De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
De ‘Gwy de Vlaming’ van Nicolaas Beets.De ‘Gwy de Vlaming’ noemt Beets een geschrift uit z'n ‘zwarte’ tijd. En met recht. Want 't onderwerp was zeer donker. Even donker als z'n ‘José’ en z'n ‘Kuser.’ Donkerder nog dan z'n andere, naar Byron vertaalde gedichten. Maar in elk geval een sprekend type van de soort, die na Byron hier in zwang was gekomen, en die als een wolk van uit het westen, ook over deze landen was getrokken. Niet alleen Beets toch was een man van ‘zwarte’ stemmingen geworden. Allen, die Byron hadden gelezen, hadden zich aan 't werk gezet, hem na te volgen, en hadden, onder het vertalen en verwerken, zich als sponsen van z'n biezondere eigenschappen laten doordringen. Onder die eigenschappen waren, zeker, zeer voortreffelike, die z'n navolgers een ruimer en dieper blik leerden slaan op het gebied, dat in de Engelse Lord een nieuwe ontginner vond. Doch onder de betere kwalieteiten waren ook andere gemengd. In Byrons werken heerst de twijfel, spot het ongeloof, vloekt de mensenhaat, drukt 't pessimisme. En 't een en ander heeft z'n invloed ook bij onze dichters laten gelden. Na te speuren is het bij de besten van ons; bij de jonge Beets, bij Hasebroek, bij Ten Kate, en ook bij Potgieter. Alleen is het bij de een wat anders dan bij de ander. Zo is bijvoorbeeld de haat tegen de mensheid bij de ene auteur enkel in personen belichaamd, en blijven deze figuren losse Byroniaanse gestalten; bij een ander schrijver is van wantrouwen jegens de mens als maatschappelik element of als zedelike macht niet eens sprake, maar lost zich de twijfel aan het menselik geluk en het geloof aan de noodzakelikheid van z'n bestaan op in een weemoedig bepeinzen van z'n scheppingsgaven, z'n schoonheid, jeugd, moed en kracht, en 't aanheffen van de treurtoon over de ijdelheden van wat 't schepsel gevierd maakt bij z'n medemensen. Kortom, naast het schokkend verhaal met z'n weerzinwekkende monsters laten zich de klanken hooren van 'n schone doch zwaarmoedige lyriek. Bij de | |
[pagina 107]
| |
Fransen is het Victor Hugo, die de toonschaal van de weemoed tot de mensenhaat doorloopt; bij ons laat Beets zich van beide kanten kennen; weemoedspoëten echter, rustiger, harmonies bezonken, zonder zich met het hun tegenstaande gedrochtelike van de Byroniaanse en Frans-romantiese figuren, in te laten, zijn Hasebroek en Potgieter. De grondtoon zoals gezegd, is de weemoed. Hoog roemen zij de schoonheid van 't sterfelike, om uit te meten hoe zeer het juist het ijdele is wat aan de vergankelikheid gebonden werd. Niet als de bloei, als het leven, als de openbaring van 't eeuwige schoon, prijzen zij de schoonheid; zij prijzen de schoonheid als de misleidende levensvorm van het ter dood verwezene. Voor hen schuilt achter de zinnenstreling de kiem der vernietiging. Niet altijd zei men het in die woorden, zoals het iemand uitdrukte: ‘dat de schoone sekse voedsel voor de wormen is,’Ga naar voetnoot1) maar hij die zingende afwees: Een heilwensch bij de wieg? Wat wilt ge u zelf bedriegen?
De tranen van het kind, ziedaar zijn voorgevoel! -
Wie louter weelde speelt, heet zijn ervaring liegen,
Of doet den langen togt, onwetend van zijn doel!Ga naar voetnoot2)
of hij, die treurde: Ja, treur vrij omdat u de Jonkheid ontvlood,
En met haar de droomen der hoopvolle jeugd.
Want arm wordt ons 't leven aan heil en geneucht,
Zoo ras ons verbeelding haar lusthoven sloot.Ga naar voetnoot3)
of hij, die bepeinsde: Gelukkig kind; ik wenschte als gij te zijn!....
