De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Boekbeoordelingen.I. Het leven van Nicolaas Beets, door P.D. Chantepie de la Saussaye, 2e Geheel herziene druk. Haarlem Erven F. Bohn. - 1906.
| |
[pagina 33]
| |
gekend. Van z'n gedichten hebben betrekkelik weinige de aandacht getrokken; van z'n overige werken, op stichtelik, letterkundig en maatschappelik gebied, in 'n ruime kring, zo goed als geen. Veel meer kende men de Hildebrand van de Camera. In de litteratuur was Beets vrijwel in Hilderbrand opgegaan. Waarom niet? Toen Beets geen Hildebrand meer had willen wezen, was hij bij ongeluk de auteur geworden van Gwy de Vlaming, José en Kuser en dergelijke, voortbrengselen, die hij later zelf waarmerken zou als geschreven in 'n door hem minderwaardig geachte ‘zwarte tijd.’ En nog later - fluisterde de legende rond, - was Hildebrand geheel in de dominee opgegaan. En 'n dominee, 'n echte althans, was 'n preekheer, en ingeval orthodox er bij, 'n lichtschuwe, bekrompen monomaan, die, met het oog naar Boven gericht, zuchtte over de dingen der aarde. Zo diep, - plantte zich de legende in de gemoederen van 't jonge Holland, - was de door en door gezonde, geestig-humoristiese auteur van de familie Stastok en Kegge gezonken. Voor wie het werk van de la Saussaye leest, verrijst er 'n gans andere Beets. Ja zeker, zat de echte Beets in de Camera. Altijd is hij de fijne opmerker gebleven, die in z'n jonge tijd, in z'n ‘donkere kamer’ de portretten van de Nurksen en Stastokken heeft opgevangen. Alleen, destijds had de jonge Beets nog geen oog voor de ethies-wijsgerige inhoud van 't algemene gedachtenleven en voor de geestelike vormen waarin het blijvend menselike zich pleegt te uiten en zich laat herkennen; hij had toen alleen nog maar 'n - zij 't dan ook 'n opmerkelik juiste, - blik en 'n gave van tekening voor de dagelikse levensbeelden zoals zij in de meest karakteristieke vorm voor den dag traden. En in zoverre zou men kunnen zeggen, dat Hildebrand zich gaandeweg in Beets heeft verdiept. Op deze wijze stap voor stap dit merkwaardige leven nagaande, brengt de levensbeschrijver voor onze ogen allengs de synthese, en behoeven we nog slechts te wachten op de hand, die haar in één greep samenvat. Want die greep is na kennisneming van de aangevoerde gegevens te doen. Hij die 't op zich neemt, heeft niet nodig te beginnen, waar Hildebrand eindigt. Immers in Hildebrand, met name in z'n ‘Vooruitgang’ zit de geestelike Beets. Hij moet nog uitgroeien, in vele opzichten. Ook in de ‘zwarte tijd,’ is de auteur van Gwy en Kuser, - ofschoon de nog zich zelve zoekende, - toch weer Beets. Zeer veel in z'n geschriften, schijnbaar afwijkend of tegenstrijdig, is nogmaals te herleiden op de ware Beets. Juist de zwerftochten rechts of links van z'n geestelike levenslijn, kenmerken de zoekende, die zich zelf 'n weg moet banen, en die, niet wetende, of de richting van de tijd al dan niet in z'n baan zal | |
[pagina 34]
| |
