De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZestiende-eeuwse grammatika.H.K. van Halteren: Het pronomen in het Nederlandsch der zestiende eeuw. (Gronings proefschrift, 1906).De historiese grammatika wordt aan onze universiteiten veelal opgevat als vergelijkende grammatika, gebaseerd op Indo-germaanse taalstudie. Er is nog een andere, meer beperkte, opvatting mogelik: de studie van de wordingsgeschiedenis der Nederlandse taalvormen, gedurende de zeven eeuwen dat er Nederlands geschreven werd. Aan | |
[pagina 135]
| |
prof. Van Helten komt de eer toe, met zijn Middelnederlandse spraakkunst en zijn Vondel-grammatika de grondslag gelegd te hebben voor dit belangrijk deel van onze taalgeschiedenis. Een voltooide historiese grammatika ligt nog in een ver verschiet: de nodigste bouwstoffen ontbreken. Voor doctorandi met grammatiese aanleg viel en valt er heel wat te ontginnen. Allereerst de verwaarloosde zestiende-eeuw. In een drietal Groningse dissertaties werd een begin gemaakt: Dr. Lubach schreef een monografie over De verbuiging van het werkwoord (1891), Dr. Kolthoff over Het substantief (1894) en onlangs Dr. Van Halteren over Het pronomen. Waarom hebben de beide eerste betrekkelik zo weinig bekend en loopt Van Halteren's proefschrift gevaar, dit lot te delen? Het onderwerp is belangrijk genoeg om de aandacht te trekken, ook buiten de enge akademiese kring. Ieder die onze taal wetenschappelik beoefent, en onze grammatika wetenschappelik bestudeert - dus ook veel onderwijzers - zouden er belang in moeten stellen. Er wordt zelfs wel Goties tot verklaring aangehaald in Nederlandse spraakkunsten; hoeveel te meer zullen taalvormen uit de Middeleeuwen, de 16de en 17de eeuw goede diensten bewijzen! De schuld schuilt m.i. in de behandeling, in de principieel verkeerde grondslag van deze onderzoekingen. Van Halteren volgt de methode van zijn voorgangers; mijn bezwaren gelden dus ook hun werk. Maar aan de hand van het laatste, uitvoerigste proefschrift is dit het gemakkelikst aan te tonen. Dat het inzicht in de bestaanswijze en de geschiedenis van de zestiende-eeuwse taal gebrekkig was, blijkt uit de volgende feiten: 1o. Als uitgangspunt wordt genomen, wat eerst resultaat van het onderzoek had kunnen zijn: dat er in de 16de eeuw in zoverre taaleenheid bestond, dat de grammatika van het zestiende-eeuwse Nederlands geschreven kan worden. In verband daarmee is 2o. de keuze van de geschriften die als bronnen gebruikt werden, niet nader toegelicht. Zonder kritiese beschouwing of schifting gebruikt de schrijver ze als materiaal van het zestiende-eeuws. 3o. Nergens wordt gepoogd een onderscheiding te maken tussen de schriftelik overgeleverde vormen en de levende taal. Deze punten dienen nader toegelicht en bewezen te worden. Een principiële inleiding ontbreekt aan deze monografie, evenals bij de voorgangers, want Lubach's Inleiding draagt meer het karakter van een voorrede. Maar op elke bladzijde blijkt dat de zestiende-eeuwse taal als eenheid wordt beschouwd; vooral de paradigma's (b.v. § 1, § 16, § 61) geven die indruk, al wordt herhaaldelik gewezen op | |
[pagina 136]
| |
