| |
| |
| |
De analogie als taalscheppende macht.
Terwijl ik mijn oogen opsla van het blad dat ik bezig ben te beschrijven, zie ik welbekende dingen om mij heen die ik gewoon ben te noemen stoel, tafel, inkt, pen, lak, lucifer, sigaar, karaf. Die namen heb ik zoo geleerd van anderen die er dergelijke dingen mee aanduidden, en wanneer ik ze zeg, dan weet ik van te voren dat andere Hollanders zullen begrijpen wat ik bedoel. Daarom zijn het Hollandsche woorden, of althans woorden bij de Hollanders in gebruik. Maar hoe gemeenzaam die woorden ook voor mij klinken, toch is het wel te begrijpen dat ik, wanneer ik geen bijzondere studie van de taal heb gemaakt, mij over die grillige opeenvolgingen van klanken verwonder. Waarom heet dat voorwerp waarmee ik schrijf een pen? Het zou, zonder dat ik er iets ongerijmds in vond, even goed heel anders kunnen heeten: ik zie niet het geringste verband tusschen den naam en het begrip dat er door wordt aangeduid. Het is mij niet mogelijk die vraag te beantwoorden. Een karaf noemen wij karaf; dit schijnt wel beter te verklaren, want de Franschen hebben carafe, en van hen hebben de Hollanders zeker dien naam gekregen. Doch voor de Franschen is carafe, misschien wel even ondoorgrondelijk als pen voor mij. In een oogenblik kan ik een aantal dergelijke woorden bedenken van allerlei soort, waarvan ik de beteekenis goed weet, doch waaromtrent ik mij verder in het geheel geen rekenschap kan geven. Ik zie meteen, dat de daartoe vereischte kennis voor iemand, die geen geleerde wil zijn, onnoodig is, want die onkunde belet mij niet van mijn taal op een normale manier gebruik te maken.
Die onkunde is intusschen zeer groot. Wanneer ik b.v. wil spreken van meer dan één stoel, dan zeg ik stoelen: ik laat achter stoel iets hooren dat ik gewoon ben in het schrift door-en
| |
| |
voor te stellen, maar dat niet anders is dan een soort van klinker zóó onbepaald, dat ik hem noch door e, noch door i, noch door u eenigszins juist zou kunnen aanduiden. Hoe is het mogelijk dat die ééne zonderlinge klinker ineens het denkbeeld kan geven van een getal grooter dan één? Ik weet het niet; ik weet alleen dat b.v. ook een s soms dat vermogen heeft: tafel, tafels. Die toevoegsels -en en -s zijn inderdaad van groot belang, want zij dienen mij niet alleen om van stoelen en tafels te spreken, maar ik kan ze - dat is het algemeen gebruik - ook bij zeer veel andere woorden toepassen, waarbij van meer dan één sprake kan zijn. Ik ken de twee voor mij ondoorgrondelijke woorden gas en lamp; maak ik van die twee woorden één woord door te zeggen gáslamp, met een zekeren nadruk op het eerste, dan wil ik daarmede aanduiden een lamp waarin gas brandt, en zoo wordt het ook door andere Hollanders begrepen. Hoe is dat mogelijk? Ik weet het niet; ik weet alleen dat wanneer ik met die twee woorden iets anders probeerde, wanneer ik ze b.v. juist andersom met elkaar verbond, niemand mij zou begrijpen, en dat ook mijn eigen gevoel tegen die constructie zou opkomen. Die eigenaardige verbinding is inderdaad van groot belang, want zij is typisch voor een oneindig aantal gevallen. De zaak zelf, die ik wil aanduiden, noem ik in het tweede lid, en met het eerste noem datgene wat aan het geheel de beteekenis geeft van een soortnaam.