lopen, weifelend, z'n weg tastend vervolgt, totdat hij eindelik afhoudt, en op zich zelve bouwend, z'n eigen, tans vast voor hem liggende koers inslaat. Voor Beets is dit tijdperk van zoeken en tasten, zoals wij uit de voor ons liggende bescheiden nagaan kunnen, voornamelik z'n leven te Heemstede (1840-1854) geweest. Tot meer opmerkingen leidt dit belangrijke werk. Zo bewijst het duidelik, hoe kortzichtig het is gezien, wanneer men niet alleen de Camera stelt tegenover Beets' poezie, maar er zich tevens toe bepaalt, z'n leven te willen opbouwen uit wat de dichter leverde. Zelfs geraakt bij de beschouwing van zulk 'n veelzijdig werkzaam leven, de vraag, of wij in Beets wel met 'n dichter hebben te doen, op de achtergrond. Beets wil geestelik gekend worden, is in ons volksbestaan 'n zuiver ethies element. Hij gedoogt geen onderscheid tussen poëzie en proza. Bij hem heeft wat men proza noemt, even hoge, zo niet hoger rechten. En ook, aestheties beschouwd, heeft dit proza, naast haar betekenis voor de waardebepaling van Beets, dikwels 'n hoge litteraire waarde. Ook z'n histories-letterkundige arbeid is van 'n betekenis, welke niet mag worden onderschat. Men kent z'n Inleiding op de Uitgaaf van Staring en die van Bogaers; z'n letterkundige opstellen in z'n Verscheidenheden, z'n Verpoozingen en z'n Sparsa; daarbij moeten ook worden genoemd, naast z'n zorgvuldig bewerkte uitgaaf van Anna Roemers Visscher, z'n belangrijke en brede studie Over de Paradijsgeschiedenis en de Nederlandsche dichters, en z'n talrijke voorlezingen, waaronder Het Populaire (1854) en Het doen door laten (1859), z'n Gesprekken, o.a. met Vondel. Dan volgt nog z'n belangrijke theologiese arbeid, waaronder de zo hoog geprezen en veel gelezen Stichtelijke Uren en z'n akademiese oraties, de inaugurele; Karakter, karakterschaarschte, karaktervorming, en de rectorale: Groote mannen en ware grootheid. In deze voortreffelike arbeid heeft, onbewust, Beets zich zelf getekend. Nog hebben voor de lezers van ons vaktijdschrift 'n bizondere waarde de hoofdstukken Camera, Taal en Letteren en Dichter. Ofschoon kostbare bijdragen voor de opbouw van de gehele Beets, behoren deze monografieën op zich zelf tot het gebied, waarop de taalkundige en stilistiese opvattingen en de kwesties van litterair produceren en litteraire smaak elkander ontmoeten. Maar tevens komt hierin uit, hoezeer Beets zich de grenzen van z'n talenten bewust is geweest. Aangetoond wordt 's schrijvers keurigheid in 't zoeken van 't juiste woord, z'n gemakkelikheid van uitdrukking en z'n fijnheid van tekening; doch tevens z'n gebrek van vinding en z'n beperktheid in de uitbeelding van 't verhaal. Ook in z'n litterair-histories werk bepaalde Beets zich | |
[pagina 35]
| |
tot monografieën. In 't dichterlike eveneens, zou Beets geen drama of epos leveren; als dichter bleef hij bij voorkeur didactikus; Beets had namelik iets te zeggen, soms heel weinig, maar dan toch zeer dikwels in 'n gelukkige vorm. De vorm, juist, dit kenschetste hem. Beets was de man van le terme propre, van de eenvoudigste, naastbijliggende en meestzeggende vorm. Dit was het, dat hem Staring en Van Effen deed genieten. Dat was 't ook, wat hem 't hoofd deed afwenden van de drukte en de pathos van de 18de eeuw-mannen. Beets wist, waarin z'n kracht en binnen welke grenzen ze lag. Hij had zich zelf leren kennen. Doch wij moeten van 't boek scheiden. Het is overigens 'n uitvoeriger bespreking, en zeer zeker Beets zelf, al is 't ook nogmaals aan de hand van een leidsman als de la Saussaye, 'n nadere kennismaking overwaard. Een uitvoerige bibliografie aan 't slot wijst op 's dichters werkzaam leven.
