Over versbouw. (Vergelijking van de Virgilius-vertaling bij Vondel en Van Mander).
Elk vers is een soort van compromis tusschen het rythme, de uiting der persoonlijke aandoening, ‘de onbepaalde maat van al wat in schoonheid leeft’ en het metrum, in onze prosodie de min of meer regelmatige opeenvolging van betoonde en onbetoonde lettergrepen. Het rythme is de inhoud, die het doode maatschema vult en levend maakt. Op welke wijze dat nu gebeurt, hoe het rythme zich invoegt, gedwee of weerbarstig, in het maatschema, dat bepaalt het karakter van een vers. Nu nemen wij waar dat dit bij Vondel en bij Van Mander belangrijk verschilt. Bij den eersten regelmatige gedragenheid, een grootsche gang, waarbij rythme en maat gewoonlijk ongeveer samenvallen. Sterker ontroering, krachtiger uitdrukking uit zich dus bij hem in een versterkte betoning van den zwaren tijd. Het schematische overheerscht, of liever, de dichter is zichzelf en zijn aandoening zoo zeer meester, dat zij haar natuurlijkste uiting vindt in streng-klassieke regelmatigheid. Hij behoeft den vorm niet te doorbreken, zijn schijnbare gebondenheid is welbewuste, ingehouden kracht. En zoo stroomen zijn verzen voort met dat volle, gouden geluid, gespannen van klank en breed van periode, zoo streng en majestueus van stijl als een oude orgelfuga.
Bij Van Mander daarentegen een veel sterker geaccentueerd en levendiger rythme, dat zich veel vrijer beweegt, dat vaak en vooral in het begin van een vers tegen de maat ingaat, - minder rust, minder statigheid, minder breedheid van klank. De ontroering spreekt bij hem sterker en onbedwongener, zijn stem stamelt soms: hij kàn zich niet in streng-schematische verzen uiten. En nu zegge men niet, dat de onbeholpen Van Mander nog jamben moest leeren schrijven. Zijn verzen zijn er niet minder om, al gaan ze tegen de maat in, en juist de ‘maatlooste’ zijn vaak de mooiste, daar die het sterkst van uitdrukking en uitbeelding zijn.
R. Jacobsen, Carel van Mander, blz. 102-103.