dubbele vormen, schakéringen en uitzonderingen in het Nederlands van ± 1500-1600. Komt dat overeen met wat de taalgeschiedenis ons leert? Wanneer het in de 17de eeuw nodig wordt geoordeeld, de taal van de Amsterdamse tijdgenoten Bredero en Vondel afzonderlik grammaties te onderzoeken, mag men dan zonder voorbehoud of oriëntering op één lijn stellen: het Brabants uit de eerste jaren van de 16de eeuw, de taal van de Gentse refereynen van 1539, het levende Amsterdams van Roemer Visscher, de kunstmatige mengtaal van Wtenhove en het renaissance-Nederlands van Marnix of Coornhert?Ga naar voetnoot1) Dat brengt ons vanzelf op de bronnenlijst. Wat Lubach er toe gebracht heeft, juist deze werken te kiezen, blijkt nergens. Het toeval heeft daarbij een groter rol gespeeld dan een leidend beginselGa naar voetnoot2). Waarom b.v. wèl Roemer Visscher, en niet Spieghel; waarom wèl Coornhert en niet Van Mander? In elk geval dienden de gebruikte werken allereerst getoetst te worden, om de waarde en de betekenis van hun taal voor het onderzoek te bepalen. Waarschijnlik gaan boeken als Den duytschen Souter (1508) en Den Wyngaert van Sinle Franciscus (1518) terug op vijftiende-eeuwse handschriften. De oudste bijbelvertalingen staan vaak ook onder invloed van de oude handschriften: in 't algemeen moet men in de theologiese taal van deze tijd op veel archaïsmen verdacht zijn. De geschriften van de Zuiden Noord-Nederlandse rederijkers, vooral in de eerste helft van de 16de eeuw zullen waarschijnlik dicht bij de volkstaal staan, en dus onderling vrij sterk dialekties afwijken. Van de tijd van Anna Bijns tot die van Roemer Visscher is de levende taal in onderscheiden gewesten te bestuderen, liefst met de steun die de tegenwoordige dialektstudie verschaft. Een doelbewust onderzoek diende dus te beginnen met dergelijke bronnen naar plaats en tijd te groeperen; en al groepérende aan te vullen. Dan komen, vooral in de tweede helft der eeuw, de hervormers en humanisten die taaleenheid beogen, en die elk op hun wijze in hun werk tot stand trachten te brengen: mannen als Wtenhove en Marnix. Tegelijk het streven om de Nederlandse spraakkunst op Latijnse leest te schoeien, door het scheppen van kunstmatige vormverschillen, b.v. bij Coornhert en in de Twespraack. De daaruit voortspruitende casus-vormen kunnen weer moeielik met de echte in | |
[pagina 137]
| |
dezelfde schema's ingelijfd worden. Zonder schifting en kritiek maakt dus het door elkaar aanhalen van al die ‘bronnen’, van menige paragraaf een soort hutspot. Bovendien maken de reeksen afkortingen, niet eens alfabeties geschikt, de kritiese lezer duizelig. Draagt de samenvatting een statisties karakter, zoals de vergelijking van du en ghij (blz. 3-4) dan krijgt men zonder veel moeite een overzicht. Maar het kost vrij wat tijd eer men b.v. § 24 ontsijferd heeft, waarin de dat-acc. hen, haar, hem, hun vergeleken worden. De termen ‘algemeen verbreid’, ‘terrein verliezend’ zijn te vaag; de geduldige lezer kan dus beginnen met al de bronnen op te zoeken, te sorteren, óm dan tot de konklusie te komen dat hij zonder voorafgaande waardebepaling van die bronnen nog niet op vaste bodem staat. Uit § 30 zou men opmaken dat de acc. sing. masc. alleen in de Zuidelike Nederlanden nog de enklitiese vorm-en vertoont. Of is de schaarste van de geraadpleegde Noord-Nederlandse geschriften daaraan schuld? Door deze wijze van voorstelling komen inderdaad belangrijke gegevens niet voldoende uit. In § 33 vernemen we dat ‘slechts in enkele bronnen’ een eigen vorm voor het reflexivum voorkomt. Waarom niet nadrukkelik meegedeeld - zoals uit de plaatsen blijkt - dat Wtenhove en Marnix sick gebruiken; Roemer Visscher en Coornhert sich? De nominatief mijnen