Gij wenscht nog niets in droomen noch in waken;
Maar eenmaal zult gij dwaze wenschen slaken,
Als anderen u vergapende aan den schijn.Ga naar voetnoot4)
- zij zagen in de onschuld de verborgen kiemen van de zonde, de wroeging en de rouw, in de ontluikende bloei de naderende dood. Wel kwam de een na de ander allengs tot een helderder en ruimer inzicht van de waarde van 't menselik leven. Alleen Hasebroek houdt, als 't zwaarmoedigst aangelegd, de weemoedstoon zo goed als | |
[pagina 108]
| |
blijvend in z'n ‘Waarheid en Droomen’ vol. Doch allen hebben omstreeks 1832 tot '36, in hun beste jongelingsjaren, de tijd waarin de jeugd met vrolike overmoed het leven hoopvol intreedt, en de stralende zon 't vriendelikst op alle mensengezichten ziet schijnen, een periode doorgemaakt van moedeloosheid en van twijfel, waarin ze zich telkens afvroegen of het leven zelf wel de moeite van het leven vergold. Zoo trokken zij tussen de schoonheid van 't leven en hun blik op dat leven opzettelik een floers; en 't is in het bovengenoemde dichtstuk ‘Gwy de Vlaming’ van Beets, dat wij wensen aan te tonen, op welke wijzen dat floers tussen de persoonlikheid van de dichter en het object, dat wij de wereld en z'n verschijnselen noemen, zich aan onze ogen vertoont.
Een zeer kenmerkend verschijnsel in de Legende is het nachtelik kleed. Het toneel van de handeling is of het schemerend avondduister, of een landschap bij maanlicht. In elk geval, heeft het zonlicht er afgedaan. De volle dag mag er aan de voorwerpen geen scherpe omtrekken, en duidelike in 't oog vallende kenmerken geven. Ze mogen niet onmiddellik worden herkend, niet in hun ware wezenlikheid voor de ogen staan. De omtrekken moeten vaag zijn; de vormen moeten vervloeien; de verbeelding moet met de grenzen der dingen kunnen spelen, de gedachte verder kunnen reiken dan de zinnen; het brein, in ongedwongen vrijheid, z'n zelfgekweekte beelden kunnen leggen over de beelden van de werkelikheid heen. En dit is eerst mogelik in een wereld waar de beelden niet bepaald worden door vaste lijnen, maar daar waar ze zweven, in hun onvastheid, door een schaars verlichte en in nevelglansen gedompelde natuur. In zulk een natuur kunnen de omtrekken de dingen grillig opzetten tot spookgestalten. In zulk een natuur kunnen de geluiden der nachtdieren en de adem van de wind worden opgevangen als heksengekrijs en geestengefluister. Voor de ontstelde verbeelding is bij 't beschrijven van haar, onwerkelike, wereld de nacht een toevlucht, een dienares. Zij dient, wie de werkelikheid schuwt. De nachtelike wereld werd één van de sferen, die de afkeer van de werkelikheid, de haat jegens de mensenmaatschappij en de troosteloze weemoed zich hebben gekozen, om er met haar geest te verwijlen en ze te bevolken met de gestalten van haar eigen verbeelding. Zij werd er één, naast het verre verleden, naast de onbetreden wildernissen. Ze is het in de Middeleeuwse nachtelike maneschijn, die ‘Gwy de Vlaming’ omgeeft. Ze tovert er spookgestalten in z'n sombere cel, ze omringt z'n demonensabbath in z'n waanzinnig brein. | |
[pagina 109]
| |
't Is in de nacht, dat José in z'n onafwentelbare mensenhaat de mensheid vervloekt.Ga naar voetnoot1) 't Is in de nacht, dat Kuser's zelfopoffering een einde maakt aan z'n door slopend verdriet wegkwijnend vereenzaamd leven.Ga naar voetnoot2) 't Is wederom in de nacht, dat aan Gwy de Vlaming en Machteld, het Noodlot z'n straf voltrekt
