer zijn meer gedetailleerde onderzoekingen over reeds, hier gememoreerde, algemener trekken;Ga naar voetnoot3) voor ons zijn van belang de artikelen: ‘Bilderdijk als dichter,’ door Dr. H.C. Müller; ‘Bilderdijk als Taalgeleerde,’ door Prof. J. te Winkel; ‘Bilderdijk en het Tooneel,’ door J.H. Rössing; ‘Bilderdijks Brieven’ door Dr. A.S. Kok, en ‘De Vertaler’ door Gustaaf van Elring. Het artikel van Prof. te Winkel heeft een tegenhanger in het opstel van Dr. Kluyver in ‘Onze Eeuw’ 9e afl. 1906. getiteld: Bilderdijk en de Taalwetenschap. Ook leverde Dr. Bavinck in z'n ‘Bilderdijk als Denker en Dichter,’ in hoofdzaak een wijsgerig-polities en -godsdienstig werk, een hoofdstuk over ‘Taal en Poezië’ (blz. 138). Herinneren wij nu ons in 't kort, hoe deze genoemde en ongenoemde bijdragen staan tot Dr. Kollewijn's arbeid. De eerste vraag was: Hoe verklaren we Bilderdijks impopulariteit, en hoe moeten z'n verschillende eigenschappen, in haar voortreffelikheid en haar tekortkomingen, bezielend en onbehaaglik in haar uitwerking wezen? Bij 't antwoord hierop kwamen we telkens terug op 't onharmoniese in z'n natuur. In de eerstvolgende opmerkingen laten we deze disharmonie los, en bepalen we ons enkel tot de gaven van Bilderdijk, z'n begaafdheid als dichter, als taalgeleerde, als vertaler, enz. Daarnà komen we weer terug op de verschillende en elkander tegensprekende zijden van deze man vol raadselen, om ten slotte te grijpen naar de werken van hen, die de contrasten in z'n gedachten en levensuitingen zoeken terug te brengen tot een éénheid, een kern van leven, waarin het juist de kracht van de lichtbron is, welke over z'n vele en velerlei handelingen de ons verbazende en verwarrende kleurenmengeling spreidt.
Het eerst nemen we het sober gehouden artikel van Dr. Kluyver over ‘Bilderdijk en de Taalwetenschap.’ | |
[pagina 175]
| |
Wat wij bij Bilderdijk opmerken, zegt Dr. Kluyver, is in de eerste plaats z'n rijkdom aan Nederlandse woorden. Gemakkelik neemt hij 17de en 18de eeuwse woorden op; nieuw-modiese keurt hij af, bevreesd als hij is voor de verbastering van de Hollandse taal door middel van uitheemse elementen. Daarentegen houdt hij 't gebruik van oude, min of meer onbekende termen, voor geoorloofd. Niettemin ontleent hij, zonder het te willen, ongemerkt woorden en zegswijzen uit den vreemde. Soms verontschuldigt hij zich; soms ook wordt hij boos, als hij er opmerkzaam op wordt gemaakt, en pleit hij voor 't recht van 'n Dichter z'n taal te mogen versieren. Ondanks z'n veelvuldig gebruik van oude termen leeft hij met z'n geest niet in de taal der Middeleeuwen; wel gaf hij Middelnederlandse teksten uit, maar hij staat hierin beneden Huydecoper, en maakt meer fouten dan deze. Trouwens, Bilderdijk was geen man voor rustig filologenwerk, vooral niet waar het de uitgaaf van voor hem ondichterlike rijmwerken gold. Hij voelt zich in de eerste plaats thuis in de ‘wereld der aandoeningen;’ voor 't genieten van ME. rijmwerk was hij te veel ‘Dichter.’ Een heerlik voedsel vond daarom z'n dichterlike aanleg in de poëzie der Ouden. Door de Oudheid is 't, dat hij zich laat inspireren, soms slechts is een enkele versregel genoeg. Van angstvallig vertalen hield Bilderdijk niet, wel van vrije bewerkingen, die de inhoud met een overvloedige woordenrijkdom teruggeven. Daarbij was Bilderdijk geen Latinist van de bovenste plank. Ook de grote kennis die hij opgeeft van de Semetiese talen b.v. te bezitten, moet niet al te letterlik worden opgenomen. Wel heeft hij een aantal van z'n gedichten bewerkt naar Oosterse modellen; doch deze teksten werden gewoonlik uitgegeven met een Latijnse vertaling, voldoende genoeg om van de oorspronkelike tekst een algemeen denkbeeld te geven. En aan dat denkbeeld had Bilderdijk genoeg. Van z'n ‘Turksche Gedichten’ (1827) bestonden reeds in 1825 duitse vertalingen; de keltiese tekst, die hij beweerde voor z'n vertalingen van Ossian gebruikt te hebben, was op het tijdstip van die vertaling nog onbekend. Wat niet wegneemt, dat Bilderdijk van vele talen iets wist, en in vele er van geoefend was. Het nuttigste gebruik heeft hij echter van z'n talenkennis gemaakt voor z'n eigenaardige taalwetenschap. Die wetenschap was, zoals Bilderdijk ze vertegenwoordigt, niet nieuw. Het grote verschil in talen had reeds vroeger de geleerden tot de vraag gebracht hoe die verscheidenheid had kunnen ontstaan, en hoe de oorspronkelike taal die er eenmaal volgens de Bijbelse overleverîng was geweest, uit de | |
[pagina 176]
| |
kennis van de verschillende idiomen op te sporen was. Becanus had reeds gevonden, dat de oorspronkelike Paradijsbewoners 't Nederlands zouden hebben gesproken. Ook Leibniz, ofschoon levende in een veel verlichter tijd, stelde zich ten doel uit de bestaande talen de oertaal te construeren. Brosses (Traité de la formation méchanique des langues, 1765) die in de onberedeneerde uitdrukkingen van de menselike natuur, zoals uitroepen, klanknabootsingen en kindertaal, de oudste articulaties terugvindt, en bovendien de werking der spraakorganen bepaald acht door het karakteristieke in de verschijnselen der dingen, waarschuwt echter tegen gewaagde gevolgtrekkingen, in 't biezonder tegen soortgelijke als weleer door Publius Nigidus, een oud latijns grammaticus, werden gemaakt. Desondanks vat de conservatieve Bilderdijk het oude gefantaseer in de trant van Nigidus weer op. In 1811 en 1812 geeft hij voordrachten die in willekeur van beschouwing niet voor die van de Romeinse rhetor onderdoen.Ga naar voetnoot1) Voor hem als voor Becanus is 't Nederlands vol van sporen van de natuurlike, oorspronkelike mensentaal, waarvan de bakermat, volgens het algemene geloof in West- of Midden-Azie lag. Onze taaltak zou dan ook 't zuiver Oosterse meer onvervalst hebben behouden dan b.v. 't Latijn. Het Oudgermaans heeft bij Bilderdijk dan ook geen waarde. 't Goties en 't Angelsaksies zijn slechts ‘oudere zustertakken’ van 't Nederlands, geen ‘stammen’ of ‘grondtakken.’ Onze taal in zich zelve is ouder dan Ulphilas of de Angelsaksiese geschriften. Ze houdt onmiddellik vast aan de gemeenschappelike wortel; uit bronnen zelf moet haar kennis worden geput. | |
[pagina 177]
| |
Een andere opvatting was die van Lambert ten Kate geweest. Hij begreep dat de taal in een bepaalde periode moet worden opgehelderd uit dezelfde taal uit een vroegere periode. Daarom was juist bij hem de studie van 't Oudgermaans van zo groot belang. Bilderdijk, die in z'n Hollands het zuiver Oosterse terug wilde vinden, verweet aan Ten Kate stompzinnigheid. Kinker begreep die onwil. 't Was, beweert hij terecht, Bilderdijk enkel te doen, om zich het Oud-Germaans, dat hem bij z'n etymologiseren in den weg stond, van de hals te schuiven. Ten Kate diende Bilderdijk niet. De zaak was, dat Bilderdijks taalbeschouwing uitging van een lang te voren verkondigd beginsel, dat er een innig verband bestaat tussen 't gemoedsleven en de taal. En dit was juist een beginsel, dat het dichterlik gemoed moest bevredigen. Hangende aan dit beginsel heeft Bilderdijk zelf behartenswaardige wenken gegeven tegen een onnatuurlike taalverscholing, ja, in dit gezicht denkbeelden verkondigd eigen aan de nieuwe tijd. Doch een zelfstandige studie, steunende op dit beginsel heeft hij niet aangedurfd. Te conservatief om met het nieuwe denkbeeld (als Ten Kate deed) mee te gaan, te ongedurig om van zijn standpunt in kalme arbeid en wetenschap op te bouwen, die 't verband levendig hield tussen de taal en 't denken en 't gevoelen der mensen, heeft hij de wereld willen verbazen met geniale fantasieën, die wel bewondering vermogen te wekken, zoals ze altijd aan M. De Vries hebben bekoord, maar die door de hedendaagse taalkundigen als te onwetenschappelik met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Voor de wetenschap zijn Bilderdijks onderzoekingen van geen of weinig betekenis geweest.
