opstel besluit met een beschouwing over de betekenis der mystiek in het geestelike leven der Middeleeuwen.
Junie. J.J. Salverda de grave herdenkt zijn vereerde leermeester A.G. van hamel als Romanist; daarbij komt o.a. Van Hamel's houding tegenover de spelling-kwestie en zijn verdienste als foneticus - ook ten opzichte van de moedertaal - ter sprake.
M.H. Lem wijdt een opstel aan Experimenteele didactica, naar aanleiding van Lay's geleerd boek. Blz. 417 vlg. handelen over taalonderwijs; tegenover Lay's overtuiging dat overschrijven het beste middel is om zuiver te leren schrijven, kiest de schr. partij voor de methode-Van Strien.
In het Overzicht der Nederlandsche letteren behandelt Scharten twee merkwaardig kontrasterende schrijvers: de fijn artistieke, eenvoudigware Frans Erens naast Jan Hofker, die een van de allerverste aberraties vertegenwoordigt van ‘diezelfde letterkundige beweging, welke ook een schrijver als Erens omhoog voerde.’ Aangetoond wordt, hoe deze ‘naar onzegbaarheden jagende’ kunst - tegelijk met die van andere tachtigers - omstreeks 1890 doodliep.
Groot-Nederland. Junie. J. Koopmans bespreekt Jacobsen's proefschrift Carel van Mander. Na een hoog waarderende karakteristiek volgen opmerkingen over de herleefde belangstelling voor de vroegrenaissance, en over het tweeslachtige wezen van de renaissance- kultuur zelf. In dat streven naar ‘vereenzelviging van twee kultuurtijden’ schuilt menig onopgelost probleem.
De Beweging. Mei. J. Prinsen vervolgt zijn belangrijke studie over De Nederlandsche Renaissance-Dichter Jan van Hout; hij schildert hem ‘in de uitoefening van zijn gewichtig ambt,’ en in zijn verhouding tegenover de maatschappij. Nieuw is o.a. de waardering van de veel-gesmade rederijkersfeesten als samenwerking ‘van de meest verscheiden krachten en gaven tot een groot geheel, van iets, als schoonheid bedoeld, gemaakt en begrepen door een geheele bevolking, door allen, voor allen,’ in tegenstelling met de geesteloze ‘volksfeesten’ van onze tijd.
Albert Verwey schrijft onder het opschrift Het Proza over de beide romans Warhold en Quia Absurdum. De verschijning van deze boeken noemt hij een belangrijk feit, een bewijs dat ‘het tij om is’: ‘het vlakke strand van de stelselmatige werkelijkheidsbeschrijving is overspoeld door den vloed van vrijer en kleuriger verbeeldingen.’
Junie. In aansluiting bij de bovengenoemde studie behandelt