Aan de vaagheid van de nachtelike verlichting sluit zich aan de ongewisse kennis omtrent de herkomst en de vroegere lotgevallen van de voor onze ogen gestelde personen. De duistere geboorte werd een kenmerk van 't romanties verhaal. Wie is Van Lennep's ‘Pleegzoon,’ wie zijn Reinout en Deodaat in z'n ‘Roos van Dekama’; wie is Klaasje Zevenster? enz. enz. En zo was het in al de verhalen van heinde en verre. Men stond, lezende, voor de grootste verrassingen. De roverhoofdman bleek, ontmaskerd, een minnaar; de vriend een verkapte doodsvijand te zijn.Ga naar voetnoot3) Deze ontknopingen gaven aanleiding tot schokkende tonelen; het drama deed er zijn voordeel mee; de dekoratie steunde de regie; en er kwam een genre tot bloei, dat door 'n jacht op effectvolle verrassingen en schokkende katastrofen, de ontwikkeling van het drama in de breedte en de diepte ten zeerste heeft geschaad. Zoals in de roman en in het drama, verdwenen, of kwamen plotseling te voorschijn, de helden van de legende. Het was, alsof men behoefte had, het natuurlike en geleidelike te ondervangen door het raadselachtige en verbazingwekkende. In Van Lennep's dichterlik verhaal ‘Jacoba en Bertha’ wordt de val van Gorkum en van Van Arkel geregeld door bedekte drijfveren, het zwarte verraad en het duistere misverstand; in z'n ‘Adegild’ zinken Wirons tempelmuren en daarmee de Heidense dienst in Radbouds rijk ineen, door een voor mensen onverklaarbare, wonderdadige macht; in z'n ‘Huis ter Leede’ wordt Ameide's wilde dodenrit bestuurd door een Satanies vermogen, met bovennatuurlike middelen, in 't leven geroepen door een voor de lezers evenzeer in 't duister liggend, met de Boze gesloten verbond. Onmiddellik sluit zich hierbij aan, wat ‘Gwy de Vlaming’ hierin te beschouwen geeft. Noch in ‘Jose,’ noch in ‘Kuser’ zouden de hoofdpersonen ons ter nadere in- | |
[pagina 110]
| |
lichting van de geheimzinnige schuilhoeken hunner harten de fakkel van Belzebub vermogen aan te reiken; bij de verdwaasde Vlaming echter spoken de furieën van de hel; zonder van hun voorgenomen sabbath de minste beweegreden te noemen, treden ze zo vaak en zo lang ze willen 't gebied van z'n denken binnen, en eindigen hun slopingswerk met een volledige amok.
Ten slotte, wordt, als een uiterste poging in de richting, om het leven in de litteratuur los te maken van de werkelikheid, ook het doen en laten der mensen aan de logiese weg der meest natuurlike feiten onttrokken en teruggedrongen tot het gebied van de ongemotiveerdste willekeur. Het Noodlot komt ten troon, grillig en wreed, doof en blind. In duisterheid legt het z'n lagen. Het kiest z'n schepsels, drijft ze voort, en stort ze, vol wroeging en schuld besef, de afgrond in. De mens moet zich zelf ontvluchten. Hij moet wars zijn van zich zelf. Zijn schuld moet een overtreding zijn, die de overtreder in z'n eigen oog van z'n menslike natuur ontzet. Z'n misdaad moet zijn: onnatuur, bloedschuld en bloedschande, nefas. Doch de mens, de natuurgezonde kan niet handelen tegen z'n natuur; daarom ook leidde het Noodlot z'n lotsbestemmingen langs duistere wegen, door middel van geheimzinnige wezens, vage zwervers en wonderdoenders, zoals Zigeunervrouwen en wichelaars, die hun sombere aanwijzingen neerlegden in orakelspreuken en symboliese tekenen. Zo ontstonden de Noodlots-drama's en in aansluiting hieraan de Noodlotspoëzie, aan welke sombere genre's onze litteratuur ook haar tol heeft betaald, en waarvan wij eveneens in de ‘Gwy de Vlaming’ een karakteristiek voorbeeld bezitten. Doch vooraleer hierop nader in te gaan, moge een beknopte schets van de loop der geschiedenis in deze legende hier een plaats vinden. Wij hebben dan de gegevens bij de hand, waaraan we onze verdere beschouwingen kunnen vastknopen.