De lezer wordt hiermee voldoende herinnerd aan alles wat men verbuiging, vervoeging, woordvorming pleegt te noemen. Maar hij wordt ook herinnerd aan dat andere deel van de grammatica dat men min of meer willekeurig van de vormleer pleegt te onderscheiden: de syntaxis. Wanneer A dertig jaar oud is en B twintig, dan zeg ik: A is tien jaar ouder dan B. Achter het woord oud voeg ik een voor mij onbegrijpelijk -er, dat ik bij alle bijvoeglijke naamwoorden waar het pas geeft kan gebruiken. En daarachter laat ik volgen de woorden dan B, om aan te duiden dat B de persoon is ten opzichte van wien het tien jaar ouder zijn van A waar is. Ik weet niet hoe het komt, dat het woord dan die kracht heeft, en evenmin waarom ik de woorden van dien zin juist in die orde
| |
| |
moet zetten; ik weet alleen dat ik b.v. niet goed kan zeggen: ‘A is dan B tien jaar ouder’, en nog veel minder: ‘A is tien dan B jaar ouder.’ Ik heb hier voor dergelijke zinnen het vaste model, en het aantal zinnen dat ik daarnaar kan construeeren is oneindig groot.
Wat is nu voor mij de Nederlandsche taal? Het is een zekere manier van spreken, die ik in mijn macht heb, en die door mij en door andere Nederlanders op nagenoeg dezelfde wijze wordt begrepen. Bij dat spreken gebruik ik klankverbindingen die voor mij ondoorgrondelijke elementen zijn, en waaraan ik heb geleerd een bepaalde beteekenis te hechten; die elementen kan ik volgens grootendeels vaste en voor mij ondoorgrondelijke gewoonten op allerlei wijzen groepeeren. Voor zoover die meest vaste gewoonten ook bestaan bij andere Nederlanders die te gelijk met mij leven, vormen zij met elkaar wat men noemt de grammaticale regels of de grammatica van het Nederlandsch van dezen tijd. Het gebruiken van onze taal is een voortdurende toepassing van die regels, die wij sinds onze eerste jeugd gaandeweg als van zelf hebben aangeleerd, en die daardoor voor ons het karakter van voorschriften grootendeels niet hebben. Verlang ik daarentegen een vreemde taal te leeren spreken, dan moet ik mij dergelijke gewoonten van een ander volk eigen maken, en het leeren van de regels voor het gebruik van die vreemde taal kost mij zeer veel moeite; toch zijn die regels op zich zelf misschien niet ingewikkelder dan die van het Nederlandsch.
Met een term van de Grieksche grammatica wordt die regelmatigheid der taalvormen analogie genoemd, in tegenstelling met de anomalie van vormen die niet in een regelmatig verband passen. De conjugatie van het ww. zijn is in verschillende talen eene anomalie, die ons bij het Nederlandsch niet hindert, maar die een plaag is voor kinderen die Fransch leeren. Hoe meer systemen van analoge vormen daarentegen in een taal in gebruik zijn, des te aangenamer voor den leerling. Prof. Cobet placht op zijn colleges die vaste analogieën te noemen als een van de voortreffelijkheden der Grieksche taal, waardoor deze zulk een helderheid kreeg, dat de hulp van een woordenboek voor een verstandig mensch overbodig werd. Zulke paradoxen
| |
| |
veroordeelt men vaak al te streng. Wat Cobet eigenlijk bedoelde is dit, dat het geestelijk leven der Grieken grootendeels een schepping was van hen zelf, dat zij hunne begrippen van kunst en wetenschap zelf, in hun eigen taal, hadden ontworpen. Men lette b.v. op de terminologie der Grieksche wijsbegeerte: al de subtiele denkbeelden daarvan worden uitgedrukt door Grieksche woorden, volgens vaste analogie gevormd van de reeds bestaande elementen. De Romeinen daarentegen waren in dat zuiver theoretisch denken niet sterk, zij hadden in hun eigen taal geen uitdrukkingen daarvoor gevormd, namen die van de Grieken over, en hadden de grootste moeite om ze in het Latijn te vertalen.