In z'n belangstellend opstel ‘Bilderdijk als Taalgeleerde’ komt Prof. Te Winkel tot dezelfde slotsom. Bilderdijk, zegt hij, heeft in de geschiedenis der Taalkunde zelfs geen naam. Hoe anders de geleerden van z'n eeuw, Lambert Ten Kate en Huydecoper! Ten Kate vertegenwoordigt het grote beginsel der taalvergelijking, waaruit onze geheel nieuwe taalwetenschap is voortgekomen, al zij het dan ook binnen de grenzen van het Germaans. Huydecoper is de man geweest, die 't eerst onze ME. taal goed heeft verstaan en op echt wetenschappelike wijze aan de volgende geslachten de weg heeft gewezen haar nog beter te verstaan dan hij deed. Bilderdijk echter is geen baanbreker of wegwijzer; integendeel hij is een achterblijver, die Lambert Ten Kate niet kan begrijpen, en daarom smadelik van hem spreekt (Voorrede Geslachtslijst 1822). Bilderdijk is nooit kunnen worden een wetenschappelik man. Een | |
[pagina 178]
| |
der meest onmisbare eigenschappen ontbrak hem: de waarheidszin. Streng methodies werken, rustig de feiten verzamelen, kon hij niet. Al te streng apriorities, had hij geen oog voor de nieuwe feiten, die een plaats vroegen in het verzameld materiaal. Hij sloot zich af, en bleef met z'n verouderde theorieën in eenzaamheid staan. Zo onbetrouwbaar werd hij, dat de leek z'n werken niet kan gebruiken. Misschien nog kunnen hem dienen de verklarende aantn. op Hooft (1823), Huyghens (1824-'25), en Antonides (1827, verschenen 1836) welke tot ± 1860 ook zijn gebruikt. In 1828 verschenen ook nog ‘Korte aant. op Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde’, ter nadere verklaring van Vondels taal. Maar de aant. zijn òf onbeduidend - voor Huydecoper's werk had hij namelik ontzag, - òf ze zijn willekeurig en spitsvondig, òf op z'n eigenaardige beginselen van etymologie gegrond. Wel heeft men altijd opgemerkt Bilderdijks meesterschap over Hollands taalschat, en zelfs schreef de Maatschappij van Letterkunde in 1844 een prijsvraag uit over 'n ‘Onderzoek naar de invloed van Bilderdijks dichtwerken op de kennis, de ontwikkeling, de beschaving en de verrijking van onze Moedertaal’, waarop het antwoord (door A. de Jager) met goud werd bekroond. En inderdaad heeft Bilderdijk onze taal met meestal gelukkige vormingen in overeenstemming met het karakter van onze taal vermeerderd. Hierin leidde hem z'n juist en fijn taalgevoel, en diende hem z'n kennis van 't ouder nederlands en van 't verwante germaans. Hij voelde de taal als klank en in de klank de betekenis. Dit verklaart ook z'n klankspelingen in z'n verzen, en z'n toveren met overvloedig rijm. Zijn goede smaak vrijwaarde hem in dezen voor gezochtheid; de liefde tot de taal, en geen rhetories bejag, dreef hem tot nieuwe woordscheppingen. Van taalgepeuter was hij juist een verklaard vijand; het uitzoeken der woorden op grond van logica of analogie lokte juist een philippica uit. (De Kunst der poëzie, 1809.) Z'n taalkundige beschouwingen zijn neergelegd in z'n ‘Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden’, twee bundels elk van 4 dln. (1820- '23 en 1824-'25). Behalve taalkundige opstellen bevatten ze ook stukken van Middeleeuwse schrijvers. Reeds in 1812 had hij de uitgaaf van Steenwinkel's onvoltooide 3de boek van de ‘Spiegel Historiaal’ bezorgd; daarnaast vele ME. handschriften gelezen en overgeschreven, o.a. de Rijmbijbel, en een schat van aantekeningen verwerkt, welke in een groot aantal bewaard zijn gebleven in de bibliotheken der Kon. Akademie van Wetenschappen en der Maatschappij van Ned. Letterkunde, of wel voorheen berustten bij Alberdingk Thym en thans | |
[pagina 179]
| |
in het bezit zijn van de heer Sterck. Weer andere taalkundige aantekeningen zijn stelselmatig verwerkt in z'n vele en omvangrijke, nog niet genoemde taalkundige werken. Zo verscheen in 1805 z'n eerste werk van dien aard, n.l. een ‘Verhandeling over de geslachten der naamwoorden in de nederl. taal’, in 1818 door bemiddeling van Valckenaar herdrukt; in 1811 en 1812 z'n ‘Voorlezingen’ (eerst in 1875 door Dr. De Jager gedrukt, en enkel als curiositeit te beschouwen); in 1820 z'n Verhandeling over het Letterschrift (waarin een lange redenering over de gedaante der letters en over de orde der letters in 't alfabet); in 1822 de Geslachtslijst der Nederl. woorden, zich aansluitende bij de Verhandeling over de Geslachten (de herdruk, gereed in 1826, kwam van 1832 tot '34 in drie delen in 't licht); in 1829 het ‘Woordenboek voor de Ned. spelling’ tegenover het officieele woordenboek van Siegenbeek; en in 1831, twee maanden vóór z'n dood, da ‘Beginselen der Woordvorsching’ reeds in 1826 opgesteld. Ondertussen was mede in 1826 z'n Spraakleer verschenen, waarmee hij zich z'n gehele leven heeft beziggehouden. Hierin valt hij opnieuw uit tegen Siegenbeek en anderen. Lang hadden ze gezwegen; maar tans treedt Scheltema het eerst op in de Kunst- en Letterbode van 1827. Tevens wordt Siegenbeek gesteund door Van der Palm. Van Kinker verschijnt diens vernietigende ‘Beoordeeling van Mr. W. Bilderdijk's Spraakkunst’ in de ‘Recensent der Recensenten’ en in 1829 nog eens, tans als een afzonderlijk boekdeel. Niettemin is de ‘Spraakkunst’ van Bilderdijk een afgerond en doordacht werk; een samenhangend organies geheel, in z'n onderdelen verzorgd. Het plan om op 't voetspoor van A. Ypey een Geschiedenis van de Ned. Taal te schrijven, welk werk door de Holl. Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen zou worden bezorgd, werd in 1813 opgegeven. Al deze werken vormen een indrukwekkend 30-tal. Zij hebben grotendeels historiese waarde. Voor Bilderdijk zelf, dragen deze werken bij, het stempel zijner eigenaardige persoonlikheid te leren kennen. Ook in deze arbeid komt Bilderdijks eigenschap uit, samenhang te willen brengen in de veelheid van z'n kennis; van het biezondere op te willen klimmen tot het algemene; in de wereld der verschijnselen de wegen trachten te vinden, welke leiden tot de kennis van 't wezen der dingen. Zo wil hij in de veelheid der talen, de taal als éénheid zien; en in de talen als uitingen van de geesten der mensen, de taal als uiting van de geest der mensheid. Daarom zou niemand een taal kunnen verstaan, zo hij ze niet alle verstaat. Daarom moesten ze gelijkelik | |
[pagina 180]
| |
beoefend worden. In de analyse lag de weg tot de éénheid. Al de verscheidene klanken vloeiden voort uit wortelletters; de betekenis zou verband houden met de aard van 't spraakorgaan, dat de klanken vormt. Elke wortel zou uit slechts één letter bestaan, enz. Op deze grondstelling bouwt Bilderdijk z'n stelsel van woordafleiding. In elke afzonderlike klank zou de natuurlike uiting te herkennen zijn van een of ander oer-element van de nauw verbonden geestelike en stoffelike wereld. Het verband tussen woordvorm en woordgeslacht zou te verklaren zijn uit de klankelementen, die van nature de uitingen waren van iets actiefs of iets passiefs. Zelfs zou er verband bestaan tussen de spraakklanken en de lettertekens. Verre van willekeurige schrijftekens te zijn, zouden de letters klanken in beeldvorm zijn. Zo spiegelden z'n grote taalbeginselen zich in de uiterste kleinigheden af. Zijn wetenschap was een persoonlike, een eigen gebouw, een rijk alleen, verdedigd door gladde sofismen, die de eenvoudigste nuchtere feiten terugwierpen. Dit gemis aan wetenschappelike waarheidszin verklaart z'n terugzetting in 1817. Men schrok terug voor z'n beweringen, dat 't Nederlands in oorsprong zou wezen een oosterse taal; dat 't Hollands niets kon winnen bij de studie van 't Oudhoogduits (z'n verklaring aan Napoleon); dat de kennis van 't Goties evenmin niets verklaarde; dat Lambert Ten Kate en Grimm een verkeerde weg waren opgegaan; men vertrouwde niet z'n theorie der geslachten, z'n hangen aan de etymologie van z'n spelling; daarbij vreesde men van z'n opzettelik gefantaseerd en z'n opzettelike veronachtzaming en verdraaiïng der feiten gevaar voor de jongelingschap.... Kortom, men wilde de wetenschap, die bescheidenheid vraagt, onafhankelik houden van de heerschappij van Bilderdijks kunstenaarstrots. De tijd heeft de voorzichtigheid van Koning Willems regering niet in 't ongelijk gesteld.
