De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Over het schrijven. (Vervolg.)Ik stel mij een nieuwe klasse voor. Ik moet hen tot Schrijven brengen. Ik heb te zorgen dat hun duidelik voor de geest staat, waar 't om te doen is.
Ik heb iemand iets te zeggen maar hij is ver weg en mijn stem kan hem niet bereiken. Nu kan ik me in verbeelding tot hem wenden, ik zie hem in mijn verbeelding en ik spreek tot hem als was hij daar, stil voor mij heen, en hij hoort niet maar ik duid mijn zeggen met tekens aan op het papier. Een tijd later hoort hij mijn woorden uit mijn schrijven tot zich komen. We zouden in de geschiedenis van het mensdom kunnen nagaan hoe zich die manier van doen langzamerhand ontwikkeld heeft; want de mensen hebben het eerst niet gekund en toen is het heel eenvoudig begonnen. De Geschiedenis van 't schrift zouden we dan krijgen, en van 't schrijfgereedschap en 't papier, en van de posterijen. Zo zouden we een belangrijk stuk Beschavings-geschiedenis krijgen. Maar zou er nog niet meer mee in verband staan? Het Boek! Zou het schrijven maar éénmaal, bij een zeker bepaald volk zijn uitgedacht? Dus Schrijven is spreken op een afstand als er niet meer gehoord kan wordenGa naar voetnoot1). Als ik nu iets te zeggen heb aan mijn grootvader, die ver af is, zal ik dan niet gewoon tot hem spreken, met dezelfde woorden als ik het mondeling zou doen? Zeker, want ik spreek immers tot hem, hij is immers alleen maar wat verder af dan als ik bij hem logeer? Verbeeld je dat ik op een andere manier tot jullie zou gaan spreken als | |
[pagina 98]
| |
ik daar post vat bij 't bord dan wanneer ik hier zit. Toch denken de menschen wel veel, dat Schrijven eigenlik in een andere taal moet dan spreken. Zo gauw je de pen in de hand neemt, dan verandert alles. De grootvader is dezelfde grootvader niet meer en de kleinzoon is niet meer de kleinzoon. Je eigen broer kijkt je op een afstand aan als een ‘Broeder’, als een niet zo gemakkelik te naderen deftig wezen, dat je met ‘Gij’ aanspreekt. Allerlei woorden en uitdrukkingen gaan ze gebruiken die ze onmogelik zouden kunnen zeggen, zonder te worden uitgelachen. Maar wordt doch, weer wordt weder, mee wordt mede, zou wordt zoude. Hele zinnen komen anders. 't Allergewoonste ‘Ben je daar al weer?’ wordt ‘Zijt gij daar reeds weder?’ ‘'t Was heel mooi weer, verandert in 't Was zeer fraai weder.’ Vroeger werd het op de scholen ook wel zo geleerd, dat het zo moest. Maar je brengt er een kind natuurlik mee van de weg, en van de wijs, als je 't gaat vertellen: ‘Pas op met schrijven hoor, dat 's zo gemakkelik niet, het is heel wat anders als spreken; b.v. je en u is er dan niet meer, dan is 't gij of ge, net als in de Franse thema-boeken; daar - een woord dat bij iemand die schrijven kan, nooit ontbreekt; 't is een fijn werk schrijven: b.v. pas op dat je nooit geen tweemaal die zo dicht bij mekaar laat staan: als 't ene die een betrekkelik voornaamwoord is dan is 't makkelik, dan schrijf je natuurlik welke: dat welke moet je gebruiken, welke, 2de nv. welks, 3de nv. welken, 4de nv. welken, daarmee begint je taal al dadelik iets op schrijven te gelijken; diens is ook een kostbaar woord als je 't goed weet te plaatsen; ook op de woordenkeus komt het aan; proberen zèg je, maar beproeven schrijf je, hardop zul je zeggen, je schrijft luide, dan kan iemand dadelik zien dat je niet voor niemendal op school geweest ben; uit be-hooren, be-hoeven blijkt onmiddellik dat men weet hoe het hoort’Ga naar voetnoot1). Zo werd er vroeger wel geleerd. Er is een tijd geweest dat het algeméén zo geleerd werd, dat het als een paal boven water stond Schrijven was in een andere | |
[pagina 99]