De personen in de legende zijn Gwy, een Vlaams edelman en Machteld, z'n jonggehuwde vrouw. Wie zijn ze? Machteld is een Vlaams meisje, een vondeling, uit deernis opgenomen, maar daarentegen zozeer met de voortreffelikste hoedanigheden naar lichaam en geest begiftigd, dat zij de aandacht trekt van een Vlaams Edelman, die, ondanks de tegenstand van z'n verwanten, het meisje met haar duistere afkomst tot vrouw neemt, en om de mogelike onaangename bejegeningen van de kant van z'n maagschap te ontgaan, zich in 't noorden, op den huize Poelgeest, bij | |
[pagina 111]
| |
Koudekerk in de heerlikheid Alfen, terugtrekt, om daar ongestoord, een gelukkig huweliksleven te kunnen leiden. Aanvankelik is dan ook het huwelik gelukkig. Maar er komt een kink in de kabel. De burchtheer zondert zich plotseling af, hult zich in een pij, brengt z'n dagen en nachten, biddende en vastende, als een boeteling door, en wil geen sterveling zien. Dit alles geschiedt, zonder enige verklaring. De burchtvrouw kwijnt weg; de dienstbaren steken de hoofden bij elkaar en fluisteren; vage vermoedens gaan rond: de burchtheer zou behekst zijn, of van den boze bezocht.... Dit duurt zeven weken lang. Dan ontbiedt hij de burchtvrouw bij zich, en volgt de ontknoping, verschrikkelik. Dit moment, de ontknoping, is de hoofdinhoud van 't stuk. Als alle noodlotsdrama's, is ook deze legende een onthullingsdrama. Het overige er in is geschiedenis en verklarende toelichting. En ook wij moeten, om het moment van deze onthulling te begrijpen, mede de wegen weten, waarlangs het Noodlot z'n slachtoffers naar het beslissende ogenblik drijft.
Gwy en Machteld, zijn broer en zuster. Hun beider vader had weleer een schuldige liefde opgevat voor een Vlaams meisje. De vrucht van deze verbintenis was Machteld. De moeder stierf in 't kinderbed; het wicht werd te vondeling gelegd door een in 't geheim betrokken Zigeunervrouw, welke vrouw, toen ze 't kindje goed verzorgd wist, het land verliet, nadat ze de schuldige vader onder ede beloofd had, - als loon voor een aan haar bewezen weldaad, - dat zij 't geheim van de geboorte voor zich zou houden. Als zij, na achttien jaren zwervens, in Vlaanderen terugkomt, hoort zij bij toeval van 't voorgenomen huwelik tussen de jonge Vlaamse edelman en de vondeling Machteld; schoon een heidense vrouw, en volkomen ongevoelig voor de eed der Christenen, wil zij, wegens de dierheid van de haar bewezen verplichting, alsnog haar woord niet breken, en aan de jonge ridder Machtelds afkomst niet ontdekken. Ze geeft er daarom de voorkeur aan, door middel van geheime tekenen de bruid van de verbintenis af te houden; doch de bruid maalt niet om heidinnen en heidense kunsten; de ernst van de zaak waar 't om te doen is, gaat haar voorbij, en 't huwelik komt tot stand. Waarom ook niet? De Heidin had toch immers in de sterren gelezen, dat het Noodlot zich aan deze twee moest vervullen, de vreselike schuld namelik van de bloedschande. Zij wordt dan ook, na de dood van hen, tot wie zich haar bindend woord had gestrekt, door de aandrift aangegrepen aan broeder en zuster 't geheim van hun schuld bekend te | |
[pagina 112]
| |
maken; eerst aan de broeder, en zo deze de kracht niet heeft het zondig verbond te verbreken, dan aan de zuster. Zo is, wat tans geschiedt, voorgeschreven door de vinger van 't Lot.
