De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Kanttekeningen bij Den Hertog's Nederlandse Spraakkunst.Het standpunt. De halfheid van de meeste Nederlandse spraakkunsten uit de laatste jaren is kenmerkend voor een overgangstijd. De nieuwe taalbegrippen werken langzaam door. Als de oude opvattingen genoodzaakt worden te wijken, gaan ze zich assimileren. Zo ontstaat een mengeling van oud en nieuw, die in de grond het oude is, gedekt door een nieuw vernis. Men hoeft daar geen listig ‘meegaan met zijn tijd’ in te zien; de schrijver kan voor zich zelf overtuigd zijn het oude standpunt geheel verlaten te hebben. Maar die onbewustheid vergroot het gevaar van onhelderheid en verwarring bij schrijver en lezer. Er is nog een andere halfheid, die vergeefliker is, en die sommigen zelfs als een noodzakelik kwaad beschouwen. De schrijver kan voor zich zelf tot volkomen helderheid gekomen zijn, maar om praktiese of taktiese redenen niet willen afwijken van verouderde termen, definities of indelingen, die door eksamen-dressuur of door onze verouderde spelling nu eenmaal geëist worden. Ik denk b.v. aan de spraakkunsten van Kummer en Holtvast. In boeken van deze tweede soort voelt de studerende lezer dat de schrijver zich aan zijn eigen halfheid ergert, en niets liever zou willen dan de opgelegde dwang verbreken. Er ademt een frissere geest in, die tot kritiek opwekt, en op de goede weg kan brengen. In spraakkunsten van de eerste soort wordt de middenweg met een zelfvoldaanheid betreden, die de kritiek eer buitensluit dan prikkelt. Daarin ligt het grote gevaar van zulke halfheid. Een breed opgevatte spraakkunst, van het nieuwe standpunt, laat nog steeds op zich wachten. De voorstudies in de reeks jaargangen van Taal en Letteren door Kollewijn, Buitenrust Hettema, Talen e.a. hebben veler oogen geopend. De schoolspraakkunst van Van Wijk is een verdienstelike proeve van principieel-zuiver werk in die richting. Maar de toongevende spraakkunsten bij de onderwijzersstudie zullen niet zo gauw verdrongen zijn. Daarom koos ik juist de veelgebruikte | |
[pagina 70]
| |
spraakkunst van Den Hertog, om daarin aan te wijzen wat ik als verwarring stichtende halfheid aanduidde. Mijn bedoeling is niet, het in veel opzichten verdienstelike werk van Den Hertog af te breken, maar om studerenden en hen die bij onderwijzersstudie leiding geven, op te wekken dit werk krities te bekijken en te doen bekijken. Als uitgangspunt neem ik De Nederlandsche Taal I en II (1897), omdat dit van jonger dagtekening en vollediger is dan de Nederlandsche Spraakkunst I (1892) II en III (1895) (herdrukt in 1903), waarin alleen de leer van de zin en de woordsoorten behandeld zijn. De oude spraakkunst stelde de ‘schrijftaal’ voorop. Terwey behandelt wel ‘schrijf- en spreektaal’, maar de voorbeeldenkeuze bewijst dat hij de spraakkunst schreef van de negentiende-eeuwse auteurs. Bij hem was de schrijftaal de norm. Daaruit werden bindende regels afgeleid. Wie zich aan die regels niet hield, maakte taalfouten. Wat was nu Den Hertog's standpunt? In 1892 begon hij met de scherpe scheiding van schrijf- en spreektaal over te nemen (Ned. Spr. I, 2de dr. blz. 3), met deze koncessie aan de nieuwe taalbeschouwing: ‘er bestaat niet alleen tusschen de spreektaal van verschillende menschen verschil, maar ook in de wijze, waarop een zelfde persoon in verschillende omstandigheden spreekt, is onderscheid.’ Evenzo zijn er ‘honderden soorten van schrijftaal’. Toch blijft ‘de spreektaal en de schrijftaal de gemiddelde taal, waarin gesproken en geschreven wordt’ (blz. 4). De slotsom is: ‘Door de meerdere regelmaat der schrijftaal wordt deze bij de beschouwing der taalverschijnselen op den voorgrond geplaatst. De afwijkende eigenaardigheden der spreektaal komen eerst in de tweede plaats in aanmerking.’ In 1895 - waarschijnlik onder invloed van zijn verzet tegen ‘vereenvoudiging’ - werd deze onderscheiding nog wat aangescherpt (Ned. Spr. III, blz. 2): ‘De vergankelijke spreektaal leent zich minder tot rustig onderzoek. Waarneming van de spreektaal is gewoonlijk niet meer dan waarneming van ongewaarborgde herinneringen van gesproken taal. Men zou tot de phonographie of stenographie [?] de toevlucht moeten nemen, om de spreektaal tot een ernstig voorwerp van onderzoek te maken.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 71]
| |