| |
taal dan gewoon beschaafd spreken. Dat noemde men dan de schrijftaal. Dat was zo iets hoogs en edels, dat was eigenlik eerst De Taal, dat wàs de Taal eerst. Je kon ook nog wel van ‘sprééktaal’ spreken, maar wat was dit anders dan een verbastering, een geheel ongrammaticaal iets, produkt van ontaalkundig en slordig maar heen praten. Er was in die dagen een allerbedroevendst gebrek aan inzicht in al wat de taal betrof. De hele boel stond scheef voor de mensen hun ogen. Het lag aan hun ogen, of liever aan 't iedee waarmee ze alles bekeken. Want hoe of je dingen ziet, hangt altijd veel af van 't iedee waar je van uitgaat. De mooiste dingen kunnen je wel heel lelik en slecht voorkomen, omdat je er een lelik iedee van in je hoofd heb, dat de Hemel weet hoe er in gekomen is. Daar moet je eens aan denken. Met de taal en het Schrijven is dit nu zo ongelukkig, dat die oudere inzichten (kijkjes door een kromgetrokken stuk glas!) nog lang niet uit de wereld zijn, je kan ze onwillekeurig nog op allerlei manieren in je opzuigen. We zullen er nog heel veel over moeten praten. Later zullen we ook zien hoe die oude verkeerde denkwijze ontstaan is en hoe 't komt dat er tegenwoordig een beter denken in de wereld is. Maar nu kom ik weer op die brief aan de grootvader terug. Het spreekt toch wel van zelf dat als ik goed heb leren spreken, dat ik dan op die manier ook aan m'n grootvader schrijven mag. Was dat anders, dan zou dat hierop neerkomen dat er geen goed, geen overal als goed erkend spreken in Nederland bestond, dat men zich in 't Nederlands niet fatsoenlik mondeling uiten kon! En dit is natuurlik gekheid. Maar pas nu eens op! Nu schrijf ik een brief aan mijn broer, die 'k niet heb maar jullie hebt er misschien allemaal wel een. Goed! - een broer die niet zoveel ouder is als je zelf ben. Zul je je nu heel en al op dezelfde wijze uitdrukken als tegenover die eerwaardige oude heer tegen wie we eerbiedig opzien? Al hebben kinderen geleerd ook onder elkander een behoorlike taal te voeren, die konversatie zal toch wel wat losser, vrijer, krachtdadiger zijn. Het is volkomen natuurlik dat het verschil ook in het brief-schrijven uitkomt. Zó kan ik mij nog verschillende gevallen denken, dat mijn houding in de brief telkens enigszins anders zijn zal en wel telkens zó als mijn houding | |
[pagina 100]
| |
zijn zal in de onmiddellike omgang met iemand, als ik werkelik tegenover hem sta. Er is dus niet maar één bepaald maniertje van schrijven, het schrijven is nog weer verschillend. Men moet zijn mensen aanzien. Kinderen en jongelui zijn hierin nog onervaren, wel eens wat onbedachtzaam ook, of onverschillig, ze hebben het thuis soms te weinig geleerd. Maar in de loop van je leven zal je hoe langer hoe beter je positie tegenover allerlei mensen gaan begrijpen. Met de een ben je gemeenzaam, in een ander geval blijf je helemaal op een afstand. Nu kom ik tot deze regels: in de eerste plaats, als je schrijft bedenk goed tegenover wie je staat, sla de goeie toon aan; dan: stel je voor dat je rechtstreeks tot die man, of die vrouw, het woord richt, zie hem in z'n ogen, spreek; eindelik: spreek natuurlik, maar beschaafd, spreek beschaafd, maar natuurlik. Ook als je groot geworden je tot een Minister wendt, mag je naar deze regels te werk gaan. Wat inderdaad goed tot hem, Zijn Excellentie, gesproken zou zijn, dat is ook goed aan hem geschreven. Merk jullie wel wat dus eigenlik de kwestie is? Juist! Dat we ons leren uitdrukken, onze gedachten; wat wij menen, leren zeggen. Wij moeten ons toeleggen op ons sprekenGa naar voetnoot1). Maar daar zal ik later, we zijn er nog lang niet aan toe, nog wel eens wat over zeggen.