komt in ‘sommige bronnen’ niet voor (§ 42); bij het naslaan blijken dit Wtenhove en Roemer Visscher te zijn. Bij de Vlaming Wtenhove is dit wellicht een opzettelike onderscheiding van nomin. en acc.; bij de Amsterdammer Roemer Vissoher spreekt het vanzelf dat hij die nominatiefs-n niet kent. Vindt men bij hem ook de nomin. desen, die in ‘nagenoeg alle geraadpleegde werken’ werd aangetroffen? (§ 57). In § 56 wordt het ‘opvallend’ genoemd, dat ‘in meer dan éene bron’ dien en den in de nominatief de voorkeur genieten boven die en de. Dit is nòg in het Zuid-Nederlands heel gewoon. Wel diende die ‘meer dan eene bron’ nader aangeduid 't Is immers van belang dit gebruik, zo mogelik, plaatselik en tijdelik te begrenzen; ook om na te gaan of die vorm in gebruik kwam in streken waar die in het spreken overheerste. Dialekties afwijkende vormen worden zelden gelokaliseerd; alleen in § 57 wordt deis ‘Brabantsch’ genoemd; hoe dat klopt met de plaatsen die uitsluitend uit de Gentse refereynen genomen zijn (van een Brabantse kamer?) wordt niet uitgelegd. Naast gene worden zonder kommentaar genoemd: de ghuene, de gone, tghuendt (§ 59); naast sulc: selc (§ 66), terwijl toch de plaatsbepaling voor de hand lag. Voor het nagaan van de eenheidstendenzen is het van belang, | |
[pagina 138]
| |
wanneer men in de streken waar b.v. selc gezègd werd, sulc begon te schrijven. Mijn derde bezwaar, dat in 't biezonder Van Halteren's proefschrift geldt, betreft de taalbeschouwing, die - zo ouderwets mogelik - van de letter uitgaat. Bij een leerling van de Groningse universiteit zou men dit allerminst verwachten. Misschien heeft de doctorandus zo lang op zijn papiertjes met aantekeningen zitten kijken, tot de hele taal uit letters ging bestaan. Het duidelikste voorbeeld is wel, dat hij in een afzonderlike paragraaf optekent: ‘Uit wat + een ontstond watten.’ En even verder: ‘ook een mij raadselachtig wadden.’ Dat is alleen ‘raadselachtig’ voor iemand die nooit zijn oren goed open gezet heeft. Wie heeft nooit in wat een, evenals in met een een d gehoord? Zo wordt het begrijpelik, dat de schrijver ongemerkt, midden tussen de behandeling van taalvormen paragrafen over spellingverschillen inlast, b.v. § 11: ‘vormen met ie voor ij zijn zeldzaam’; hij wil toch niet alle ij's als tweeklanken opvatten?Ga naar voetnoot1) Die vraag wordt zelfs niet aangeroerd: die ‘uitspraak’ schijnt iets onverschilligs te zijn. Door dezelfde oorzaak wordt nergens de vraag gesteld: zijn dit de vormen van de levende taal, wijken ze er van af, en hoe is die afwijking te verklaren? Wanneer b.v. in één boek een paar maal in plaats van het possessief hen gedrukt staat hem (b.v. in hem magte) dan wordt dat zonder verdere kritiek genoteerd (blz. 33); elders ‘vermoedt’ de schrijver een drukfout; maar waarom die vorm onmogelik is, wordt niet verklaard.Ga naar voetnoot2) Nergens blijkt duideliker dan in § 55, hoe noodzakelijk het is, de kunstmatige renaissance-taal van Coornhert en de zijnen als iets afzonderliks te beschouwen. Een nominatief den vrouwe, of: van den hertoginne (blz. 50); eens Joetscher vrouwen sone; eenen van mijns jufvrouwe maerten (blz. 76) zijn natuurlik op papier geboren.Ga naar voetnoot3) Dat wil | |
[pagina 139]
| |