Maar hoeveel vreemde elementen een volk ook uit de talen van andere volken in zijn eigen taal moge opnemen, toch heeft deze op een bepaald oogenblik altijd haar bepaalde analogieën, want zonder deze is een taal niet denkbaar, d.i. wij kunnen ons het spreken der menschen niet voorstellen zonder dat telkens van analogieën wordt gebruik gemaakt. Wie als een papegaai eenige zinnetjes van een hem geheel vreemde taal had van buiten geleerd, hij zou ze uitspreken zonder analogie toe te passen, maar iets dergelijks is niet wat men noemt het spreken van een taal, waarbij het eigen denken zich door een zekere vrijheid van beweging openbaart. Een oppervlakkig waarnemer zou kunnen zeggen: het is inderdaad een groot gemak dat die analogie in alle talen voorkomt. Wil ik b.v. het voordeelige van een zaak aanduiden, dan kan ik, door de analogie van tallooze woorden op -heid, spreken van haar voordeeligheid; en of dat woord nu al dan niet bij anderen reeds bekend is, zij zullen het terstond begrijpen, doordat zij een dergelijke reeks van woorden op -heid voor den geest hebben. Maar wie zoo sprak, zou zich de analogie voorstellen als een min of meer opzettelijk product van het menschelijk vernuft, en dat zou onjuist wezen; want de analogie is niet zoozeer iets heel gemakkelijks, als b.v. de telegraaf, die de menschen eeuwen lang niet hebben gekend, maar zij is blijkbaar een onmiddellijk gevolg van het menschelijk denken.
De grootste analogisten zijn de kleine kinderen die leeren spreken. Zij verrassen ons vaak b.v. door composita te ge- | |
| |
bruiken die zeer grappig klinken, en waarvan de formatie volkomen juist is; dat middel van taalschepping door analogie met woorden die hun reeds bekend zijn, hebben zij spoedig in hun macht. Maar de analogie doet hen ook veel zoogenaamde ‘taalfouten’ maken, b.v. doordat zij sterke werkwoorden als zwakke vervoegen (ik heb gedrinkt), of een verkeerden meervoudsvorm gebruiken (eien), of bepaalde woorden (b.v. ten minste) te pas brengen in een verband dat zij voor hetzelfde houden als waarin zij die woorden door anderen hebben hooren zeggen. De ouders vinden die fouten dikwijls heel aardig, en zijn er veel meer door gestreeld dan geërgerd. Want immers, een kind dat zelf construeert ik heb gedrinkt, geeft daarmee het bewijs van een zoogenaamd logischen geest te hebben: kan hij het helpen, dat het gebruik bij drinken nu juist de toepassing van een geheel andere analogie verlangt, die minder eenvoudig en minder practisch is? Terwijl het kind leert denken, groepeeren zich in zijn geest met de denkbeelden ook de taalvormen waardoor zij worden aangeduid; ieder nieuw denkbeeld rangschikt hij als het ware in een van die op allerlei wijzen door elkaar heen gaande groepen en benoemt het met den daarbij behoorenden vorm. Kent hij het woord ei als naam voor een bepaald iets dat op tafel komt, en wil hij een aantal van die voorwerpen aanduiden, dan brengt die voorstelling van een aantal hem er toe eien te zeggen, met een toevoegsel dat voor hem reeds het kenmerk van de taalvormen voor een aantal is geworden.