Nu komt er een heel voornaam punt. We hebben 't er nog niet over gehad en je moet goed luisteren. Ik schrijf aan iemand - ik heb hem dus iets te zeggen. Dat spreekt wel van zelf, zou men zo denken, dat iemand die de pen in de hand neemt, of die zijn mond opendoet, iets te zeggen heeft. En dat is toch nog niet waar! 't Gebeurt wel dat iemand zich verplicht acht, of ook zowat gedwongen wordt iets te spreken, b.v. bij een feest, bij een biezondere gelegenheid, treurig of blij, zonder dat hij iets op zijn hart heeft, terwijl hij zelf vindt dat hij veel beter deed met te zwijgen. Jullie weten wel wat een toost is? Op zo'n toost zit een mens soms wel een uur van te voren bij zich zelf te ‘piekeren’. Hij móét toosten, ‘een toost | |
[pagina 101]
| |
afsteken’, hij ziet het aankomen, er is niets aan te doen. En eindelik kan hij 't niet langer verschuiven en nu gaat hij wat ‘frases verkopen’ zoals men 't noemt, wat mooie ‘frases’. Hij brengt een aantal zinledige, holle zinnen voor den dag, wat fraaie woorden die je elke dag zo niet hoort, hij overdrijft en zegt driemaal hetzelfde, hij beweert mogelik wel een en ander dat hij niet eens van harte meent, dat helemaal niet in hem op zou komen als hij niet wat zeggen moest. Want dit is het lelike van taal, je kan met taal veinzen, op allerlei manieren veinzen. Je kan spreken met de schijn alsof je nu uitte wat in je was en dat het toch volstrekt niet in je is, wat je daar staat voor te geven. Hoe dunkt je moeten we dit beoordelen? Moeten we deze kunst soms gaan beoefenen op school, mooie woorden weten te spreken en te schrijven zò maar? Neen, de hoogste regel van wèl spreken en wèl schrijven is: Als je niets te zeggen heb, zwijg! We moeten in 't algemèèn niet zoveel praten. Vrouwen mogen een beetje meer praten, het keuvelen ligt in hun natuur schijnt 'et; maar ze mogen ook wel een beetje leren zwijgen. Je heb mannen die zo gauw ze maar iemand zien, als oude vrouwen beginnen te snappen, die tong moet altijd gaan. Dat is een lelike, kindachtige eigenschap. Het zijn ‘oude-wijven’. Eigenlik beledig je de vrouwen wel een beetje met die term want onder hun zijn er genoeg, die bedachtzaam en spaarzaam met hun woorden zijn; en een hele boel vrouwen die lang geleefd hebben, zijn heel en al geen ‘oude-wijven’. Maar vooral bij mannen is het altijd moeten praten, een naar teken; ze houden zich in hun geest met weinig belangrijks bezig, ze zijn dikwils erg vervuld met zich zelf en hun eigen kleine zaakjes, daar zit 'et 'em in. Maar toch is dit babbelen nog iets heel onschuldigs vergeleken bij dat uitstallen van allerlei fraaiigheid van taal waar we 't over hadden. Zo in 't gewone praten als we bij elkaar in de kamer zitten of lopen wandelen, komt dat ieder ogenblik niet zo voor. Maar bij zulke biezondere gelegenheden. In bijeenkomsten en vergaderingen. Met allerlei soort van redenaars. En zo dan ook in 't schrijven. Jullie weten dat noch zo niet, 't gaat buiten je om, maar als we verder zijn, in andere klassen, dan zullen we 't daar noch dikwils ge- | |
[pagina 102]
| |