Het boek van Dr. Dyserinck draagt 'n geheel ander karakter, al is het in z'n soort merkwaardig. Merkwaardig n.l. door z'n ontstaan. Na Beets' verscheiden, in 1903, organiseerde Dr. Dyserinck, gesteund door 'n 25-tal medehelpers, 'n tentoonstelling van diens werken in proza en poëzie, vermeerderd met brieven en handschriften, en de portretten zowel van hem als van z'n bloedverwanten, vrienden en tijdgenoten, aan wie Beets bij z'n leven 'n gedicht had gewijd. Op die wijze zou in ‘woord en beeld’ worden veraanschouwelikt, wie Beets was geweest in z'n werkzaamheid en z'n verkeer, en werd op deze wijze 'n stuk Vaderlandse geschiedenis, op 't gebied van letterkunde en godsdienst van 'n halve eeuw (1830-'80) in herinnering gebracht. Met deze - goed geslaagde - Tentoonstelling voor ogen, schreef de Verzamelaar deze ‘Herinneringen’; gelukkig, met hierbij gebruik te kunnen maken van 'n schat van onuitgegeven brieven van Beets aan Kneppelhout. Het boekje is met 25 op de tentoonstelling genomen foto's versierd, waaronder de portretten van de bekende onderwijzers Prinsen, Anslijn en Dr. Epkema, enige reproducties van spotprenten (in de Spectator en De Lantaarn) en o.m. een aardig prentje van Nurks in de Haarlemmerhout en van De diligence van Van Gend en Van Loos. Bij Dr. Dyserinck passeren nu de verschillende afdelingen van de Tentoonstelling (Poëzie, De Camera, Proza, Beets en Kneppelhout, Stichtelijke Lectuur, Handschriften en Curiosa, Portretten en Platen, Over Beets, Verzameling Ywema) achtereenvolgens de revue. Hier vindt men dan ook niet zozeer de geestesgang | |
[pagina 36]
| |
van Beets, als wel 'n reeks meer of minder belangrijke inedita aangaande Beets, of aangaande in z'n verkeer betrokken personen. Het boek draagt dus 'n bescheiden karakter, en heeft ook volstrekt geen pretentie, meer dan 'n reeks ‘herinneringen’ te willen zijn. Naast vele kleinigheden betreffende Beets, komt vooral naar voren z'n geestelik verkeer met Kneppelhout, werkelik 'n intimus van Beets, aan wie hij meer dan aan iemand ongedwongen, soms in bladzijden van lange adem, z'n mening over zichzelf en personen en zaken zegt. Deze brieven hebben iets heel openhartigs: in 't algemeen, zo men weet, houdt Beets zich op 'n afstand en beperkt hij zich. Dan nog nemen we in dit boek kennis van heel wat gelegenheidsgedichtjes aan vrienden en kennissen. Op zichzelf hebben ze weinig waarde; alleen illustreren ze z'n vriendschappelike omgang met menig man van naam. Daarbij mag niet worden vergeten, dat Beets 'n trouw geheugen bezat, en menige verrassing bereidde hij aan de een of andere kennis van z'n jonge jaren - dikwels, bij afsterven, aan de weduwe of 'n verwant, - door hem of haar op de een of andere herinneringsdag, met 'n blijk van z'n belangstelling te vereren. Ook op hun graf vergat hij z'n vrienden niet. De verzameling bevat verder 'n onnoemelik getal beoordelingen van z'n verschillende werken en werkjes, waaronder ook buitenlandse. Geen wonder, dat onder zoveel rechters de waardering niet altijd eensluidend is. J.K. | |
Van spreken tot schrijven. Het stelonderwijs. Handleiding door H. van Strien, J. Faber en J. Bok, (Almelo - W. Hilarius - 1907).Het woord ‘steloefeningen’ heeft in de oren van vele jongeren een slechte klank. Onmiddellik komt de gedachte op aan invuloefeningen die veel hebben van raadsels bij de teetafel, aan het fabriceren van in de lucht hangende zinnen, het uitleggen van vreemde woorden: hoe zeldzamer hoe mooier. Daar vult men uren mee van verveling of twijfelachtig nut voor de leerling, van gemak voor de onderwijzer, die zijn bekanttekend boekje weldra dromen kan. De bloeiende industrie van dergelijke boekjes bewijst dat de rol van het konservatisme en de gemakzucht in het taalonderwijs nog niet uitgespeeld is. Maar de kentering ìs er. Voor de voormannen van Taal en Letteren: Buitenrust Hettema, Van den Bosch en Kollewijn in de eerste | |