Ook Dr. Bavinck gaat in z'n ‘Bilderdijk als Denker en Dichter’,Ga naar voetnoot1) met name in z'n hoofdstuk ‘Taal en poëzie’ nader op Bilderdijks taalbeschouwing in. Hij begint met te memoreren dat de dichter, door taal en poëzie als de openbaring van 's mensen innerlik wezen te beschouwen, het 18de eeuwse standpunt heeft verlaten, volgens hetwelk de taal, evenals de redelikheid, het recht en het gezag, berustte op afspraak en zuiver een zaak van conventie was. Ook dr. Bavinck wijst er op, dat Bilderdijk de taal als een oorspronke- | |
[pagina 181]
| |
like natuur-uiting wil begrijpen, 't zij van gewaarwordingen, 't zij als onbewuste klanknabootsingen, of opzettelike nabootsing, door middel van de spraakorganen, van het kenmerkende in de dingen. En dit niet alleen in 't Nederlands, maar in alle talen; zodat in alle talen deze elementen, naar een zelfde gemeenschappelik zielkundig beginsel, in hun groei en verbindingsprocessen weer te vinden zijn; zodat er feitelik slechts één taal is, in de grond berustende op 't innig gevoel, en ontstaande bij zintuigelike waarneming en dienovereenkomstige aanwending der spraakdelen. Alleen deden de verschillende beschouwingen aan de eigenschappen der voorwerpen, waaraan men ze onderkende en waarnaar men ze benoemde, geheel onderscheidene namen aan een zelfde ding geven. Het onderscheid in 't stoffelike der talen wordt dus gemaakt door 't verschil in benaming, en niet door de woorden; terwijl 't verschil in de spraakvermogens een verschil in woorden conditionneert. Het grote onderscheid in de talen echter bestaat in het onstoffelike, d.i. in de verstandelike aanwending der afleidingen uit de wortelklanken: dit juist maakt de biezondere taal van een natie, en daarmee haar biezondere spraakkunst. Op deze inzichten nu grondt Bilderdijk z'n methode van afleiding. Anders dan een histories aangelegde geest, als Ten Kate; anders dan een feitenverzamelend genealoog of biograaf, werkte deze man, op een vernuftige wijze van een vooropgezet physiologies-psychologies standpunt. 't Oorspronkelik element in de taal is bij hem de consonant, die altijd een vocaal, hoorbaar of niet, in zich sluit; terwijl een vocaal de klank, hetzij hartstochtelik, hetzij nabootsend, wijzigt. Veel verleden tijden, deelwoorden, infinitieven, bijv. naamwoorden, bijwoorden, enz. achtte hij vormingen door middel van voor- en achtervoegsels. Wanneer ze van die voor- en achtervoegsels waren ontdaan, schoot er van die woorden de wortel over, en deze wortel bestond in de regel uit slechts één wortelklank, met een eigen oorspronkelike betekenis, die niet in één biezondere taal, maar door middel van een algemene kennis van de talen als taal te vinden was, en die, zoals we reeds opmerkten, oorspronkelik attributen waren, aanduidingen van hoedanigheden, 't zij van geluid, kleur of gedaante. Die hoedanigheidswoorden, eigenlik adjectieven, konden, wanneer zich aan de hoedanigheid het denkbeeld van een bestaan of een bewegen paarde, ook werkwoorden worden. Uit de adjectieven en werkwoorden zijn weer de naamwoorden afgeleid. Hoe benoemen nu de verschillende mensen de dingen? Wat springt de verschillende mensen als 't meest kenmerkende in 't oog? Immers 't verschil in de talen ligt in 't verschil- | |
[pagina 182]
| |
lend benoemen! Dit opmerken der hoedanigheden hangt samen met de aard en de zielsgesteldheid der mensen. Niets wordt door het toeval of door de willekeur beslist. Even teer-psychologies is de betrekking tussen de gewaarwordingen en de stemgeluiden, waarmee die gewaarwordingen worden uitgedrukt. De letterklank is de, uit de psychiese en physiese natuur der mensen voortvloeiende uitdrukking der gewaarwording. Het letterteken is de natuurlike afbeelding van de letterklank: afbeeldsels van spraakwerktuigen, klankbeelden, beeldletters. De verschillende bewegingen der spraakorganen bepalen het verschil in uitspraak van de volken en de mensen. Zo is 't ook met de lettertekens. De mensen en de volken schijnen verschillend, omdat ze zelf in allerlei psychiese en physiese eigenaardigheden onderscheiden zijn Vandaar 't verschil in stijl, taal en schrift. Zelf ergerde Bilderdijk zich aan onleesbaar schrift, aan bevlekte boeken. Zelf op orde en netheid gesteld, schreef hij een fraaie sierlike hand. Reeds zagen we dat dit beginsel Bilderdijk op het dwaalspoor bracht, dat Brosses heeft willen vermijdenGa naar voetnoot1). Geen wonder dat hij, wanneer hij in z'n ‘Beginsels der Woordvorsching’ de natuurlike betekenis van iedere letterklank wil vaststellen, herhaaldelik in grote moeielikheid komt. Steeds meende hij in de woorden de oorspronkelike wortelklanken nog te kunnen terugvinden. Hij sloot z'n ogen voor het feit dat de grote historiese verandering die de woorden kunnen ondergaan, ze in de loop der tijden tot onherkenbaar wordens toe kunnen wijzigen. Niettemin bracht Bilderdijk met z'n nieuwe theorie, de taal uit de 18e-eeuwse verdragswereld over in een nieuwe eeuw, welke de taal als klank op 't innigste verwant verklaart met het menselik zielsbestaan. In dit opzicht is Bilderdijk de wegbereider van een nieuwe taal-filosofie. Het blijft zijn verdienste dat hij deze nieuwe zienswijze aan 't oppervlakkigste rationalisme ontworsteld heeft en hierin de openbaring heeft vertoond van een overtuiging, die, zoals wij later zullen zien, hem ook in andere dingen tot een krachtige actie tegen bestaande meningen heeft gedreven. Nog bracht het genoemde nieuwe principe Bilderdijk tot een ander rusteloos streven. Zo de taal de ziel van een volk is, dan is ook de kennis van de taal, psychologies en histories, van 't grootste belang, en is ze voor het leven van een volk van de hoogste betekenis. Ze is de schatkamer van de geestelike rijkdom eens volks. Daarom ijverde Bilderdijk voor de zelfstandigheid en de zuiverheid van onze nationale | |
[pagina 183]
| |
taal, ging haar verbastering te keer, en bracht z'n eigen idioom, uit liefde voor haar bloei tot een ongekende hoogte, het dienstig makende tot de uitdrukking van z'n gedachten en z'n kennis van onderwerpen van allerlei aard. Wat Bilderdijk deed met z'n taalbeschouwing, deed hij ook in z'n poëzie. Hij bevrijdde haar, zooals Göthe in Duitsland deed, van de heerschappij van 't koude rationalisme en van de verstandelike regelen, en vroeg voor zich zelf de vrijheid, om zich te vormen naar de voorgangers der Oudheid, de dichters der 17de eeuw en de Bijbelse psalmen. Daartoe, wij zagen het reeds, en komen er nog op terug, vertaalde hij aanhoudend, om in z'n jonge tijd meester te worden van het woord en van de vorm. Daarbij deed hij een schat van kennis op, tevens z'n kunstenaarsschap in de versificatie, en leerde de inhoud passen aan het wezen van het gedicht. Bij Bilderdijk was z'n gevoeligheid voor 't woord onder z'n scheppingen, de toestand der inspiratie dus, de werking van de Goddelike kracht. In die toestand, laat hij zich gaan, gehoorzamend aan een hogere last. Hij ‘stort z'n boezem uit’. Bij hem is poëzie ‘ontlasting des gemoeds’. De Godsspraak ‘vloeit hem van de lippen’. Zijn ‘taak’ is, dit heilig gevoel ook over anderen ‘uit te storten’. In 't algemeen acht hij dit de bestemming der poëzie. Goddelik van oorsprong, verheft ze eerst de dichter zelf boven de enge kring van 't menselik leven, en brengt hem in de sfeer van z'n zienerschap. Als openbaring van een hogere wereld wijst ze ons op die wereld zelf; zo 't beloofde land aller deel zal zijn, zal ook de poëzie haar volmaaktheid bereiken; 't ware volle zingen vangt eerst aan, als wij, van de aarde bevrijd, ‘bekwaam zijn met de Engelen des hemels onze zuivere tonen te mengelen’. Zover Dr. Bavinck. Bilderdijks dichterschap is een Zienerschap. Dichters zijn gezanten, juichend in het toekomstig Millennium. - Doch dichters zijn bij dat al ook hoogbegaafde kunstenaars, arbeidende met smedig materiaal. Over woordkunst echter spreekt Dr. Bavinck, helaas niet. - Bij nog anderen is een dichter weer een schrijver van gedichten.... Ter zake dus. Laten wij tans zulk een ander aan 't woord.