Beducht voor de wederverschijning van de Zigeunerin Mara, roept de tot vertwijfeling gebrachte en tot zinsverbijstering vervoerde graaf Gwy, na vijftig dagen toevens, - de term, hem door Mara gesteld, - de burchtvrouw bij zich in de ‘oosterzaal.’ Heftig werd hem z'n zelfverwijt. Gwy toch was van jongsaf een soort heilige geweest; hij was innerlik vroom; had in z'n vroomheid allerlei godgevallige werken volbracht; had z'n godsdienstplichten met 'n ijver die aan dweepzucht grensde, verricht; had de pelgrimsstaf opgenomen tot een bedevaart naar 't Heilige Graf; had dagelijks de heilige boeken geraadpleegd; kortom, hij had meer aanleg verraden voor een kloosterling dan voor een wapenridder, meer liefde betoond voor de bidcel dan voor z'n zadel; in die mate zelfs, dat hem in z'n jeugd voorzegd was, dat hij eenmaal de pij voor 't harnas zou verkiezen; - had daarna, hoe ook z'n liefde tot Machteld z'n grond had in een broederlike genegenheid jegens de stil-zedige en vroom-kerkelike jonkvrouw, toch aardse gevoelens in z'n gehechtheid voelen mengen; had aan z'n verbintenis dan ook een aards karakter verleend; kortom hij had haar tot z'n echtevrouw verkozen. En tans had z'n leven onder de ondraaglike en niet uit te spreken schuld der bloedschande, z'n kuise en acceties aangelegde natuur ten diepste gekrenkt. De vraag, die hem vooral pijnigt, is, of hij in alles wel onbewust heeft geschuldigd, en of hij zich zelf niet als de bewerker van z'n val heeft te beschouwen. Want schuldig is hij, zeker. En nu ondervraagt hij zich over alles wat hij had kunnen doen of nalaten om de onzalige verbintenis ongedaan te maken. Hij bezint zich. En werkelik, hij herinnert zich verschillende voortekenen. Op de dag van het aan te gane huwelijk had de zon een waterig licht gegeven; de natuur had zich 'n doodskleed geweven van sneeuw; door de kerk had de wind gespookt en achter hem de deur dicht geslagen; de ramen hadden getrild; een plotseling gevoel van ontzetting had hem overmeesterd; daarbij had hem, de eenling zonder maagschap, een gevoel van verlatenheid gedrukt. Voorts was hem voorgekomen, dat het was slechts een mat licht had verspreid; dat de dienst haperde; de koorknaap niet op z'n post en 's priesters kleding niet rituëel | |
[pagina 113]
| |
was geweest; de ring, die de trouw moest besluiten was uit de handen van de geestelike gevallen; bij 't reiken van de hand, was een rilling door z'n leden gevaren, en voor z'n brein was opgerezen z'n vaders dreigend beeld.... Dat alles herinnert hij zich. En tans ziet hij 't in, dat dit zijn geweest waarschuwende tekenen van de Hemel tegen 't over hem hangende Noodlot. Rampzalige dat hij 't niet begrepen heeft! Rampzalige tevens, omdat zij blijkbaar doelden op een dieper vergrijp. Had hij z'n leven niet aan de wereld en aan haar genietingen prijs gegeven; dat zelfde leven, dat voorbestemd scheen te zijn tot een opgaan in heiligheid ter ere van Gods gewijde Kerk?.... Dit dan was de straf, die over hem voltrokken werd! De vuigste bloedschendende verbintenis was het helse loon geweest voor het onbedachtzaam slaken van z'n verbintenissen jegens de Heilige Kerk.
Dit is, wat de burchtheer meedeelt, en wat Machteld in 't nachtelik uur in de ‘oosterzaal’ te weten komt. Dit is 't wat het uiterste moment voorbereidt. Eerst had Machteld gemeend, dat haar echtvriend de afzondering had willen opheffen; doch Gwy had haar omarming afgewezen, en had haar met sombere blik de door 't maanlicht beschenen beeltenis van hun beider vader getoond. Daarna had hij haar 't geheim onthuld. Tans delen zij samen de druk van de ramp. Doch de vrouw kan, ook waar zij hare verbintenis schuldig weet, niet scheiden van de door 't ongeluk verpletterde man. Hem, die ze niet meer als echtvriend mag aanhangen, wil ze liefhebben als broeder. Doch 't is te laat; hij heeft te veel geleden; de onthulling is zijn verderf geweest. Het Noodlot heeft z'n ondergang gewild. Een wilde razernij bevangt hem; hij trekt z'n dolk, en doorboort Machteld. Hij zelf bezwijkt in z'n delirium. Als Mara bij 't krieken van den dag de zaal des ongeluks binnentreedt, vindt zij twee lijken.