[pagina 37]
| |
plaats, moet het een grote voldoening zijn, dat hun denkbeelden, tot nu toe sporadies werkende, in het lager onderwijs veld winnen. Daarom is de verschijning van deze Handleiding een zo welkom symptoom. Hier zien we ‘het taalonderwijs op de goede weg.’Ga naar voetnoot1) Een eigenlike methòde willen de schrijvers van dit boek niet geven. De Voorrede stelt dat buiten twijfel. ‘Het geven van natuurlik stelonderwijs eist een grote mate van vrijheid van de onderwijzer, een vrijheid die echter niet bestaanbaar is zonder een evenredige mate van inzicht.’Ga naar voetnoot2) ‘Wie de gewone oefeningen ter aanbrenging van een goede stijl had verwacht, kan in deze Handleiding de reden vermeld vinden waarom we die niet gegeven hebben.’ Het ‘aanbrengen van inzicht’ is due hoofddoel. Er zijn tegen dit sympathieke boek ernstige bezwaren in te brengen. We zouden de schrijvers een slechte dienst doen door ze te verzwijgen. Op menige bladzijde blijkt dat ze geen mannen zijn met de welbekende ‘gevestigde opinies’, die gewoonlik gekweekt worden in een enge, opzettelik afgesloten gezichtskring. Daarom zullen ze de heilzame werking van een kritiek die tot zelf-kritiek prikkelt, erkennen. Het zwakke deel is het gebrek aan helderheid bij de uiteenzetting van de principiële grondslagen. De denkbeelden zijn juist, en de praktiese uitwerking in hoofdzaak konsekwent. Maar de schrijvers willen allereerst inzicht aanbrengen; ze willen overtuigen. Daartoe is hun vaste overtuiging en hun oprechte ijver om de nieuw verworven denkbeelden ook van anderen mee te delen, niet voldoende. De grondbegrippen zijn niet altijd, zelfstandig doordacht, in de ware zin hun eigendom geworden. Ze zijn nog te vers, te weinig bezonken. Vandaar dat sommige paragrafen te veel door de citaten gedragen worden; vandaar de springende, onheldere betoogtrant, die noodwendig voortvloeit uit het gebrekkig beheersen van de stof. Want gebrek aan onderscheidingsvermogen is het niet: dat blijkt uit de verdere opbouw van dit werk. Vandaar ook de onvastheid in de terminologie, die op vaagheid van de grondbegrippen wijst. | |
[pagina 38]
| |
Wie het van te voren met de schrijvers eens is, leest tussen de regels dikwels hun bedoeling, en verliest de draad niet als er een sprong gemaakt wordt. Maar bij niet-overtuigden sticht het verwarring. Een paar voorbeelden tot bewijs. In § 1, 3de alinea, wordt met ‘of liever - of’ tweemaal een sprong op geheel ander terrein gedaan; voor de lezer die zich nog oriënteren moet, uiterst gevaarlik. In § 2 geeft de te scherpe scheiding tussen ‘dichters en schrijvers’ en ‘gewone mensen’ aanleiding tot de gedachte dat ‘gewone mensen’ zich altijd van dezelfde taal bedienen. In § 3 zet de aandachtige lezer bij de zin: ‘Het niet bepaald noodzakelike onderscheid tussen algemene omgangstaal en conventionele schrijftaal bestaat nu eenmaal en kan maar niet op bevel verdwijnen: het is een histories element in ònze taal’, met een groot vraagteken: waar en hoe? Klopt dat met het volgende ‘verschil in stand’? Logies wordt in § 2 (blz. 4) de konklusie getrokken: ‘de term schrijftaal vervalt als niet bestaanbaar met de nieuwere taalbeschouwing.’ Maar is het de schrijvers wel helder wat ze in deze zin met ‘schrijftaal’ menen? De telkens terugkerende term ‘conventionele schrijftaal’ wekt twijfel. Temeer, als het begrip ‘gespelde taal’, ‘taal voor het oog’ daarmee vervloeit, gelijk het duidelikst op blz. 7 blijkt. En op blz. 13, waar we opeens verrast worden door de uitspraak: ‘het schrijftaalbegrip dat de kinderen moet aangebracht worden.’ Ten overvloede komen dan termen als ‘andere taal’ (blz. 9) en ‘kunsttaal’ (blz. 11) de verwarring voor de oningewijde lezer vergroten. Ook het teruggrijpen naar het ‘zuiver schrijven,’ dat vroeger al volledig gehandeld is, midden tussen de principiële uiteenzetting van het ‘stellen’ (§ 5, vgl. het 2de deel van § 25), is af te keuren. Het leidt hier nodeloos op zijpaden, en werkt het dooreenhaspelen van taal- en spellingsverschillen - die in een boek als dit niet scherp genoeg gescheiden kunnen worden! - in de hand. Dit eerste gedeelte (§ 1-9) dient dus goed krities gelezen te worden, wil het zijn doel niet missen. ‘Tot nadenken opwekken’ kan het in elk geval. De vele goede en nieuwe gedachten prikkelen tot eigen onderzoek en verdere studie; telkens vindt men aardig materiaal uit de onderwijs-ervaring van de schrijvers. Ze willen niet dat de lezers ‘bij hun uitspraken zweren’, maar wijzen de weg naar de bronnen. De rijk gedokumenteerde aantekeningen en de gerangschikte lijst van de voornaamste artikelen uit Taal en Letteren (blz. 139-142) maken dit boek in de beste zin van het woord tot een ‘handleiding’ die er toe leidt, de hand van de gids te kunnen ontberen. De tekortkomingen hebben we dan ook niet voorop gezet om er | |
[pagina 39]
| |
het volle licht op te laten vallen. Ze mogen vooral niet blind maken voor de grote verdienste van dit boek, dat uit ernstige overtuiging en echte studielust voortkomt. De schrijvers maken de indruk van gasten die met een gezonde eetlust aan een rijkbeladen tafel komen. Van alle gerechten - het een ziet er al smakeliker uit dan het ander - doen ze zich te goed. Is het oog eerst wat groter dan de maag, geen nood! De tafel blijft gedekt. Ook in het eerste deel zijn verscheiden bladzijden die ik onder het oog en de aandacht van alle taalonderwijzers zou willen brengen, o.a. over het verschil tussen schrijven en spreken (blz. 6) en over de geleidelike opklimming van dialektiese kindertaal tot de algemene (blz. 18). Maar de kern van het boek is het tweede gedeelte (§ 10-24). Hier voelt men dat de schrijvers vaste bodem onder de voeten hebben, en dat ze weten wat ze willen. En wat ze nièt willen. Want vóóraf gaat een aardige klassificering en analyse van de gangbare ‘steloefeningen’, waarvan achtereenvolgens wordt aangewezen waarom ze principieel verkeerd zijn. Deze paragrafen lijken mij allesbehalve overbodig. Daarna komt de hoofdzaak. Alle onderwijs in het ‘stellen’ moet deze beide regels volgen: ‘Houd uw leerlingen eenvoudig: geef ze niet de indruk dat mooie stijl bestaat in mooie woorden’, en: ‘ontneem uw leerlingen niet, door uw optreden of uw onderwijs, de vrijmoedigheid om zich te uiten, door een taal te eisen waarin ze zich niet thuis voelen.’ Zorgvuldig wordt dan overwogen welke hulpmiddelen tot dit doel kunnen voeren, bij klassikaal onderwijs. Nooit mag ‘ter wille van klassikale gelijkheid de vrijheid van uiting belemmerd worden’ (blz. 38). Wel acht de schr. met zijn beginsel verenigbaar de klassikale behandeling van veel voorkomende fouten, op grond van materïaal, uit kinderopstellen verzameld. Zeer juist gezien vind ik het, dat hij na rijpe overweging tot het besluit gekomen is, daar geen boekje van te maken. ‘Zo licht ontaardt het onderwijs volgens een boekje in een gedachtenloos laten maken der oefeningen’ (blz. 51) Zulk onderwijs moet ‘occasioneel’ en tegelijk aktueel zijn. Elk onderwijzer moet daarin zijn eigen weg vinden en volgen. Dat kost meer inspanning dan het toepassen van een pas-klare methode. Maar alleen zo komt men tot levenwekkend taalonderwijs. Wie met ernstige wil Van Strien's raad volgt, zal hem er ongetwijfeld dankbaar voor zijn. De aardige boekjes met Verhalen in Tekeningen die de schrijvers als hulpmiddel bij hun stelonderwijs uitgeven, zijn bedoeld als ‘aanwijzing van stof die door haar algemeenheid voor elke school als surrogaat kan dienen en een natuurlike wijze van oefening toelaat.’ (blz. 36). Ze liggen geheel in de lijn van het ontwikkelde beginsel | |