Verschillende psychologische stelsels mogen van deze feiten een verschillende voorstelling of verklaring geven, hij die de taal bestudeert kan zich bepalen bij deze waarheid, dat de toepassing der analogie in de taal blijkbaar een eigenaardigheid van het menschelijk denken weerspiegelt. Vandaar dan ook dat iedere taal in een bepaalde periode van bepaalde analogieën gebruik maakt, die dan in hare grammatica worden beschreven. Dat toevoegsel ‘in een bepaalde periode’ is natuurlijk niet overbodig, want wij zien vaak, dat een analogie gaandeweg ontstaat en na verloop van tijd weer verdwijnt. Een Nederlandsch kind in de middeleeuwen kan niet zoo geneigd zijn geweest als een kind van nu om volgens ééne
| |
| |
bepaalde analogie namen te vormen voor een aantal voorwerpen. In de taal die dat middeleeuwsche kind aanleerde, bestonden wat wij noemen verschillende duidelijk van elkaar onderscheiden meervoudsvormen, en in het Oudgermaansch was die verscheidenheid nog veel grooter dan in het Middelnederlandsch; in het hoofd van een oudgermaansch kind moeten zich de woordvormen heel anders hebben gegroepeerd.
Let men er verder op, dat iedere taal in een gegeven periode niet is een splinternieuw stelsel van vormen, maar in de eerste plaats een manier van spreken die men van een vorig geslacht heeft geleerd, dan wordt het ook zeer natuurlijk, dat het vrij lang kan duren eer iemand ‘correct’ leert spreken. Want in het spreken van iedere periode zijn gewoonten overgebleven van analogieën uit veel vroegere tijden. Geen enkele analogie van onze tegenwoordige taal zou er ons ooit toe kunnen brengen naast ik weet een verleden tijd ik wist te construeeren, en onder de analogieën die wij vrijelijk hanteeren is er geene, die ons het ding door middel waarvan men iets sluit, een sleutel zou doen noemen: er is reeds kennis van oudere talen noodig om iemand te doen vermoeden, dat b.v. sleutel, vleugel, teugel in vroeger tijd naar eene nu niet meer bestaande analogie zijn gevormd. Maar vermoedt hij dit, dan krijgt het woord sleutel voor hem nog iets zeer helders, dat hij b.v. in het geheel niet vindt bij een woord als stoel. Kortom, iedere taal is op een gegeven oogenblik vol van vormen, die men volgens analogie in het geheel niet of nagenoeg niet kan verklaren. Van sommige daaronder gevoelt men min of meer duidelijk, dat het ‘vreemde’ woorden zijn, wier verklaring dus moet gegeven worden volgens analogieën van andere talen waarmee wij niet hebben te maken. Zoo zal b.v. pianino allicht op een regelmatige wijze gevormd zijn naast piano, het klinkt als sonatine naast sonate; zoo zal automobiel wel eene samenstelling zijn in formatie op Nederlandsche samenstellingen gelijkende, want men heeft ook autosuggestie, autograaf, autodidact enz. Maar van tallooze andere woorden kunnen wij volstrekt niets zeggen. Of zij betrekkelijk jong zijn in onze taal dan wel of zij reeds in het Oudgermaansch bestonden, het doet er niet toe: vreemd of
eigen, zij zijn voor
| |
| |
ons ondoorgrondelijk, en dit opzicht is er geen verschil b.v. tusschen lama, tijger, kat, hond. De eenige woorden, die, zonder naar analogie te zijn gevormd, een zekere begrijpelijkheid voor ons hebben, zijn sommige tusschenwerpsels en sommige klanknabootsingen, waarbij wij intusschen altijd geneigd zijn de kracht der traditie te weinig in aanmerking te nemen.
