Woordkunst is de naam van een afgetrokkenheid. De taal die aan gedicht en proza-stuk eigen is, wordt geabstraheerd, wordt op zichzelf gedacht, en nu wordt dáárin de eenheid gezocht van zoo verschillende uitingen.
Tegen deze verheerlijking van het afgetrokkene wilde ik opkomen en ik wilde het duidelijk gezegd weten dat het levende gedicht en het levende prozawerk twee verschillende kunstuitingen zijn.
Waarom dit zoo belangrijk is? Omdat we nu eerst opmerkzaam kunnen maken op hun tweeërlei innerlijkheid. Verzen drukken een andere schoonheid uit dan het proza. Andere schoonheidswetten, zou ik willen schrijven, als ik niet den schijn zou krijgen op mijn beurt een afgetrokkenheid te verdedigen. ‘J'ai refait avec Vous’ - zegt Henri de Régnier tot Hérédia -
‘J'ai refait avec Vous le chemin radieux
Où se dressent, vivants, les Héros et les Dieux,
Par la beauté du Verbe et la force du Nombre.’
Niet alleen het Woord, maar ook het Getal. Dat hebben oude zoowel als nieuwe dichters altijd geweten. Of gij Petrarca al dan niet erkent als Renaissance-dichter kan mij onverschillig zijn, maar hij wist het en Dante wist het en de Provençalen wisten het. En, als ge niet in eenzelfde streek wilt blijven, de Klassieken en Maerlant wisten het ook. Dat dit weten niets te maken heeft met ‘behoefte aan het regelmatig wederkeeren van sommige maten en klanken’, maar alleen uiting is van de diepe zekerheid dat er een geheimnisvolle schoonheid van het aan Getal gebonden Woord bestaat, dat konden die dichters u leeren, indien gij, dichter, het niet in uw hart al wist. Er bestaat proza met meer rijmen dan een vers noodig heeft. Er bestaan verzen met grooter afwisseling van maatgangen dan in menig prozastuk wordt aangetroffen. Maar er bestaan géén verzen wier schoonheid niet aan het getal gebonden is en géén proza waarvan de schoonheid onafscheidelijk is van het getal.
Albert Verwey (Uit een polemiek met H.J. Boeken in De Amsterdammer van 28 April 1907),