[pagina 40]
| |
en lijken mij, ook door de uitvoering, biezonder aantrekkelik. De beoordeling van de praktiese waarde ligt buiten mijn bevoegdheid. Het derde gedeelte van dit boek bestaat eigenlik uit studies, die deels uitwerking of toelichting bevatten van het voorafgaande, deels met min of meer losse band er aan verbonden zijn. De schrijvers noemen deze hoofdstukken in de voorrede ‘niet bepaald onmisbaar.’ Toch hebben ze m.i. een goed werk gedaan door ook deze resultaten van hun studie aan anderen ter opwekking voor te leggen. Er staat veel nuttigs in, dat de studerende onderwijzer nòch in zijn spraakkunst, nòch in zijn stijlleer vinden kan, en dat voor zijn taalonderwijs uitstekend te pas komt. De overschatting van de ‘ontleding’, die op examens en bij de opleiding van onderwijzers helaas nog schering en inslag is, wordt in § 25 krachtig onderhanden genomen. Een monografie over de verwaarloosde betekenisleer vindt men in § 26-37. Daaruit is veel te leren: het gegevene is niet bedoeld ‘als een leergang voor de lagere school’, maar als studiemateriaal voor de onderwijzer om daar op zijn manier gebruik van te maken. Bij de behandeling ‘dient al wat naar zogenaamde geleerdheid zweemt, zorgvuldig vermeden’ (blz. 74). Zulke gezonde opvattingen nemen voor de schrijvers in. Terecht heeft hij van het mooie boek van Erdmann een ruim gebruik gemaakt. Overigens houdt hij in deze uiteenzetting, op het voetspoor van Waag en Van Helten, nog vast aan de logiese beschouwing van de betekenisverandering, die m.i., vooral in het onderwijs, door de psychologiese van Wundt vervangen dient te worden. Maar op grond van aantekening 47 mogen we in een volgende druk een omwerking van dit gedeelte verwachten. De laatste paragrafen dragen het karakter van aanhangsels en aanvullingen. Daaronder interesseerde mij de treffende parallel in § 39: ‘tekenen en stellen.’ Vooral bij dit slot rijst de vraag of dit boek, dat bij het bewerken van onder en van boven uit de kleren gegroeid blijkt te zijn, bij een herdruk niet verdoopt kon worden. De titel ‘ons taalonderwijs’ zou een ruimer kader verschaffen en tot een betere kompositie van de rijke stof aanleiding geven. Ondertussen kunnen de schrijvers hun studie in deze richting voortzetten, en vooral ook materiaal uit de praktijk blijven verzamelen, waarmee in dit boek een zo goed begin gemaakt is. Met hun resultaten zullen ze menige weifelaar overtuigen. De bezwaren, in het begin van deze beoordeling geopperd, wegen dus niet op tegen de belangrijke diensten die ik van dit boek voor het taalonderwijs op de lagere school verwacht. Daarom aarzel ik niet om de lezing van dit boek, liefst gevolgd door kritiese studie, | |
[pagina 41]
| |
warm aan te bevelen. Laten ook de leraren bij het middelbaar en gymnasiaal onderwijs het niet voorbijgaan. Velen kunnen aan dit ernstig zoeken naar nieuwe wegen een voorbeeld nemen. De vernieuwing van het taalonderwijs op de lagere school kan bovendien een prikkel zijn om de zo nodige aanraking en aansluiting met hun eigen taalonderwijs te zoeken, die nu maar al te veel ontweken wordt. C.d.V. | |