Met het gegeven materiaal van niet-ontleedbare elementen en van bestaande en zich vormende analogieën scheppen wij onze eigen taal, deels door telkens nieuwe elementen (b.v. woorden uit andere talen) er in op te nemen, waarbij wij ook oudere elementen weer gaandeweg vergeten, deels door toepassing der analogieën. Deze zijn intusschen niet alle even sterk. Bestaan er in het spraakgebruik reeds een groot aantal volkomen analoge gevallen (neem b.v. de meervouden op -en), dan wordt dat model telkens door ieder nagemaakt. Daarbij kan het licht gebeuren, dat een ander model, door minder exemplaren vertegenwoordigd, als zoodanig min of meer wordt vergeten en zelfs in onbruik raakt. Het model b.v. van het meervoud kalveren is in den loop der tijden bij verschillende neutra toegepast die oorspronkelijk een ander meervoud hadden. Een der jongere namaaksels is het mv. goederen, later nog heeft men, zeker wel onder invloed van het Duitsch, volkeren; maar tegenwoordig heeft die analogie haar kracht verloren: zij is als het ware verlamd door de analogie van de meervouden op -en, die zooveel talrijker waren. Wellicht zou zij in stand zijn gebleven, wanneer zij van practisch nut was geweest, wanneer b.v. een mv. kalveren inderdaad iets anders had aangeduid dan een mv. kalven. Doch dit is zoo niet, en wat men soms beweert omtrent een thans bestaand verschil tusschen bladeren en bladen, is wel wat overdreven. De waarheid is, dat die twee meervoudsvormen in verband staan met een oorspronkelijk verschil van stamvorm, en dat zij als zoodanig beide uit een oudere periode zijn geërfd, zonder dat er eigenlijk een verschil van beteekenis aan verbonden is.
Dat de aard van een analogie mettertijd kan veranderen, ziet men b.v. aan die der afleidingen op -loos. In oudere woorden, als b.v. eerloos, geldeloos, haveloos, hersenloos, hulpe- | |
| |
loos, ouderloos enz., bespeurt men zeer duidelijk de opvatting ‘iets niet hebbende dat men eigenlijk hebben moest of zou wenschen te hebben, derhalve iets missende.’ Maar het Duitsch, dat nu zooveel invloed op onze taal heeft, gebruikt -los met grooter vrijheid: een lateinlose schule is een school waaraan geen Latijn wordt onderwezen, zonder dat die afwezigheid van het Latijn daarom als een gemis wordt opgevat. Door hun gemeenzaamheid met het Duitsch gebruiken de Hollanders reeds sinds meer dan een eeuw argloos; tegenwoordig vindt men ook b.v. geruischloos, en wetenschappelijke termen als stemloos; toch zouden wij een hoogere burgerschool nog niet een Latijnlooze school durven noemen. Doch wellicht zal op den duur deze analogie bij ons geheel dezelfde worden als in het Duitsch. Op een andere manier wijzigt zich b.v. de analogie van de woorden die zijn afgeleid met -dom, waarmede men van persoonsnamen collectiva vormt. Sinds lang bestaan in de hoogere taal menschdom (vroeger ook menschendom), priesterdom, Christen-, Joden-, Heidendom, later ook geestendom, engelendom. Doch de kring van hen, die dergelijke woorden gebruikten, was beperkt, en door anderen werden die eenigszins karakteristieke termen bespot, en nagevolgd in min of meer grappige formaties als apendom, ploertendom, kapitalistendom en derg.; daardoor is die analogie van beteekenis veranderd.
Staat zulk een beteekenis vast, dan zullen ook de zonderlingste woorden, volgens die analogie gevormd, terstond duidelijk zijn; en vermijdt men ze, dan is het alleen omdat men ze gezocht vindt. Naar analogie van bespreken, bepraten enz. heeft men reeds gevormd bediscuteeren en bediscussieeren; wilde men zeggen ‘iemand beöreeren’ voor ‘een oratie op hem houden’, ‘iets belamenteeren’ voor ‘iets bejammeren’, er zou geen bezwaar tegen zijn in het algemeen; een zekere tact zou in elk bijzonder geval moeten beslissen. Gebruikt men daarentegen een woord dat niet ongewoon klinkt, en dat wel blijkbaar van een ander woord is gevormd, maar niet volgens een nu nog sterk sprekende analogie, dan kan men die afleiding in geen andere beteekenis gebruiken dan die welke, hoe dan ook, door de gewoonte is bepaald. Bij het
| |
| |
woord steenigen denken wij aan Stephanus die door steenworpen werd gedood; iemand steenigen in den zin van ‘hem met steenen gooien’ kan men ons thans nog niet opdringen. Onjuist is dus wat ik onlangs in een courant las: ‘Terwijl de kroonprins.... door een kleine Roemeensche stad tuftufte, is hij door een boer gesteenigd en gewond. De prins zette den boer na’ enz. (verg. hd. steinigen en fr. lapider, die een ruimer gebruik hebben dan steenigen).