Wij behoeven zeker niet meer te wijzen op de reeds genoemde elementen in deze legenden-poëzie: het vage maanlicht, de spookachtige nacht, de duistere geboorte, de geheimzinnige voortekenen, de zwervende Zigeunerin, tevens vroedvrouw en wichelares, het grillige Noodlot.... Wij willen komen onmiddellik tot de zaak:
Gwy en Machteld leefden aanvankelik gelukkig, en 't laat zich | |
[pagina 114]
| |
zo goed als zeker voorspellen, dat zonder de tussenkomst van Mara, het huweliksgeluk van deze twee voor altijd verzekerd was. Doch wat vernietigt hun leven? De wetenschap, dat beide de spruiten van één vader zijn. Zielkundig begrijpelik, zeker. Doch de vraag is: moest het aangaan van de verbintenis met een vrouw gestraft worden met de verbintenis zelf te laten waarmerken als een onnatuurlike? Moet een overtreding niet worden gestraft door de gevolgen die van nature uit de krenking van 't zedelik bewustzijn voortvloeien? Of mag die straf geheel en alleen worden overgelaten aan het onvoorziene en grillige Toeval? Doch de Voorzienigheid, zal men hiertegen kunnen opwerpen, kiest z'n eigen wegen. En, ondoorgrondelik voor 's mensen begrip, is hij in de keuze en aanwending der middelen, waarmee hij de ongehoorzaamheid van de Goddelike en menselike wetten straft. Toegegeven. Doch tevens moet erkend, dat, waar wij het oordeel aan de Voorzienigheid toevertrouwen, wij deze Voorzienigheid ons denken als der Christenen God, zoals hij behoort te zijn in 't raamwerk van dit Christelik-Middeleeuws verhaal; en dat wij bij 't bestraffen van een overtreding als door Gwy werd begaan - 't verlaten van de ongehuwde staat en 't zich ten volle en uitsluitend wijden aan Gods dienst, - de Godheid 't liefst een straf zouden zien toepassen, waarbij, - en dit sluit ook weer geheel in 't Middeleeuwse kader, - de overtreder tot boete vermaand, tot inkeer gebracht en op de goede weg voortgeholpen werd. En niet, zoals in deze legende, waar de bedrijver reddeloos verloren in de afgrond van z'n zelfvernietiging verzinkt.
Is het dan wel, in dit Katholiek-Middeleeuws verhaal, de Christelike God, die de overtreding, zoals wij Gwy's verbintenis naar z'n eigen-streng-devote voorstelling willen blijven noemen, met het strenge vonnis van de ‘onnatuur’ veroordeelt? Geenzins. Hier oordeelt het Heidense ‘Noodlot’. Deze Gwy is een Oedipus. En de ‘Gwy’-legende en haar zusterdrama's zijn telgen van een Heidense litteratuur. Wat bejoeg het Griekse ‘Noodlots’-drama? Aantonen, dat het Fatum zodanig de daden der mensen regelt, dat zij, die door de Godspraak over hun toekomst ingelicht geworden, het hun beschoren lot trachten te ontkomen, - juist langs de wegen, die zij tot hun behoud menen te moeten inslaan, naar de onontkombare katastrofe worden gevoerd. | |
[pagina 115]
| |
Oedipus bijvoorbeeld wordt te vondeling gelegd, opdat z'n ouders de hun voorspelde gewelddadige dood en de bloedschande mogen ontgaan; en Oedipus wordt aan 't hof te Argos opgevoed. Maar ook hij raadpleegt 't orakel; en dit orakelwoord, dat hem de oudermoord voorspelt, drijft hem van 't Argivische koningspaar, 't welk hij voor z'n ware ouders houdt, de wereld in. Zo zwerft hij rond, en op die ronddolingen verslaat hij in een plotseling opgerezen twist z'n, hem onbekende vader Laïus, waarna hij, als 't toegezegde loon voor't verslaan van de Sphinx, z'n moeder Jokaste huwt. - Is hier schuld? Neen. - Maar hierin ligt een overstelpende waarheid verborgen. Hoogmoed is 't, leert het spel, bij zich zelf overtuigd te willen zijn, dat het Noodlot zich aan hem niet heeft kunnen vervullen. Wat baten list en wijsheid? Vast is de loop van 't lot. Het in rustig evenwicht levend schepsel blijkt, aan zich zelf ontdekt, hetzelfde met zonde en schuld beladen monster te zijn, als het orakel hem had voorspeld te zullen worden. Deze ontdekking vormt de inhoud van 't Noodlots-spel. En 't bijeenbrengen van de wegen, waarlangs de verborgen bloedschulden tot op in tijd en plaats één schrikaanjagend moment samenkomen, geschiedt langs strenge en sobere lijnen.