De plaats welke Bilderdijk in de republiek der dichters inneemt, wordt in het ‘Gedenkbeeld’ ingeleid door H.C. Muller. In dit opzicht, meent hij, moet de dichter worden beoordeeld door hen, die hem 't meest nabijstaan. En dit is dan geen Dr. Kollewijn, geen Huët, geen Ten Brink, maar een Hofdijk, die hem vereerde en z'n voetsporen volgde. Bij een rechtvaardige blik op deze grote voorganger blijkt, dat | |
[pagina 184]
| |
hij een plaats naast Vondel verdient, en hij, zoals Multatuli de baanbreker is geweest van een nieuw proza, de inleider is geweest van een nieuw tijdperk in de poëzie. Dit te ontkennen, zou getuigen van zwakheid en ontaarding van onze tijdgeest, en tevens van zelfoverschatting. De grootheid van Bilderdijk berust, volgens dr. Muller, vooreerst in z'n veelzijdigheid. Hij was epies, lyries en dramaties dichter, en leverde op 't ene als op 't andere gebied meesterwerken. In dit opzicht reeds staat hij naast Vondel. Meer dan één paralel laat zich trekken: even schoon b.v. als de beroemde Reizangen in Lucifer is de 4de zang in de Ondergang der Eerste Wereld. Dan ook, is Bilderdijk meester van de vorm; zijn taal werd de basis van onze schrijftaal. De Inhoud van z'n ideeënwereld is christelik, zonder daarom bekrompen te zijn. Verbazend is z'n rijkdom van kennis, bewonderenswaardig z'n breedheid van opvatting. Onwaar is het, hem de ‘grijsaard van 't verleden’ te noemen; hij verkondigt denkbeelden, die aan onze tijd behoren, en hem tekenen als de ‘jongeling van de toekomst’. De vraag is nu, waarin we hem moeten navolgen, en waarin we hem moeten verwerpen. Af te keuren is vooreerst, dat Bilderdijk, evenals Vondel, te veel in de bijbelwereld leeft, welke slechts een stukje is van de hogere gedachtenwereld. Ook is Bilderdijk een bestrijder van de klassieke versmaten, terwijl juist de klassieke versmaat onze dichtertaal van haar stijfheid zou verlossen. Daarentegen moeten we de dichter bewonderen wegens z'n streven naar taalverrijking en taalzuivering, en om z'n velerlei wetenschappen. Geen studieveld waarop hij niet thuis was. Die kennis nu huwt zich aan z'n kunst. Hem lezen, is de Oudheid bestuderen en genieten; de resultaten aanhoren van al de wetenschap van z'n tijd. Moeielik is het Bilderdijks plaats in de wereldlitteratuur vast te stellen. Ons land is klein, en onze taal in z'n grenzen beperkt. Zelfs Vondel kan ternauwernood de belangstelling van de vreemdeling wekken. Met Bilderdijk zal 't waarschijnlik eveneens gaan; waarbij nog komen zal, dat hij moeielik vertaalbaar blijkt. Desondanks zal hij een dankbaar onderwerp voor een vergelijkende litteratuur-studie blijven. Zijn geest had zich niet opgesloten binnen de grenzen van het alleen-Nederlandse. Da Costa reeds vergeleek hem met Goethe. Door z'n balladen reikt hij de hand aan Schiller, in z'n godsdienstige poëzie aan Klopstock, wegens z'n taal- en verzenrijkdom aan de na hem komende Rückert. In de verte herinnert hij aan de oosterse zangers en de profeten; bij een voltooing van ‘De Ondergang der Eerste Wereld’ zou de overeenkomst met Dante en Milton treffender zijn geweest. | |
[pagina 185]
| |
Met tal van buitenlandse grote en kleine geesten heeft Bilderdijk ons inmiddels bekend gemaakt. Merkwaardig blind echter was hij voor de besten van z'n dichterlike tijdgenoten, als Schiller, Byron en Shelley. Veel van die blindheid is op rekening te stellen van z'n geloofsovertuiging en hangt samen met z'n zonderlinge manier van overdrijven; verder geldt van hem, dat hij zich moeielik in de gedachtengang van anderen kon verplaatsen. Evenwel is hij door z'n vele vertalingen in dit opzicht op één lijn te stellen met Goethe en Herder. Ver staat hij in dezen boven z'n tijdgenoot Voltaire. Ook van de Klassieken was hij een onovertreffelik navolger. Bekend is z'n ‘Muisen Kikvorsch-krijg’. Z'n vrije bewerkingen van Horatius, van Ossian en anderen zijn dichtjuwelen van de zuiverste soort. Bij dit alles moet echter in 't oog worden gehouden, dat voor een volledige beoordeling, de moeielikheid van heel de persoon en z'n werken te overzien, alsmede de nog altijd ongeordende en de hopeloze verspreiding van z'n geestelike nalatenschap, ons aanmanen tot het stellen van menig voorbehoud. Twee stukken echter zouden hem reeds in z'n beste tijd onsterfelijk maken: z'n ‘Ondergang’ enz. en z'n ‘Ode aan Napoleon’, proeven van beschrijvende (tevens godsdienstig-wijsgerige) en van lyriese poëzie. Doch Bilderdijks Muze heeft, zoals gezegd is, tal van snaren. Zij die belang stellen in de beoefening van onze letter- en dichtkunde, zullen aan de hand van Pau, De Jager, Da Costa, Beets e.a. kunnen nagaan, hoe Bilderdijk handelt tegenover de vreemde stof, haar kleur en koloríet behoudt, en toch schijnbaar een geheel oorspronkelik dichtstuk vermag te scheppen; in één woord, een rijke wereld van buitenlandse poezie heeft ingelijfd, tot een blijvend bezit van onze vaderlandse letterkunde.
Hiermede zijn we, als van zelf, aangeland bij het artikel van Van Elring, ‘De Vertaler,’ mede in het ‘Gedenkboek’ geplaatst. Merkwaardig is het, hieruit te vernemen, hoe zeer Bilderdijks dichtbundels letterlik van vertalingen en navolgingen wemelen. De lijst in deel XV van Krüseman's uitgaaf is zeer onvolledig; Bilderdijk zelf geeft bijna nooit een aanwijzing; zodat het aangeven van wat oorspronkelik en wat navolging is, een onophoudelik gezoek zou vereisen, terwijl een onderzoek over de omvang van z'n vertalingen en de kracht van de dichter in die hoedanigheid, even uitvoerig zou worden. Immers, bij Bilderdijk vloeien de dichter en de vertaler nauw inéén, zodat een zelfde meesterschap al de schakeringen weet te dekken tussen de nauwkeurigste overbrengingen tot de zeer verre navolgingen, ja tot de navolgingen van enkele delen, toe. Hieruit blijkt al dadelik, | |
[pagina 186]
| |
dat hij als vertaler een der belangrijkste dichter-figuren is, en de schatten der verschillende volken aan alle kanten voor onze taal en letteren heeft geplunderd, nieuwe tonen heeft doen klinken, andere klankuitingen heeft gevonden en nieuwe vermogens voor ons heeft ontdekt. Zijn beginsel was daarbij: ‘voel de zanger geheel na, neem dit gevoelde in u op, en zing dan uw eigen lied; het zal van toevallige omstandigheden, zo mede van de graad van verwantschap tussen de twee dichters afhangen, of de navolging verder van of nabij het oorspronkelike staat.’ Groot was z'n vaardigheid; langdurig was z'n oefening hierin geweest. Bij dit alles handhaafde zich echter steeds z'n subjectivieteit; hij had de vrijheid te lief, om zich woord voor woord aan de oorspronkelike tekst te onderwerpen; nauwkeurig iets weer te geven, was hem een te zware plicht; zijn lust was hem een geniale omschepping, niet de lof der trouwe evenaring. Doch de methode van Bilderdijk vertoont ook z'n gevaren: uitbreiding of verandering brengt dikwels verlies, verzwakking of vergrauwing mee, al lokt aan de andere zijde de roem der overtreffing of der nieuwe schittering. Daarom munt hij ook uit, waar hij dichters van mindere bekwaamheid tot voorbeeld neemt; tot voorbeeld ook in die zin, dat hij zich niet ontziet, z'n model te ontwrichten, de inhoud er van op zij te zetten en alleen met het karakterstieke z'n voordeel te doen. In z'n bijdrage geeft Van Elring dan ook keer op keer vergelijkingenGa naar voetnoot1), en proeven van vertalingen, waaruit het karakteristieke in Bilderdijks eigenschappen als vertaler, duidelik in 't licht wordt gesteld.