Niet zelden wordt de term analogie, ook dan wanneer van volkomen regelmatige formaties sprake is, nog op een andere wijze gebruikt. Men zal b.v. zeggen, dat de term kinderdoodslag in het Wetb. v. Strafr. (art. 290) is gevormd naar analogie van het oudere kindermoord, omdat men het technische verschil tusschen doodslag en moord ook wilde in acht nemen bij misdrijven tegen het leven van kinderen tijdens of kort na de geboorte. Men bedoelt dan dus, dat de ééne regelmatige formatie het voorbeeld van de andere is geweest. Doch dit is een punt van ondergeschikt belang. De grammatische analogie, die hier te pas komt, is die der samenstellingen van een bepaald type, en in het bijzonder één bepaalde reeks van samenstellingen, waarbij het eerste lid is kinder-. Zoo is misschien ook kinderjuffrouw wel meer onmiddellijk naar het voorbeeld van kindermeid gevormd. Het spreekt van zelf, dat niet alle vormen van een zelfde reeks tot elkaar in dezelfde betrekking staan, maar dat enkele daaronder zeer nauw verwante voorstellingen kunnen aanduiden.
Is een woord in onzen tijd in onze taal gevormd, maar zonder dat men kan gevoelen naar welke analogie, dan is het eigenlijk onverstaanbaar; en alleen in bijzondere omstandigheden, b.v. door den persoonlijken invloed van den maker, zal het in de door hem gebruikte opvatting door anderen worden aanvaard. Zulk een woord is, voor mijn gevoel, het door Multatuli gevormde buitenissigheid: het is mij niet duidelijk wat in Multatuli's geest is gebeurd toen hij dat woord bedacht.
Doch de analogie heeft nog een grooter gebied dan die vaste gewoonten, die in de regels der vormleer en der syntaxis worden omschreven; zij regeert ons meer of minder krachtig ook in de betrekkelijke vrijheid, die ons bij het in acht nemen
| |
| |
van die vaste gewoonten nog overblijft, nl. in al wat men in het algemeen den stijl noemt, de manieren van zich uit te drukken die alle correct kunnen zijn en toch zeer verschillend. De meerderheid van hen die de taal spreken, bezit niet het sterke eigen gevoel dat zich in een eigenaardig gebruik van de taal openbaart; zij spreekt, door de kracht der analogie, in vormen van een reeds gegeven model, volgens een schema dat zij invult naar de behoeften van het oogenblik. Die hulpeloosheid blijkt vooral duidelijk, wanneer iemand zijn geest tracht te verheffen tot eenigszins hoogere denkbeelden dan die waarmede hij gemeenzaam is. Zulke denkbeelden heeft hij zelf niet verwerkt, in zijn geest nemen zij een vorm aan die er door anderen aan gegeven is, en die vormen, die hij zich van anderen herinnert, draagt hij onwillekeurig voor als van hem zelf afkomstig. Vandaar de zoogenaamde ‘afgezaagde’ uitdrukkingen, dat zijn modellen die langzamerhand te vervelend zijn geworden. De man die het eerst heeft gezegd ‘in onze eeuw van stoom en electriciteit....’, om daarmede de groote vorderingen der techniek aan te duiden, heeft zijn publiek zeker getroffen; maar dat is lang geleden, want voor dertig jaren reeds werd die uitdrukking vaak alleen nog maar voor de grap gebruikt. Toch gaat men nog altijd door met ‘in onze eeuw van....’, en dan volgt de vermelding van het allernieuwste. Wie herinnert zich niet uit zijne schooljaren, dat hem verboden werd een opstel te beginnen met ‘onder de beroemde mannen waarop het vaderland trotsch is’ enz. Die manier was op zich zelf niet incorrect, maar zóó gewoon dat het verder gebruik een bewijs van gedachteloosheid scheen te zijn.