Is in de ‘Gwy’ ook 'n Delphies orakel? Greenzins; de Pythiese priesteres is hier vervangen door een Zigeunerin. En deze Heidin profeteert niet van te voren het onontkoombare misdrijf, - eerst na de ontknoping, in 't vroege morgenuur, volgende op de nacht der verschrikking, vernemen wij uit Mara's mond, dat de loop der gedane zaken onafwijsbaar uit nachtelike constellaties op te maken viel. Met andere woorden: Gwy is geen Oedipus, die om de verwezenliking van een Godspraak te ontvlieden, juist z'n ongeluk tegemoet loopt. Integendeel; hier werkt het Noodlot buiten het bewustzijn en de ganse opzettelike levensgang van de handelende persoon om; nooit had een waarschuwende stem hem eenmaal toegeroepen: ‘gij zult eenmaal in bloedschande leven!’ - nooit, evenmin, had het Gwy's streven kunnen wezen, zich in z'n doen en laten te wapenen tegen de verwezenliking van een profetie, waarvan hij niet de minste bewustheid droeg. Wat Gwy dan ook, na de verschikkelike ontdekking voelt, zijn niet de Noodlotsbeschikkingen uit een Heidense wereld, maar de listen en lagen van de Satan uit een Christelik-orthodoxe levensbeschouwing; Gwy heeft niet katholiek genoeg geleefd, meent hij; de straf wijst er op, dat er ten aanzien van hem een zedelik tekort staat geboekt; en de aard van de straf onderricht hem, dat zijn zaak aan onverbiddelike | |
[pagina 116]
| |
machten werd overgeleverd en er op zulk een hels en boosaardig vonnis als 't zijne werd, geen nader appel mogelik is. Het fatalistiese in 't verhaal is dan ook iets anders dan het fatalistiese in 't Griekse drama. Oedipus herkent in z'n bezoekingen z'n bestemming tot het ongeluk; Gwy herkent in de zijne de straf voor eigen vergrijp. Bij de Grieken is het Noodlot souverein, spint en legt de draden, neemt alle verantwoordelikheid op zich; in de ‘Gwy’ en de soortgelijke romantiese Noodlots-poëzie is het Noodlot de opgeroepen Rechter, die eerst na de overtreding als werktuig in een Machtiger hand de opgelegde straf voor 't zedelik falen volvoert. Het Noodlots-idee is verflauwd, en verzwakt. In haar plaats is getreden het Christelik leerstuk van zonde en boete, met, zoals in de ‘Gwy’, een streng-Katholieke, ja somber-monastiese kleur.