Ook J.H. Rössing geeft in z'n beschouwing over ‘Bilderdijk en het Tooneel’ voor de kennis van de dichter en z'n tijd, in 't ‘Gedenkboek’ belangrijke mededelingen. Hij herinnert er aan, hoe Da Costa, den 11 Oct. 1856, bij de 100-jarige gedenkdag van Bilderdijks geboorte, in z'n Gedachtenis-rede een waarderend woord over had voor Schimmel, waar deze, in 1855, onder de tietel ‘Een bladzijde uit de geschiedenis van het drama’, hoezeer Bilderdijk openlik hulde brengend als dichter, in ‘De Gids’ z'n aanmerkingen aan diens dramatiese arbeid, niet onthouden had, en hem minder invloed toeschreef dan aan Van Merken en Van Winter, omdat Bilderdijk, getrouw gebleven aan de kunstrichting van de vervlogen eeuwen, niet als de beide anderen rekening hield | |
[pagina 187]
| |
met de smaak van 't publiek, zelfs niet eens het leven van z'n volk meeleefde, noch de poëzie in het leven vermocht te vinden. Dat Da Costa hierop ja en amen kon zeggen, lag hieraan, dat hij in dezen met Bilderdijk in opvatting verschilde. Da Costa heeft steeds sympatie getoond voor Schiller, van wie ook Schimmel voor een deel leerling was, omdat hij in hem eerde de profeet van de nieuwe tijd, de tolk van de verwachtingen, die er sluimerden in de boezem van 't Duitse volk. Daardoor bevreemdt het ook niet, dat in de waardering van Shakespeare's historiespel Da Costa ver van Bilderdijk afwijkt. Met Schiller toont hij zich een voorstander van de arbeid van Shakespeare, waarin daad en karaktertekening hoofdzaak zijn. Bij Bilderdijk is het treurspel echter in de eerste plaats dichtstuk; dus niet het dichtstuk om de daad als bij Schimmel, maar òm 't dichtstuk de daad. In dit opzicht steunt hij op Racine, Corneille, en de Ouden. Op de voorgrond staat bij hem de vormenschoonheid. Z'n eisen zijn dan ook deels de traditionele; bij hem als bij Vondel ziet men de vaste vijf bedrijven. Doch daarnaast stelt hij ook andere en nieuwere eisen, die zelfs de voorschriften van de meester der dramatiese krietiek in de 19e eeuw, Francisque Sarcey, nabij komen, en die telkens laten zien, hoe lang en hoe diep hij over de aard van de toneelkunst heeft nagedacht. Hoger opvatting dan hij, kon moeielik een ander hebben. Het treurspel moest hoog staan boven 't aards gewemel, groot en groots in alles. Het gelukkigst is hij in de verwezenliking van z'n denkbeelden geslaagd in de ‘Kormak’, die zich tot een proeve van een vertoning boven de andere aanbeveelt. Deze hoge opvatting verklaart Bilderdijks afkeer van de burgerlike toneelspelen van zijn tijd, en tegen een uitvoering, die volgens hem vreemd was aan de kunst. Veel is er wat Bilderdijks verhouding tot het toneel dier dagen verklaart. In z'n jeugd reciteerde en deklameerde men uitten treure. Bilderdijks vader deed zelf mee, had er naam in, vervulde de statige rollen, was een rhetorijker van 't eerste water. Er waren er destijds meer, die er hun zaken voor lieten staan. In hun midden groeide de jonge Bilderdijk op, lezende, schrijvende, zich zelf vermakende met dialogen en kleine kluchten. In die kluchten nu, zit echte natuur. Maar de noodlottige invloed van z'n vader en de zijnen, de tijdgeest, de mode, de holle klanken en hun gewichtigheidsgedoe hebben bij de jonge zelfman het frisse verdrongen en hem in het harnas van de rhetoriek gesmeed, zo zelfs, dat de deftige Bilderdijk de natuurlik gebleven Langendijk niet eens heeft opgemerkt. Voor 't blijspel was Bilderdijk verloren. Z'n eerste ernstig toneelwerk bestond in een vertaling van Sophocles' | |
[pagina 188]
| |
Oedipus. 't Zijn ‘voorbeelden’ voor z'n tijdgenoten, om tevens te tonen het ‘gebrekkige’ in hun ‘tooneeltrant’; hij heeft echter de voldoening dat hij de aandacht van De Lanoy en van Van Winter en Van Merken op zijn persoon gevestigd ziet. Al dadelik schoolt hij zich tot z'n bekende en reeds genoemde standpunt: ‘in de eerste plaats het gedicht’; bant vermetel tot zelfs de natuur toe uit, en eist van z'n toehoorders, dat zij, berustend in de verzaking van de natuur, zich enkel aan de wereld overgeven, die de dichter hun schept op 't schouwtoneel dat hij voor hen opent. Hij doet niet anders dan Maris, als deze, de werkelikheid verzakende, z'n schilderijen van steden naar zijn ‘wereld’ componeert. Dit scherp belijnde standpunt, doet Bilderdijk zowel front maken tegen de franse drama's die de klassieke verdringen, als tegen de ‘burgerlijke tooneelspelen’ en de duitse van Iffland en Kotzebue. Het doet hem tevens het vaderlands toneel van na 1806 over 't hoofd zien, of liever, het laken, als in strijd zijnde met z'n tijd, hoewel de periode van 1795 tot 1815, door tijdgenoten van BilderdijkGa naar voetnoot1) en ook door anderen na hem, juist de bloeiperiode van 't treurspel wordt genoemd. Snoek en Wattier waren destijds nog en rogue. Wel niet bij Bilderdijk, die alleen de loftrompet steekt over het vroegere geslacht van Punt, Duim, Corver, e.a. en van de dagen van 1806-'15 niet weten wil. Doch 't eigenlike verval trad eerst later in, was zelfs pas in 1824 een feit geworden; alleen komt de dichter toe, dat hij goed heeft gezien, toen hij in de opkomst van Iffland en Kotzebue, en van 't burgerlik toneel, het aanstaand verval van de toneelspeelkunst heeft menen te moeten voorspellen. Doch ook de weg, die Bilderdijk zelf aanwees, en die een terugkeer tot de franse klassieken bedoelde, had geen redding kunnen brengen. De tijd en het leven waren te zeer veranderd, om langer ten voorbeeld te kunnen strekken van een verdere navolging van 't bastaard-klassicisme. Shakespeare werd niet begrepen, zo begrijpen en goed uitbeelden naar slechte vertalingen mogelik was. Bilderdijk klaagt dan ook, in z'n ‘Rijmbrief’ aan Jeronimo de Vries, wat hij kan. Men kent het antwoord van z'n vrinden: hij zou zelf de handen uit de mouw steken, en een voorbeeld geven. Dit voorbeeld kwam, naar de legende luidt, in drie maal 24 uren. Het was z'n ‘Floris V’ dat niet opgevoerd werd, omdat, naar beweerd wordt, de auteur voor de opvoering te hoge eisen stelde. Het werd evenwel gedrukt, en koning Lodewijk aanvaardde de opdracht. Daarop volgden nog ‘Willem I’ en de ‘Kormak’, | |
[pagina 189]
| |
z'n laatste en beste stuk. Is een gebrek in de ‘Floris V’, dat de karaktertekening niet scherp genoeg is, het leven niet krachtig genoeg, en er de strijd in ontbreekt, die uit de botsing van de karakters geboren wordt, een andere eigenaardigheid is, dat de personen het individuele missen, omdat het telkens Bilderdijk is, die spreekt. De ‘Kormak’ waarin hij zich het meest trouw aan z'n eigen beginsel houdt, is dáárom het best geslaagd. Toch is het voorbarig een juist oordeel uit te spreken over de waarde van Bilderdijks toneelarbeid. Wie weet, of ze niet de uitbeelding vergt van uitmuntende krachten! Een klein vertaald stukje van hem, ‘Deucalion en Pyrrha’, vertoond bij het 100-jarig bestaan van de haagse schouwburg, maakt een rustige, aangename indruk.Ga naar voetnoot1) Eerst de ‘levende schilderij’ zou een definitief oordeel wettigen. Bilderdijks treurspelen zijn dan ook nooit, of, niet goed vertoond. Alleen de kamer ‘Achilles’ heeft, voornamelik met steun van De Bull en van Van Lennep, aan deze vertoningen gewerkt, en - herhaaldelik met sukses. Doch in z'n eigen tijd was er tussen hem en de tonelisten een te grote klove. Van zijn kant was Bilderdijk te veel aanhanger van 't verouderde, stond hij zelf ook te veel buiten het toneelleven, zoals buiten het ganse leven dan ook. Maar ook de opvattingen in de toneelwereld van die dagen verflauwden, en vruchteloos werd door 't uitloven van medaljes en beloningen een nieuw leven opgeroepen. Zo heeft de historie gewild, dat ook in dit opzicht, Bilderdijk met de toneelkunst heeft geworsteld. In die worsteling, en in 't profeteren van haar val, heeft hij in een uitstekend stuk herinnerd aan 't heilige en 't hoge van deze kunst, zodat z'n verhandeling een onvervreemdbaar erfstuk mag worden genoemd, waar geslachten na hem hun voordeel mee kunnen doen. Zo is Bilderdijk in z'n werken en z'n geschriften een belangrijke faktor geweest in de beweging van het toneel. Hij heeft een vroegere aan een latere tijd verbonden, onder 't hoog houden van 't ideaal van 't schone. En om deze reden moet Schimmels oordeel, dat het nationaal toneel weinig verplichting aan Bilderdijk zou hebben, slechts met voorbehoud worden aanvaard.