noeg over hebben. Er zijn lieden die er bepaald een kunst van maken. De mensen denken dan wel dat dat Welsprekendheid is maar 't is een valse welsprekendheid, de echte welsprekendheid heeft daar niets mee uit te staan. De echte welsprekendheid is vervuld van belangwekkende dingen en van mooi, groot gevoel, zij spreekt uit een inwendige drang en de woorden om alles mee te delen die komen van zelf en ze zijn eenvoudig. De valse welsprekendheid komt te kort in gedachten en gevoel allebei en nu zoekt ze zich met woorden een schone schijn te geven. Daar spreken we later dus meer over. Nu begrijp je wel waarom de eerste regel van zeggen en schrijven is: Zwijg veel, en als je inderdaad niets te zeggen heb, kortweg zwijg! En als het nu toch moet, mòèt? Wel doe je mond dan even open en doe hem zo gauw mogelik weer dicht. Dan loop je ook de kans niet, een belachelik figuur te maken en in je eigen woorden te verwarren. En nu: je hebt iets te zeggen en je schrijft. Waarop komt het nu aan? Wel, om te zeggen wat je hebt te zeggen. Zeggen is uiten, de gedachte uit brengen. De gedachte is stil in je en niemand weet 'em, niemand merkt 'em. Nu uit j'em! Daar is hij? Hoe uit hij zich? In het woord! Kijk, nu moeten we kunnen zeggen: Dit woord is mijn gedachte. Dat is het ideaal, het hoogste, dat het woord gelijk de gedachte is. We zullen het opschrijven op bord, alsof het wiskunde was: Woord = Gedachte, W = G. Het woord moet, om zo te zeggen, als een ongeschonden, zuiver kristal zijn zonder vlek of barsten, de zichtbaar geworden gedachte. Bij heel goede Schrijvers is het zo; maar bij heel eenvoudige mensen, als ze spreken, kan 't evengoed zo zijn. Hoe zouden wij dit nu noemen, dat Woord = Gedachte is, die volkomene overeenstemming? Het is de Juistheid. Dat is wel duidelik, is niet, dat van uiting de eerste en voornaamste kwaliteit (eigenschap) de juistheidGa naar voetnoot1) zijn moet. | |
[pagina 103]
| |
Zo als het eigenlike van een schaar daarin bestaat dat er mee geknipt kan worden, en van een stoel dat hij zitten toelaat, zo bestaat het eigenlike van een uiting met mond of pen daarin dat zij de preciese gedachte werkelik uitdrukt, dat zij niet onjuist maar juist is. Uiting die niet juist is, is in zó verre ook geen uiting, 't is als vensters waar je niet behoorlik door kijken kon, als een spiegel waarin je gezicht heel en al verwrongen en groezelig zien zou, of als een lamp die slecht licht gaf. En dus: die wèl weet te schrijven, zit zich al maar rekenschap te geven of hij inderdaad zegt wat hij bedoelt, of hij niet al was 't ook nog maar zo gering, dit of dat anders zegt dan hij meent. Schrijven is toch wel iets moois. Want bij spreken is er iemand tegenover je die antwoord moet hebben, die wacht; er is geen tijd voor bedenken, je moet maar klaar zijn. En zo is er in 't spreken vaak veel onpreciesheid. We scharrelen niet zelden al maar om onze eigenlike gedachte heen om hem te pakken en kunnen hem maar niet krijgen. We sleuren hem soms bij kop of staart mee in 't ronde en hij kan maar niet behoorlik op z'n voeten komen te staan. Nu gaan we schrijven. Zie dat papier daar eens stil en bescheiden voor ons liggen. 't Is als een uitnodiging om ons nu eens het beste voor te nemen, om nu eens te willen proberen de meest volkomen juistheid te bereiken. Je kan er de uiterste zorg nu aan besteden, het papier is geduldig. Je bedenkt je, wikt en weegt, je haalt door, je doet over. Als wij schrijven dan is het de beste gelegenheid om ons in korrektheid te oefenen. En weet je wààrom dit oefenen van zo'n ontzaglik grote betekenis is? Dit zal ik je nu eens uitleggen. Er zijn twee dingen in 't schrijven nie-waar? - de gedachte en het geuite woord. Nu hebben we 't altijd nog over de juistheid van dat woord gehad. Maar als nu de gedachte-zelf je niet duidelik en klaar voor de geest staat? Als je denken zelf nu onhelder en verward is? Zou er dan wel een goede uiting geboren kunnen worden? Verbeeld je, je moet in de repetisie | |