In 1897 deed de schrijver een nieuwe en belangrijke koncessie aan de richting, die sedert in Taal en Letteren veld gewonnen had. De onderscheiding van schrijf- en spreektaal werd opgegeven. ‘Deze onderscheiding geeft niet voldoende den stand van zaken aan. Alle spreektaal toch kan afgebeeld worden.’ (De Ned. Taal I, blz. 10). Nu heet het: ‘Nader aan de werkelijkheid staat de onderscheiding van persoonlijk, plaatselijk en algemeen taalgebruik. Daarnaast komt voor gemeenzaam, vormelijk en hooger spraakgebruik.’ Dit kon een goede opzet zijn. Alleen zal niet ieder duidelik zijn hoe die onderscheidingen naast elkaar kunnen voorkomen. Maar in de uitwerking blijkt dat deze onderscheiding niet doordacht is. Onder het etiket ‘algemene taal’Ga naar voetnoot1) werd het oude ‘schrijftaal’-begrip weer binnengesmokkeld, zoals blijkt uit het volgende citaat: ‘De algemeene taal is eigenlijk eene abstractie, omdat meest alle taal wel iets persoonlijks heeft. Waar dit persoonlijk karakter geheel of nagenoeg geheel wegblijft: in de taal van de overheid, van balie en kansel, van handel en nijverheid, van de wetenschap en de school, van dagblad en tijdschrift, daar komt de algemeene taal het duidelijkst voor den dag (De Ned. Taal I, 11). Wat is dat anders dan de “schrijftaal” van Terwey? De inkonsekwentie komt weer voor den dag, wanneer daarnaast gewezen wordt op het individuele van alle auteurs-taal: Men zou spraakkunsten kunnen schrijven van Van Effen, Wolff en Deken, Bilderdijk, Potgieter, Da Costa, Alberdingk Thijm, en mettertijd [?] van sommige nog levende auteurs’ (blz. 10). Dezelfde inkonsekwentie zal natuurlik in de praktijk uitkomen. Typies voor het door elkaar halen van ongelijksoortige taal is altijd de behandeling van het voornw. van de 2de persoon; in de meeste gevallen kan de geest van een spraakkunst daar onmiddellik aan getoetst worden. Terwey gebruikt natuurlik regelmatig gij in zijn voorbeelden; Den Hertog, die zijn voorbeelden niet aan schrijvers maar aan de ‘algemene taal’ ontleent, geeft op de eerste bladzijde al naast elkaar: je en gij. | |
[pagina 72]
| |
Nog één tekenend staaltje van dergelijke verwarring uit dezelfde Inleiding (blz. 9): ‘Het voorbeeld van veelgelezen en gewaardeerde prozaschrijvers en dichters is van groote beteekenis. Hieruit volgt, dat ook de taalregels mettertijd anders worden. Zoo is b.v. het verbuigen der lidwoorden en voornaamwoorden in den loop dezer eeuw zeer afgenomen. De genitief mannelijk enkelvoud behoort thans bijna uitsluitend tot den hoogeren stijl. Toegenomen daarentegen is het gebruik van voorzetsels en in de laatste jaren vooral het gebruik van tegenwoordige deelwoorden.’ Nu leert de geschiedenis van onze taal, dat vormen als des, eens, mijnen in het toongevende, Hollandse taalgebied, vóór het einde van de middeleeuwen al zo goed als verdwenen waren uit het gewone taalgebruik en beperkt bleven tot het archaïserende taalgebruik en het traditionele schrijven. De taalregels zijn in dit opzicht in de 19de eeuw niet veranderd, wel het taalgebruik. Merkwaardiger nog is de tweede alinea: het toenemend gebruik van voorzetsels berust evenmin als het bovengenoemde verschijnsel op veranderde taalregels, maar wijst op een terugkeer van het schrijven tot de levende taal. In één adem wordt daarmee genoemd de voorkeur van jongere auteurs voor participia. Alsof de syntaktiese taalregels daardoor veranderd waren! Juist in dit geval, dat binnen het bereik van onze waarneming ligt, leert een oppervlakkig onderzoek al, dat zulk litterair taalgebruik buiten het Algemeen Beschaafd omgaat. De geschiedenis van het Nederlands kan dat bevestigen: zulke litteraire invloeden raken een beperkte taalkring, zijn dus weinig diep, en voorbijgaand. Tot tweemaal toe resumeert Den Hertog zijn uiteenzetting van de verhouding tussen spreken en schrijven, in Busken Huet's woorden: ‘Spreek, zooals men spreekt, en schrijf, zooals men schrijft.’ Dit citaat is ongelukkig gekozen. In de eerste plaats omdat Huet er allerminst een aanprijzen van karakterloze stijl, het uitbannen van het individuele mee bedoelde, want hij laat onmiddellik volgen: ‘De groote auteurs van alle eeuwen worden hieraan herkend dat zij ieder zich uitdrukken in hunne eigen taal, natuur geweest, kunst geworden, weerklank van een gemoed waarin de wereld en het leven bij ieder zich op eigen trant weerspiegelen.’Ga naar voetnoot1) In de tweede plaats om de pessimistiese stemming waarin Busken Huet die woorden in 1880 schreef. Hij had alle hoop op een toekomst voor ons volk, op de toekomst van onze taal verloren. Alleen een ‘bij de 17de eeuw geborgde soort van proza is nog leesbaar; bij ons begint de kunst waar zij bij | |
[pagina 73]
| |
andere volken dreigen zou in gemaaktheid te ontaarden,’ schreef in hetzelfde jaar 1880.Ga naar voetnoot1) Het blijft een ‘doelloze inspanning’ in onze taal materiaal te zoeken voor een nieuwe nationale kunst. Nu de feiten Huet's pessimisme hebben gelogenstraft, zoeken we niet langer naar een klassieke taalnorm in het verleden, en achten we de ontmoedigende raad: ‘schrijf zooals men schrijft,’ juist het omgekeerde van wat het opgroeiend geslacht behoeft.