Ook Bilderdijks Proza heeft een eigen stempel: een eigenaardige woordkunst onderscheidt het dadelik van al de eenvormige proeven van z'n tijdgenooten. Dit proza laat Dr. A.S. Kok in 't ‘Gedenkboek’ buiten beschouwing: de lange rij van geschriften over allerlei onder- | |
[pagina 190]
| |
werpen van de grootste verscheidenheid, zo op 't gebied van de wetenschap als dat der bespiegeling kan in een eenvoudig opstel niet worden nagegaan; 't is daarom dat de schrijver zich enkel tot ‘Bilderdijks Brieven’ bepaalt. Veel meer dan al 't andere proza hebben ze hun aantrekkelikheid. Wij staan als van aangezicht tot aangezicht tegenover een levende. Toch stellen de brieven de lezer nog andere plichten, die omtrent Bilderdijk nog uitlokkender zijn dan bij iemand anders. 't Zijn deze, om te trachten Bilderdijk naar z'n ganse aanleg en ontwikkeling, in al de natuurlike drijfveren van z'n karakter en de innerlike roerselen van z'n gemoed te leren kennen. Deze ‘Brieven’ zijn tot drie grote verzamelingen terug te brengen. De eerste is de verzameling W. Messchert, 5 delen groot (waarvan het eerste verscheen in 1837), in welke uitgave Da Costa en W. de Clercq een werkzaam aandeel hebben genomen. Deze brieven zijn aan allerlei personen gericht. Deze verzameling dient met omzichtigheid te worden gebruikt, in 't biezonder het 4de deel, dat men z'n 162 brieven aan Da Costa grote verwachtingen opwekt, maar welke slechts in grote of kleine fragmenten zijn weergegeven. Beter is het 2de deel, met 90 onverkorte brieven aan Jeronimo De Vries; een gedeelte van deze correspondentie heeft de terugkeer van Bilderdijk in 't vaderland ten gevolge gehad. De twede verzameling is die van Tijdeman, in 1866 en '67 uitgegeven bij Van Druten en Bleeker, te Sneek. Deze uitgave is dubbel belangwekkend, omdat we hier, op weinig uitzonderingen na, op elke brief het corresponderend antwoord krijgen. De bundel bevat dan ook 299 brieven over allerlei onderwerpen van wetenschappen en letteren, inlichtingen omtrent de geboortegeschiedenis van menig uitgegeven werk, ophelderingen, biezondere wenken en interessante gegevens aangaande hun persoonlik verkeer, en dat met anderen. Treffend is hierin de waardige wijze, waarop Tydeman bij alle erkenning van hoogschatting, de dichter te woord staat, als deze te veel aan z'n kwade luim of aan z'n fantasie toegeeft. Uit deze als uit de vroegere bundel blijkt, dat er takt, ja, lijdzaamheid nodig was om steeds op vriendschappelike voet met de merkwaardige briefschrijver te blijven. De verzameling wordt besloten met de mededeling van een aantal fragmenten van de ‘Voorlezing’ van prof. H.W. Tydeman over Bilderdijk, in de Maatschappij van Ned. Letterkunde, kort na de dood van de dichter, gehouden. De derde verzameling brieven is de geruchtmakendste geweest. Ze is als een aanvulling bedoeld bij de uitgaaf van Da Costa: ‘De Mensch en de Dichter Bilderdijk’, werd toegevoegd aan ‘De Volledige | |
[pagina 191]
| |
Dichtwerken’ en is door Bilderdijks aangehuwde kleinzoon J.C. ten Brummeler Andriesse, bij Brill (Leiden 1873) uitgegeven onder de tietel: ‘Mr. Willem Bilderdijks eerste huwelijk, naar zijn briefwisseling met vrouw en dochter’ (1785-1807). Dr. Van Vloten belastte zich met de indeling en rangschikking der brieven, voegde er een belangrijke inleiding aan toe en verschafte de nodige inlichtingen. De indruk die deze bundel maakt is pijnlik; toch was deze uitgaaf voor de juiste kennis van de mens Bilderdijk een dringende eis geworden. De eerste afdeling noemt dr. Van Vloten het voorspel: de 8 brieven van Chloë aan Lisidoor (Mej. Luzac aan Bilderdijk). De 2de en 3de afdelingen bevatten de briefwisseling tussen Bilderdijk en Odilde (Mej. Woesthoven) als verloofden, als echtgenoten en als gescheidenen tijdens de ballingschap. De laatste brief van Mevrouw B. is kort na Mrt. 1798, als antwoord op een schrijven uit Brunswijk van haar man, die reeds 18 Mei '97 te Londen z'n uxorum accepi had opgetekend. Na deze 194 brieven volgt als 4de afdeling de correspondentie tussen Bilderdijk en z'n dochter ‘Louise Sibylle van Teisterbant, gezegd Bilderdijk’, zoals ze zich op zijn last moest noemen. Deze afdeling telt 72 brieven. Dit tijdperk ligt tussen haar komst op de kostschool te Celle in Hannover, tot aan haar terugkomst in Den Haag, in 1807. De verzameling-Andriesse gaf aanleiding tot het artiekel ‘Odilde’ van prof. Veth, in ‘de Gids’ van 1873, waarin hij meent de wenk te moeten geven, na de uitgaaf van de vermaarde bundel niet te spoedig en altans niet de ganse Bilderdijk naar de laatste gegevens te veroordelen. Deze wenk was nodig. Bilderdijks brieven - de geruchtmakende scheiding daargelaten, - zijn als lectuur niet aangenaam. Buiten de orde gaan: 1e zijn eindeloze klachten over z'n kwalen; 2e de uitweidingen over z'n afkomst; 3e z'n uitgesproken verwachtingen nopens het Milennium; overal toch ziet hij een algemeen verval in denken en gevoelen. Daarbij doen zich bij de lezing nog andere indrukken op. Telkens spreekt er uit de toon òf wrevel, òf de onrust van z'n natuur. Terecht wijst Pierson er op (Gids 1891, en ook in de ‘Verspreide Geschriften’), dat zulk een man, wil men z'n ware wezen leren kennen, allerminst is gebaat met een te vroeg en te vaag oordelen, na 't lezen van z'n prikkelende en ontstemmende rijen van brieven. Voor de kennis van Bilderdijks karakter wijst Dr. Kok dan ook terecht op de breuk met Tydeman, in 1825, en op 's dichters schuldbesef in dezen; op de getuigenissen van Jero De Vries, en de verklaringen van Hoffmann van Fallersleben, de Duitsche geleerde, die | |
[pagina 192]
| |
de dichter betreffende z'n Middelned. studieën bezocht, en hem leerde kennen en hoogachten. Dit alles dient gememoreerd, omdat Bilderdijk iemand is, wiens juiste omtrekken zo licht aan de blik van de beschouwer ontsnappen, iets wat wel zeker getuigt van het ongewone van z'n persoonlikheid. Belangrijke gegevens bieden de brieven nog aan voor z'n uitspraken over staat, maatschappij, conscriptie en andere maatregelen van bestuur; in andere komt z'n denken en voelen, z'n levens- en wereldbeschouwing voor den dag. Eigenaardig is het ook, Dr. Kok te volgen, waar hij in die honderden brieven Bilderdijk ons vertoont, niet als de ‘brombeer’, maar als de belangstellende en schertsende vader en vriend. Al de brieven strekken er te meer toe, om als een oordeel uit spreken, dat zulk een buitengemene persoonlikheid als deze roemruchtige vaderlander niet door de natie vergeten mag worden.