niet zeggen dat al zulke vormen ‘fout’ zijn, of het gevolg van ‘taalverwarring’. Ze behoren tot een andere orde van verschijnselen en moeten als zodanig in de grammatika behandeld en verklaard worden. Kunstenaars hebben zich nooit door schoolmeesters laten bedillen. Van Mander maakt b.v. naar analogie van de pronomina een gen. plur. op er van substantieven, b.v. 't lochtgeester bedrochGa naar voetnoot1). Potgieter en zijn tijdgenoten gebruiken een Dat. plur. fem. der naast masc. den. Voor de wording van de kunstmatig ingevoerde geslachtsonderscheiding had Van Halteren's onderzoek een nieuwe bijdrage kunnen leveren. Kollewijn had hem daartoe, met zijn bekend opstel, de weg gebaand. Maar hij verzuimt zelfs, evenals Kolthoff (§ 44-47), naar de Twespraack te verwijzen, die onder zijn ‘bronnen’ met bevreemding gemist wordt. Wanneer de schrijver konstateert dat de, die, deze, wie enz. in de Dat. en Acc. masc. in allerlei bronnen veelvuldig voorkomen, dan staat hij pas aan 't begin van zijn onderzoek. Hoe verhouden zich die vormen tot de vormen met n? Waar is die n echt, waar onrecht, d.w.z. alleen voor 't oog? De kritiese blik moet zich hier niet door de letters laten misleiden. Maar evenmin de invloed van andere taalkringen en van de litteratuur over 't hoofd zien. Mij dunkt dat een nauwgezet onderzoek van verschillende Noord-Nederlandse auteurs-talen uit de 16de eeuw tot een soortgelijke konklusie zal voeren als Kollewijn trok ten opzichte van Bredero's taal: ‘Verschil tussen mannelik en vrouwelik zaakgeslacht kende Bredero al niet meer. Alleen zullen door de omgang met denzeggende Zuid-Nederlanders, verbindingen als den boom, den dank hem niet vreemd in het oor hebben geklonken, al sprak hij zelf de. Den hoort hij dus nu en dan zeggen, zonder zich van die gevallen rekenschap te kunnen geven; den ziet hij ook door tijdgenoten, door voorgangers vooral, geschreven. Wat natuurliker dan dat hij de en den als vrij wel gelijke wisselvormen beschouwt, die zich voornamelik door meerdere of mindere deftigheid onderscheiden, en die hij dan ook in zijn schrijftaal door elkaar meent te mogen gebruiken.’Ga naar voetnoot2) Op dit onberedeneerde gebruik van den naast de, evenals op het beredeneerde, had dit onderzoek een helderder licht moeten laten vallen. | |
[pagina 140]
| |
De verdienste van dit boekje is, dat het een gerangschikte verzameling bevat van honderden plaatsen uit zestiende-eeuwse schrijvers. Voor menig speciaal grammaties onderzoek zal men er rijkelijk uit kunnen putten. In zooverre heeft dit tijdrovende ‘monnikenwerk’ - niet in de slechtste zin - zijn nut. Had het eigenlike doel van den beginne af de schrijver klaarder voor oogen gestaan, dan zou hij wellicht zich bij menig onderdeel hebben kunnen beperken, en in andere richtingen veel meer noodzakelik materiaal hebben moeten zoeken. Of zijn gegevens voor de opbouw voldoende geweest zouden zijn, is niet uit te maken. Wel is het duidelik dat hij zijn werk geeindigd heeft waar het juist belangwekkend begon te worden. De belezenheid die de schrijver zich verwierf door maanden, misschien jaren, van zestiende-eeuwse lektuur, het taalinzicht dat zijn akademiese studie hem gaf, komt nu niemand ten goede. De lezer ziet slechts papiertjes met aantekeningen, gelegd naast de paragrafen van Van Helten's Spraakkunst. Laat Dr. Van Halteren dit verzuim herstellen. Hij zelf weet het best de weg in het verzamelde materiaal. Daarit is een studie samen te stellen die ons inzicht geeft in het wezen van de zestiende-eeuwe taal en taalgeschiedenis, en waardoor zijdelings ook ons taalonderwijs gebaat wordt. C.d.V. |
|