Met de grammaire raisonnée schijnt Den Hertog gebroken te hebben: ‘Niet het gebruik volgt den regel, de regel vloeit voort uit het gebruik’ (De Ned. Taal I, 9). Hoe is daarmee te rijmen: ‘De regels, die de spraakkunst aan de hand doet, zijn geen geboden, maar aanbevelingen’? (blz. 12). Het niet volgen van een echte regel, in de taal zelf ontdekt, zal toch wel een taalfout zijn? Wanneer we uit het Algemeen Beschaafd de vormen je ben en je bent optekenen, mogen we dan ook voor de variatie wel eens gebruiken: je zijt? Men voelt al, dat Den Hertog het zo niet bedoelt, maar dat hij bij de laatste uitspraak de grammaire raisonnée, of liever de taalregelende spraakkunst in verzachte vorm door een achterdeur binnenlaat. Duideliker is in dit opzicht de Nederl. Spraakkunst I, blz. 7 (vgl. III § 4): ‘De spraakkunst formuleert hoofdzakelijk wat gebruikelijk is, maar treedt ook nu en dan richtend op, als het taalgebruik zich al te vrij en inconsequent [!] gedraagt. Dan is er reden om tegen deze ongebondenheid op te komen, en wie iets voelt voor de wenschelijkheid om de vervormingen in de taal onder den invloed van regel en harmonie te brengen, zal dan gaarne aan de waarschuwingen der grammatica gevolg geven.’ Deze ‘waarschuwingen’ zijn dus tot ‘aanbevelingen’ verzacht, maar het ‘gezag’ van de Spraakkunst blijkt niet geheel prijsgegeven, al maakt Den Hertog er een uiterst gematigd gebruik van.
Een derde, zeer gewichtig punt in elke spraakkunst, is het juiste inzicht van de verhouding tussen de taal, en de gebrekkige aanduiding van de taal in het letterschrift. Ook hier zweeft Den Hertog tussen het oude en het nieuwe standpunt, maar veel dichter bij het oude dan bij het nieuwe. Dat is trouwens bekend uit zijn hardnekkige oppositie in de spellingkwestie. Zijn taalbeschouwing gaat maar al te veel van de letter uit. Wel toont hij de nieuwere Duitse taalwetenschap bestudeerd te hebben (Ned. Spr. III, 7 vlg.), maar hij | |
[pagina 74]
| |
geeft bij nieuwe inzicht alleen weer; hij neemt het niet in zich op. In de Inleiding van De Nederlandsche Taal zoekt men vergeefs naar een principiële uiteenzetting van de verhouding tussen klank en teken. Maar op de tweede bladzijde van die spraakkunst (blz. 14) vindt men al een bewijs voor het boven uitgesproken oordeel. ‘Wanneer alleen met woorden iets gezegd of gevraagd wordt, dan is de uitdrukking lang niet zoo volkomen als door een zin. De stembuiging moet dan meest de bedoeling aanvullen. Zoo kan de uitdrukking: De deuren sluiten, eene mededeeling zijn, antwoordende op de vraag: Wat moeten we nu nog doen? - het kan eene vraag zijn: De deuren sluiten? - maar ook een gebod: De deuren sluiten!’ Afgezien van de onjuistheid van deze onderscheiding - want van de ‘zin’ Jij gaat mee geldt precies hetzelfde! - is het duidelik dat we hier te maken hebben met een ‘taal’-beschouwing die niet van de taal, maar van de letter uitgaat.
Voornamelik op deze drie punten schiet de spraakkunst van Den Hertog als ‘praktiese spraakkunst van het hedendaagse Nederlands’ dus te kort: 1o het dooreenmengen van ongelijksoortige taal; 2o het toekennen van gezag aan willekeurige spraakkunstregels; 3o de gebrekkige onderscheiding van taal en teken. De bedoeling van de volgende kanttekeningen zal zijn, dit nader toe te lichten. C.G.N. de Vooys. |
|