[pagina 104]
| |
een aardrijkskundige kwestie behandelen. De zaak is je onhelder: kan nu je uitleg goed zijn? Dit spreekt dus van zelf. Maar nu is er een heel biezonder geval, een geval dat zich o zo dikwils voordoet. De kwestie kan ons zo klaar zijn ‘als koffiedik.’ Dan moeten we toepassen de regel: als je niets te zeggen heb, zwijg; ook bij een repetisie, dan verraadt je niet, met allerlei malligheid, hòè groot je onwetendheid of je domheid wel is, waarom zou je dat nu zo maar verraden? Maar we kunnen ook het innerlik gevoel hebben, dat we er met nadenken wel zouden kunnen komen. We vatten heel goed wat het uitgangspunt zijn moet; we kunnen er niet aan twijfelen of wij moeten in die of die richting met onze uitleg. Nu gaan we bedaard zitten denken. We stellen ons alles eens goed voor. We kijken 't ene met 't andere eens rustig aan. Laten ons niet afleiden. Welnu, voor dit werk is het o zo best een stuk papier voor ons te hebben. We proberen eens op te zetten wat ons al vast duidelik schijnt. Gaan bedachtzaam verder. Nu concentrèèrt ons denken zich gemakkeliker. Concentreren, dat komt van centrum, middelpunt. Hoe langer hoe meer gaat onze kwestie het middelpunt van ons hele denken worden. We laten ons niet meer afleiden. Er komt rust in onze gedachten. Met de ogen op ons papier, het puntje van onze pen in 't vizier, verdiepen we ons. Wij dènken op het papièr, al doorhalende en overdoende. Wie van jullie meent dat hij zo iets wel eens ondervonden heeft? Heel veel denkers, onderzoekers, schrijvers werken hun gedachten zo op het papier uit. Het gebeurt vaak genoeg dat iemand zich verbeeldt dat dingen hem wel duidelik zijn, dat hij inziet. Maar nu zet hij zich om het uit te drukken, - en nu wil het niet. Het is hem ernst, het is hem niet te doen om maar iets te beweren, neen, hij houdt zich zelf niet voor de gek; hij heeft echt gemeend dat alles was zoals hij 't zich voorstelde. Hij zet dus door. En nu raakt hij dieper in de kwestie in, hij beschouwt haar van alle kanten, en hij komt tot het inzicht dat hij dwaalde, dat hij er nog niet was, misschien wel totaal verkeerd ging. 't Is een gewoon verschijnsel dat de man nu meteen op de rechte weg komt, nu werkelik komt waar hij dacht te zijn: dat hij waarheid vindt. Je kunt hetzelfde hebben als je met iemand | |
[pagina 105]
| |
een of ander loopt te beredeneren, als je met een vrind zo aan 't redetwisten ben, aan 't disputeren, mits je dan namelik allebei eerlik ben, er geen gelijkhebberij in 't spel is. Op 't papier, ben je dan met je zelf aan 't redetwisten. Je beoordeelt je eigen gedachten, je kritiseert je-zelf. Zo leer je met je eigen gedachten omgaan. Je oefent je stil in denken. Zo wordt je eerlik tegenover je-zelf. Je wordt voorzichtig. Je leert af zo maar wat te beweren. En zo wordt je zelfstandig. Zo zal je als je groot ben, meer of min je-zelf zijn, niet een echo maar van een ander. Je hebt je-zelf gevormd, je ben geen stuk namaaksel. Het goede schrijven voedt de geest op, maakt haar sterk en snel. Nu wil is één vraag doen. Dit: Zou oefening in goed schrijven dus wel ooit kunnen bestaan in napraten, in napraten van wat niet wezenlik onze eigen gedachten zijn? Natuurlik niet. Oefening in goed schrijven is altijd z'n eigen gedachten zeggen. En daarom zal ik ook nooit heengaan en praten jullie't een en ander voor en zeggen dan: Ziezo, maken jullie daar nu maar eens een opstel over.
We zijn er nog niet. Er zijn nog twee vragen: Waarover moeten jullie dan nu schrijven? (Wordt vervolgd).
Juni 1907. |
|