Die afkeuring van la phrase toute faite is even natuurlijk en onvermijdelijk als dat die phrase ontstaat; en wie een reeds lang bestaande manier afkeurt is bezig met zich aan een jongere te onderwerpen. In de menschelijke maatschappij geven de voorgangers met hunne nieuwe denkbeelden ook den daarvan onafscheidelijken vorm ten beste van het algemeen, het groote publiek vormt zijn taal naar analogie van die der groote stilisten. Dit gaat vaak des te gemakkelijker, doordat die stilisten in een treffenden vorm uitspreken wat ook anderen,
| |
| |
maar veel minder helder, voor den geest hebben. Zoo bestaat in een bepaalde maatschappij, in een bepaalden kring, een bepaalde manier van zich uit te drukken, totdat bij een verandering in het denken en gevoelen nieuwe modellen worden gevormd. Classicisme in den ongunstigen zin van dat woord is de bewuste en angstvallige nabootsing van zulke modellen, een blijk van al te geringe zelfstandigheid. Doch al moge men deze wijze van ‘zich in de school der groote meesters te vormen’ afkeuren, in een zekere mate is het niet alleen gewenscht, maar is het zelfs onvermijdelijk dat men zich aan die meesters onderwerpt, want zij stellen ons de wet. Menigeen, zich inspannend om den vorm te vinden voor hetgeen hij waarlijk als zijn eigen, zelfstandig denken beschouwt, ergert er zich over dat hij telkens weer zinnen van een reeds lang bestaand maaksel construeert, en in zijn machteloosheid neemt hij zijn toevlucht tot het bizarre dat ook hem zelf niet voldoet. En het zijn niet alleen die groote meesters van den stijl die ons regeeren, het zijn ook de onpersoonlijke machten die in elke periode een vaste taal scheppen in alle menschelijk bedrijf, vaak onder buitenlandschen invloed, een taal wier analogieën iederen dag door de couranten in ons geheugen worden bevestigd.
Doch ik ben hiermede afgedwaald van de analogie als term in de taalkunde. Die regelmatigheden, sterker naarmate zij door een grooter getal analoge gevallen worden vertegenwoordigd, zien wij bij nader onderzoek dikwijls ontstaan door inbreuk op een vroegeren regel. De eerste die het meervoud honden gebruikte, beging eene ‘fout’ tegen de vaste gewoonte die in dat meervoud slechts toeliet honde. Het meervoud honden was gevormd naar de analogie van een geheel andere klasse van substantieven, het was het product van hetgeen men in het Duitsch noemt ‘falsche Analogie’. De hedendaagsche Indogermanistiek is zelfs geneigd den term analogie alleen in den zin van ‘falsche Analogie’ te gebruiken, en noemt ‘Analogiebildung’ iederen vorm die afwijkt van de regelmaat, in zooverre als een andere vorm of een systeem van andere vormen bij die afwijking blijkbaar is nagevolgd. Naarmate men fijner leerde onderscheiden wat in een gegeven
| |
| |
geval de regelmatige vorm zou zijn geweest, heeft men beter leeren inzien hoe veelvuldig en hoe belangrijk die afwijkingen zijn, hoe telkens de zoogenaamd regelmatige loop der verschijnselen wordt verbroken. Doch het is niet altijd gemakkelijk te zeggen, welken vorm of welke vormen men als de oorzaak der afwijking moet beschouwen. Om dat te beslissen moet men zich kunnen verplaatsen in het denken van hen in wier taal die afwijking voorkomt. In het Fransch is men b.v. gaan zeggen odalisque in plaats van odalique, dat aan den oorspronkelijken Turkschen vorm beantwoordt. Men kan b.v. gissen, dat de Franschen, die eerst odalique gebruikten, het woord obélisque voor den geest hadden, dat ook iets uit het Oosten aanduidt. Slechts een zeer intieme kennis van hetgeen in hun geest plaats had zou dit kunnen uitmaken.