F. Buitenrust Hettema. Uit Alle de wercken van Jacob Cats. Bij Kemink en Zoos, Over den Dom te Utrecht, 1905. - ƒ1.50, geb. ƒ1.90. - Met Portret naar Miereveld en andere reproduksies.Dit boek verdient, uit verschillende oogpunten, de belangstelling van velen, en men moet er de samensteller zeer erkentelik voor zijn. Het is niet uit een gril of uit speculatie op de boekemarkt geworpen. De mening omtrent Cats is in de laatste vijftien jaren veranderd. En onder degenen die daartoe hebben meegewerkt, moet zeker wel vooraan de Heer Buitenrust Hettema genoemd. Hij opende de reeks der Zwolsche Herdrukken met een voortreffelike uitgaaf van het Spaans Heidinnetje. In het Tijdschrift Taal en Letteren werd ook door hem steeds weer op de betekenis van Cats gewezen. Het verschijnen van het uitmuntend opstel over de dichter van Baron van Heeckeren in hetzelfde Tijdschrift, 1895, was aan hem te danken. Deze voorliefde tot de meest volksaardige van al onze grote schrijvers, is in volkomen harmonie met heel het voelen en denken, met heel de arbeid van de Heer Buitenrust Hettema. Jaren en jaren lang heeft hij Cats gelezen en bestudeerd met fijn gevoel voor zijn biezonderheid, en grote scherpzinnigheid. En zo iemand, dan was hij de man om in ‘Bloemlezing’ Cats nader te doen kennen. Zulk een ‘Bloemlezing’ was broodnodig. Wel hebben tans verschillende Letterkundigen, voor en na, Cats in het goede licht trachten te brengen, wordt ook in meer dan een schoolboek meer plaats aan hem afgestaan, maar nog altijd werkt de oude mening van Potgieter en Jonckbloet door en weet menigeen niets anders over de populairste (eenmaal!) aller Nederlandse schrijvers te vertellen dan het begriploze relletje over zijn platheid en langdradigheid en dat hij wel eens een aardig beeld gebruikte. Er komt bij, dat zijn werk bij her-uitgeven meestal op half-bakkene wijze behandeld wordt. Bij de verhalen uit de Trouwring liet men de proza-samenspraken weg! Menig ‘beoefenaar’ onzer Letteren kent ze niet eens. Die iets meedeelde | |
[pagina 42]
| |
uit de Emblemen (Cats is onze voortreffelikste in dit internationale genre!), uit de Spiegel, liet weg de spreekwoorden en de citaten. De illustratie bestond niet. En daarmee verdween voor een niet gering deel het karakter van Cats z'n arbeid als voortbrengsel van algemeene Renaissance-Kultuur en Nederlandse Volksaardigheid. In het boek van de Firma Kemink kan tans ieder die de oorspronkelike uitgaven niet gaat studeren, zich van ‘Vader Cats’ een behoorlike voorstelling vormen, hem leren kennen als auteur. De tekst beslaat 216 bladzijden. Het is de keus van iemand bij wie deze niet uit toeval maar uit kennen voortkwam. De voornaamste werken zijn vertegenwoordigd en aan de Spiegel is terecht ruime plaats toegekend. Jammer dat niet meer illustratie kon worden gegeven, de uitgaaf zou te duur zijn geworden. Al blijkt echter, bij de Zinnebeelden, de voorstelling meestal wel uit het Bijschrift, enige beschrijving van de prent was hier en daar niet overbodig geweest. Een Inleiding van 39 pagina's bevat een uitvoerig overzicht van het Leven en opmerkingen over de Werken. Overal doet de Heer Buitenrust Hettema zich kennen als een omzichtig, fijn en nuchter onderzoeker en criticus, die altijd zich zelf is. In de beoordeling van man en werk geen spoor van die hatelike oude zuurdesem. Hier en in de Inleiding op Spaans Heidinnetje (Zwolsche Herdrukken I) wordt een kijk op Cats gegeven die nog veel kan doen leren. Wij gaan hem zien en hij wordt een belang-rijke figuur. Men kan gerust zeggen (zeker van reeds nu de instemming van velen), dat Cats een heel andere plaats verdient in onze Philologie dan hij inneemt, èn wat de Litteratuur en de Volksbeschaving, èn wat het Zeventiende-eeuws en de geschiedenis van het Nederlands in 't algemeen betreft. Cats mag niet ongekend zijn. Zeer welkom moet in de Inleiding de bibliografiese meedeling zijn pag. XXXI-XXXVIII, opgaaf der drukken tijdens het leven van de auteur. Wij vinden er ook de opmerking dat een komplete Cats naar de eerste drukken (der afzonderlike werken) met de varianten van later, nog ontbreekt, Een mooie wens die nog wel lang onvervuld zal blijven. Voor het onderwijs is deze uitgave niet direkt bestemd en wij onthouden ons daarom hier de vraag te stellen, of de lektuur van Cats waarde heeft voor het onderwijs. v.d.B. |
|