Een zeer belangrijk artiekel, getiteld ‘Bilderdijks miskenning’ plaatste Carel Scharten in ‘De Gids’ van Oct.-Nov. 1906. Het had ten doel Bilderdijk in ere te herstellen tegenover hen, die voorheen de mens Bilderdijk te zeer hadden afgebroken, en daarmee de dichter hadden veroordeeld omdat ze de mens en de dichter niet konden scheiden; als ook tegen hen, die Bilderdijk als dichter nemende, zonder er de mens in te betrekken, ook de dichter veroordeelden, omdat ze de dichter Bilderdijk zagen verheffen door een geslacht, dat buiten hun kunstbegrip stond. Daarom zoekt Scharten èn de mens Bilderdijk, in z'n afwijkingen van z'n tijd en van de geldende conventiën, hoog te houden door die afwijkingen te verklaren uit de buitengewone grootheid van z'n verschijning en de buitengewone omstandigheden, die er de richting aan gaven, èn tevens de dichter Bilderdijk te verheffen boven de uitspraken en boven het recht van oordelen van de tegenwoordige dichterschool. Hij toont aan, hoe Bilderdijks jonge jeugd één wrange strijd was van verheven wil en kwade aard, die gevoed werd in een grauwe atmosfeer van ziekte en thuiszittendheid. Geen tedere moeder koesterde hem; de frisse en ruime natuur was buitengesloten en onmachtig de weelderige wasdom en de woekerende fantasieën van 't buitengewone kind zuiverend te doorstromen. Het gevoel trok zich onmatig op hem-zelve samen; onvermoeid werkte en woelde het kolossaal verstand. Geen wetenschap, waarin hij niet doordrong en grandiooslijk verder fantaseerde. Op deze wijze, moest hij, nòch in z'n dikwels onjuiste denkbeelden weersproken, nòch in z'n uit kinderdromen gesproten hoogheidswaan door de heilzame omgang met andren gefnuikt, zich zelven in z'n gedachten opbouwen | |
[pagina 193]
| |
tot een onweerstaanbare heersersfiguur. In hardheid en hoogheid opgegroeid en tevens zo kwetsbaar in overgevoeligheid van zinnen, trad hij het leven in. Het leven weerstond hem, dreef z'n trotse denkbeelden tot nog hoger steilheid op, en legde, in z'n intieme verhoudingen, z'n ziekelike plekken bloot. Doch z'n kracht is geweest, dat hij, gelovend in zich zelf, zich noch door ziekten, rampen, en vernederende struikelingen heeft laten breken; dat hij voor zich zelf en voor anderen, behoefte had zich groot te denken, voornaam en edelmoedig, van uitverkoren stam en van Profetiese zending; en dat hem, waar dezelfde aanleg en dezelfde omstandigheden een ander tot daden en in toestanden zou hebben gebracht, welke dat ander mensbestaan in algehele ontreddering en ellende zou hebben achtergelaten, een onverwoestbare zielskracht tot een eeuwig zich-vernieuwende lichtstaat ophief. Al deze dingen nu werden door het burgerlik, rationalisties en ethies geslacht van 't midden der 19de eeuw ongunstig opgenomen. In alle takken van kunst, in z'n absolutistiese Heersersfiguur, z'n zienerschap en z'n krachtsontwikkeling ‘miskende een vorig geslacht den dichter, om wat het in dien dichter van den naar averechtschen maatstaf misprezen mensch terugvond.’ Om Bilderdijk als dichter z'n waarde terug te geven, begint Scharten te herinneren, hoe mannen als Gorter, Beets, Hofdijk, Vosmaar, Pierson, Ten Kate en Alberdingk Thijm nooit hebben nagelaten, al was 't hier of daar met voorbehoud, hun grote voorganger als een voortreffelik dichter te prijzen, en hoe Huet, ondanks z'n scherpe kritiek op Bilderdijks kunst als kunst, toch per slot van rekening heeft toegegeven, dat deze ‘ongemeten de voortreffelijkste dichter van zijnen tijd’ was, ja ‘de grootste misschien op wien onze letterkunde te wijzen heeft.’ En dat daar tegenover staat het oordeel der Nieuwe-Gidsers, dat Bilderdijk ‘bulderend, gillend, of grijnzend gichelend, maar nimmer zingend’ (Kloos, Veertien jaar Literatuur Geschiedenis, 2 I, 159) of als ‘geen kunstenaar’ zijnde (Verwey, Toen de Gids werd opgericht... blz. 24) heeft betekend. Dat deze uitspraak (volgens Dr. Bavinck) gebaseerd is geweest ‘op een gebrekkige kennis van de schat van echte poëzie, in Bilderdijks werken bewaard,’ is, ook al was die kennis een voorlopige, niet aan te nemen: ook in 1905, in Verweij's ‘Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’ wordt de Nieuwe Kunst-beweging tegenover de kunst van Bilderdijk gewaarmerkt als een van ‘poëzie’ tegenover ‘rhetorica,’ terwijl ook Kloos in z'n in 1906 verschenen ‘Bloemlezing’ nog altijd hem noemt de ‘redenaarsdichter,’ wiens verzen ‘krachtig volgehouden, | |
[pagina 194]
| |
rhytmisch-gedragene welsprekendheid’ zijnGa naar voetnoot1) Deze miskenning nu schrijft Scharten toe aan de bewondering zonder voorbehoud van de mannen vóór '80, en in de aard en het generaliserende van die bewondering. Bilderdijk was bij hen de man van de ‘taalschat’ van de ‘virtuose-techniek’ van de ‘rijke muziek’ der taal, terwijl de aanmerkingen op z'n talent zich bepaalden òf tot de inhoud, òf de lengte der stukken, of wel tot kleine grammatiese en in de toepassing ietwat onzuivere beeldspraak-onnauwkeurigheden. Die blik nu van de minder groten op de grote voorman hinderde de 80-ers. Zij vonden overal de altaren roken voor Bilderdijks talenten, voor Vaardigheid van versificatie, Taalgebruik, Klankaanwending, Beeldspraak, en in die offers het profetendom van Bilderdijk terug. Zozeer streden de mannen van '80 tegen de oude gebruiken en de oude invloed en de oude inventaris als een geheel, dat zij in de ganse chaos niet Bilderdijk zelf vermochten te zien, die eerst te zien is, wanneer men niet alleen z'n werk verklaart uit z'n tijd, maar tevens nagaat, hoe Bilderdijk reageert op die tijd, hoe hij die tijd bestrijdt, er zich hoe langer hoe meer aan ontworstelt en hem eindelik voor goed van zich werpt. Dit deden de tachtigers niet. Reeds blijkt, hoe een verdufte taal, eentonig, arm en stroef, onder Bilderdijks hand, rijk en verscheiden, smedig en levend is geworden, en begrijpelik is, dat reeds waar hij een verstandelik onderwerp in dichtmaat zette, hij enkel bij 't vieren van z'n overwinningen en al de bevochten schatten, ondanks het achttiendeeeuwse van dit verstandelik enthousiasme, in een rijke-sprankelende taal aan z'n vervoering lucht gaf. Maar bòven dat is hij de Ziener geweest van de diepste kunstbeginselen die tans door de mannen van ons geslacht zelf beleden worden en hij heeft die beginselen omgezet in daden van schoonheid, door enkele dichters van later tijd op zij gestreefd misschien, doch bezwaarlik overtroffen. Herhaaldelik toch heeft Bilderdijk, en wel het treffendst in 't Ie deel van z'n ‘Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden’ z'n meningen over kunst uiteengezetGa naar voetnoot2); en de evolutie in Bilderdijks dichtwerk, van het rhe- | |
[pagina 195]
| |
toriese naar het dierekte, van 't abstracte naar 't reëele, na te gaan, zou een afzonderlike studie verdienen; alleen zij 't voldoende, te constateren, dat die evolutie heeft plaats gehad, en men z'n allerbeste verzen in de bundels van z'n ouderdom terugvindt. Zijn kunst is niet oud, maar staat naast het nieuwe, en niemand minder dan Guido Gezelle heeft in Bilderdijk zijn Meester gezien. Dit wordt vergeten; dit hebben de tachtigers verwaarloosd; daarentegen hebben zij gevierd de op-en-top rationalistiese Huët, die hem zo zeer tegenover stond, en die de kracht was die zij hadden moeten verfoeien!.... Juist staat Bilderdijk boven Huët. Hij behoort tot het heden, tot de Toekomst. De nieuweren kunnen bij hèm schoolgaan. Waar de nieuweren het rhytme hebben gevoeld, en het hebben vereerd in die mate, dat zij het metrum ervoor verbraken, daar heeft Bilderdijk de eenheid van metrum en rhytme gehandhaafd, de krachtige architecteur, de grote lijn.