Doch ook wanneer men alles buiten beschouwing laat wat maar eenigszins tot de ‘volksetymologie’ behoort, vindt men van deze ‘falsche Analogie’ talrijke en duidelijke bewijzen. Overal waar wij in een bepaalde periode van een taal eenvoudigheid of eenvormigheid vinden, zullen wij terstond moeten vragen of deze niet voor een vroegere ongelijkheid in de plaats is gekomen. Voorbeelden vindt men in alle nieuwere werken over taalwetenschap. Wanneer men b.v. de declinatie van het woord voet in het Gotisch vergelijkt met die in het Angelsaksisch, en deze beide systemen met de vormen van het Grieksch en het Latijn die er blijkbaar mee in verband staan, dan gist men terstond, dat de zoo regelmatige declinatie van got. fôtus het eindresultaat is van vele ‘falsche’ analogieën. En deze zijn zeer goed te begrijpen, want zij zijn alle een voorbeeld van de zeer gewone neiging om vormen die tot één paradigma behooren, en die voor het denken blijkbaar nauw verwant zijn, zooveel mogelijk aan elkaar gelijk te maken. Wanneer naast het znw. goud twee adjectieven bestaan, gouden en gulden, dan zal men terstond denken dat gouden in een latere periode is gevormd naar analogie van zilveren, ijzeren, steenen enz., waarin het grondwoord onveranderd is te herkennen, maar dat gulden het overblijfsel is van een analogie uit vroeger tijd, volgens welke ook naast een ouderen vorm van hout een bnw. is geconstrueerd dat in mnl. hulten
| |
| |
bewaard is; wij hebben dit niet meer: de behoefte aan gelijkvormigheid tusschen zoo nauw verwante woorden heeft naast hout een bnw. houten doen ontstaan volgens een latere gewoonte.
Maar hoe komt het dan, dat het bnw., dat men in zeer ouden tijd naast den ouden vorm van goud heeft gemaakt, in zijn Nederlandsche gedaante (gulden) van het znw. (goud) zooveel verschilt? Zooals men weet, komt dit door verschillende maar gelijksoortige oorzaken: doordat nl. in bepaalde perioden bepaalde regelmatige veranderingen plaats hadden in het klankstelsel, veranderingen waarvoor men korte formules heeft kunnen geven die men klankwetten noemt. Lang heeft men gemeend dat deze regelmatigheden iets geheel anders waren dan die der analogie die wij tot dusverre hebben beschouwd, en men meende de tegenstelling met juistheid aan te duiden door te spreken van physieke tegenover psychische krachten. Doch dieper gaande beschouwingen, waarover ik niet durf uitweiden, hebben doen gissen, dat ook die regelmatigheden der taalwetten zich als zoodanig hebben gevormd door psychische oorzaken, dat dus b.v. de regelmatige overgang van ă tot ĕ in bepaalde gevallen en in een bepaalde periode van een taal een gewoonte is geweest, met andere analogieën overeenkomende. Dergelijke ‘lautliche Analogien’ hebben blijkbaar vaak andere analogieën in kracht overtroffen, zoodat vormen die, wat hun beteekenis aangaat, bij elkaar behoorden, op verschillende wijzen werden veranderd. Vandaar dus hout naast hulten; maar die vorm hulten is bezweken door de kracht van een andere analogie, die der conformiteit van het znw. en het daarbij behoorende adjectief. Zoo is dan de aldoorgaande herschepping van de taal het werk van de analogie, wanneer men - zooals gebruikelijk is - dezen naam ook geeft aan die neiging van den menschelijken geest die in de taal analogieën tot stand brengt.
A. Kluyver.
|
|