De vraag is gewettigdGa naar voetnoot1), wat voor drijfveer het in die dagen van de Romantiek, (hier van 1832-'36, in 't buitenland, door Byron en z'n onmiddellike invloed, iets vroeger), is geweest, dat in het verhaal en het drama een beroep werd gedaan op de, zij dan ook ten halve toegepaste, Noodlots-idee. En dan is bij het beantwoorden van deze vraag in de eerste plaats te wijzen op de geestelike malaise die zich onder en na de Napoleontiese druk in de Europese gemoederen openbaarde. De geweldige gebeurtenissen en de ongehoorde lotswisselingen deden een meer dan menselike tussenkomst vermoeden, en verlevendigden het geloof aan een vertoornde, de volken met plagen bezoekende, doch ook tot nieuwe gunstbewijzen te verbidden God. De mens voelde weer z'n afhankelikheid. Hij leerde wederom beseffen, dat onder de machtige gewelven van God de zondige, in smarten geboren aarde lag. Een diep medelijden met het lijdenslot van de mens en met z'n aanleg voor de smart van het lijden, beving de harten. Niet alleen, dat het leed werd uitgemeten, om in 't meevoelende mensenhart de deernis te verdiepen, maar ook 't beschrijven van de smart zelf, en 't versomberen van 't mensengeluk, werd de schrijvende een wellustGa naar voetnoot2). In dit teken nu kwam allengs Beets' legenden-poëzie te staan. Dat is het, waar de eenzame nacht, het onzekere licht en de duistere afkomst echo op geven, op 't grenzeloze namelik van 't door | |
[pagina 117]
| |
hem opgeroepen en zelf-gecultiveerde smartgevoel. Dit is oprechtheid, en geen aanstellerij. 't Is het fond van de zaak. Al de te voren genoemde hulpmiddelen, de samenstellende elementen van het verhaal, de figuren, het decoratief, de gevoelens, de handelingen, staan in dienst van deze wellust der teerste smartverfijning. Doch laten we de dichter zelf aan 't woord. Hij is als eerlik en zelfbewust schepper van zijn werk de aangewezen man, om de ware verhouding tussen oorzaak en verschijnselen, doel en middelen met eigen woorden in 't licht te stellen. Wie uwer zal het mij verklaren,
Wat aandrift ons het harte dringt
Om iets verschriklijks te openbaren,
Dat ieders ziel tot siddring dwingt?
Is 't wreedheid, die zich ongenadig
Met andrer angst of pijn vermaakt?
Hardvochtige eerzucht, die baldadig
Naar een triomf van tranen haakt?
Is 't eigenliefde, die zich prikkelt,
Omdat wie ramp verhaalt of leed
Zich-zelven meest belangrijk weet,
En die, in 't kleed des rouws gewikkeld,
Een huichelaarster, tot u treedt?
Is 't heerschzucht, die 't gebied wil voeren
Op zwakke zielen licht verkloekt?
Of kunstnarij, die eerbied zoekt
Door elk te schokken en te roeren?......
Neen! is 't niet, dat ons krank gemoed
Een hartstocht voor de droefheid voedt?
Een trek om 's levens ijslijkheden
In al haar treurigheid te ontleden,
Een prikkel, die behoefte werd,
- En 't zalig maakt, zich toe te geven
Aan wat geheel de ziel doet beven, -
Sinds daar voor 't menschelijke hart
Niets zoeter is dan 't mededoogen
Niets milders dan de traan voor de oogen
En geen gevoel voor 't kenvermogen
Zoo klaar en duidlijk als - de smart.Ga naar voetnoot1)
En 't voordeel? 't Voordeel is dit, dat deze mannen, met hun cultus van 't gevoel, | |
[pagina 118]
| |
en hun zielkundige analyses van het mensenhart, het gebied van het klinkend gerucht en de holle woorden zijn gaan verlaten, en, vooral in deze Beets, het evenwicht hebben leren betrachten tussen het nauwkeurig zien en het nauwkeurig zeggen; dat hij is geworden de juiste tekenaar van z'n vastgevormde beelden; dat hij een meester is geworden van de versvorm en de dictie. Ook de Guy laat in dit opzicht schoone partijen tonen, niet het minst 't verhaal, bovendien zuiver psychologies gezien, van de onthulling in de ‘oosterzaal’. Deze vooruitgang is een niet hoog genoeg te schatten voordeel geweest dat de Romantiek ons in Beets heeft bezorgd. Doch hiermee komen wij op een ander terrein. En dit gebied ligt voor 't ogenblik buiten onze beschouwing. Ten slotte verwijzen wij de lezer naar het in onze litteratuur zo karakteristieke Noodlots-drama De HoroscoopGa naar voetnoot1), waarvan A. van der Hoop Jr. de schrijver is geweest, en dat, evenals Guy een oorspronkelik werk, op eigenaardige wijze het noodlots-begrip in dezelfde hoofdtrekken weergeeft. J.K. |
|