Niet alleen als Dichter, maar ook als Geleerde tracht Dr. Buitenrust Hettema (Taal en Letteren, Oct.-Nov. 1906), éénheid te brengen in de voor hem oprijzende kolossus. Want niet in z'n Dichterschap ligt voor de auteur in hoofdzaak Bilderdijks betekenis. Wel heeft hij vóórgevoeld, wat poëzie is, wat ze zijn moet. Maar 't kunnen ontbrak hem; in de praktijk deed hij als de anderen; alleen hem kenmerkt de Kracht. 't Is dezelfde kracht, die hij in de Van Haren's proeft in hun oorspronkelikheid, en hem het hoofd doet afwenden van het liken polyst-systeem van de ‘kunstrechters’ der 18de eeuw. Begrijpende, dat de poezie ‘in een Staat van Conventie’ is, voorziet hij dat ‘Een nieuw Geslacht ontspruit, van onze Kunstleer vrij,’ en is hij de voorbeseffer en de Voorziener van de mannen als van '80. Doch al heeft hij Dichter willen worden, een geboren Dichter is hij niet. Altans was hij 't niet met geheel z'n ziel. Hij wandelde bij voorkeur op zijwegen: 't ‘Romeinsch Recht’ in, de baan der ‘Krijgskunde’ op, het veld van de ‘Taalkunde’ en de ‘Geschiedenis’ door, de ladder der ‘Bouwkunst’ op. Wat al niet! Waarbij hem de Poëzie ontspanning bleef. In deze veelomvattendheid nu, maar vooral wat hij daarin werkt met z'n innerlike harmoniese persoonlikheid, ligt Bilderdijks betekenis. Verre van te zijn de republikeinse Oranje-klant van de 17de, was hij een demokraties-monarchaal tiepe van de 18de eeuw, Koningsgezind, maar 't absolutiese getemperd begerende door de grootmoedigheid van de Monarch, waarvan hij 't droombeeld nu eens belichaamd ziet in de volksvriend Lodewijk Napoleon, dan weer in de revolutie-temmende Keizer der Fransen. Doch Vorsten blijven Gezanten; God regeert | |
[pagina 196]
| |
en bereidt tot de volheid der tijden z'n wereldvrede voor. Hij was chiliast: 't Milennium 't ideaal van z'n hart. En zij die hier bevalen en handelden, droegen een last, en volvoerden een Idee. In ‘Einklang’ met deze z'n staatkundig-maatschappelike gevoelens was z'n geloofsovertuiging. Buiten God is geen waarheid. Rechtzinnig, is hij geen Contra-Remonstrant der 17de eeuw, maar veeleer de wegwijzer van een Toekomst, de Vader van het ‘Réveil.’ Evenmin is hij bekrompen asceet: hij is theïst, ziet heel de natuur als Goddelik, ook haar teelkracht en niet het minst de zinnelike lust. Want bij hem ook spreken machtige passies, en waar die passies voeren tot een morele overtred, of zich lucht geven in behaaglike verbeeldingen, daar past het ons te zwijgen, omdat de mens, niet alleen naar z'n daden moet worden beschouwd, maar ook hiernaar, hoe hij zich tegenover z'n misslagen en zonden houdt. Zoals de Waarheid uit God is, voert ook alle waarheid in weten en voelen naar God terug. Al wat de wetenschappen leverden en voortgaan zouden te leveren in resultaat, zijn bij hem bouwstenen voor 't ware geloof. Daarom kan hij niet anders dan de nieuwe vindingen op elk gebied met de leringen van 't Calvinisme harmoniseren. Geen wetenschappelike geologie mag er zijn, dan die haar basis vindt in de Bijbel. Geen dierkunde zonder Bijbel. Geen Rechtsgeleerdheid, geen Geschiedenis, dan gebaseerd op de gegevens in Gods Woord. Geen kunst ten slotte ook, dan die is ingegeven en in overeenstemming is met de Christelike beginselen. In alles overtuigt hem z'n Geloof. Naar bewijsbaarheid vraagt hij niet; zijn zelfgevoel alleen geeft het vóór en tegen. Naar zijn overtuiging wordt alle Waarheid als zodanig gevoeld; verstandelik bewijsbare waarheid was slechts relatieve waarheid. Dit mede, deed Bilderdijk scherp en zonder voorbehoud oordelen. Vond hij iets, dan was 't waar. Al kwam die waarheid uit Eén, Bilderdijk was Zijn profeet. Daarom gaf hij ook niet om aanmerkingen van anderen, waar 't eigen werk gold. Hij meende dat waar de geest van de schrijver vaardig werd, die geest niet mocht worden gekortwiekt door de overweging dat hij zich aan misverstand kon blootstellen. De maatstaf voor wat in taal geoorloofd was, mocht niet liggen in haar verstaanbaarheid voor ieder burgermansverstand. Naar 't Publiek vraagt hij niet: hij reageert op indrukken; impulsief zegt hij z'n meningen. Of hij zelf altijd geloofde aan wat hij beweerde? Als 't maar gezien was, als bij een weerlicht, al was 't nog geen overtuiging geworden! Want hij was een Ziener, die de latere mensen treft door de genialieteit van z'n blik. In deze idealieteit, en haar veelomvattende Eénheid, stootte Bil- | |
[pagina 197]
| |
derdijk zich aan de hem omgevende modern voelende werkelikheid. Al wat ideaal is valt hem tegen, z'n Rebecca, z'n vriendin, z'n landgenoten, hij zelf. Van deze worsteling voelen de omstanders de hitte. Nu klaagt hij, over z'n geest; z'n lichaam; z'n omgeving; z'n onmacht tegen het leven. Alles voelt hij inferieur, alles verbasterd bij vroeger. Het einde nadert. Desondanks blijft hij, de Ziener en de Vermaner, onder z'n broederen een Reus.
In het bovenstaande, zullen we ons niet vermeten, de lezers van ‘De Nieuwe Taalgids’ een volledig beeld van Bilderdijk te hebben gegeven. Dit was ook niet de bedoeling. Wij lieten Dr. Kollewijn de afstand tussen Bilderdijk en z'n tijdgenoten uitmeten, als oorzaak van diens impopularieteit; wij lieten Dr. Kluijver, Prof. Te Winkel en Dr. Bavinck hun oordeel uitspreken over Bilderdijk als taalgeleerde, Dr. Muller over Bilderdijk als dichter (?) en lieten Dr. Kok gewagen van z'n ‘Brieven’, Elring van Bilderdijk als vertaler. Daarna lieten we Scharten aan 't woord die de mens Bilderdijk, hem verklarende uit de componenten van z'n krachtsvertoning, stelt op de plaats waar hij als mens, ook ondanks z'n impopularieteit, mag staan, en die hem tevens als dichter tracht op te heffen boven 't oordeel van al z'n kunstrechters. Ten slotte hebben wij, om de analyse van Dr. Kollewijn weer tot een syntese te brengen, de man aan 't woord gelaten, die met de kijk van de anderen op al het bizondere, het contrasterende en het harmoniese in Bilderdijks persoon en werken, in een korte greep - zo kort, dat voor òns bekorten schier onmogelik was, - aan onze lezers een zó niet in allen dele volledig, dan toch een goed belijnde omtrek van die merkwaardige man heeft gegeven, een omtrek waarin alle vaagheid is buitengesloten, en die door hen, die het portret, met raadpleging van de uitgegeven en onuitgegeven werken wil uitwerken, telkens weer als een steun zal worden geraadpleegd, waar de détailstudiën hen met een net van spelende lijnen verwarren. Want, ons inziens, zal de figuur, die Dr. Buitenrust Hettema heeft getekend, de gelukkige schets blijven, volgens welke, de eindelike uitbeelding, die ons van Bilderdijk nog altijd wacht, kans heeft te kunnen slagen. J.K. |
|