De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| ||||||||
De psychologiese beschouwing van de betekenisverandering.‘Een vergeten hoofdstuk’ in onze spraakkunst zou men de betekenisleer kunnen noemen. Hoogstens worden er een paar bladzijden aan gewijd. Toch is dit onderdeel minstens even belangrijk als de woordvorming; voor ons onderwijs m.i. belangrijker. De leemte tracht men daar aan te vullen door de zogenaamde stijloefeningen: synoniemenbehandeling en invuloefeningen, die bijna zonder uitzondering van een verouderd taalbegrip uitgaan, en principieel verkeerd zijn. In een tweetal artikelen wil ik trachten de tegenwoordige psychologiese opvatting van de betekenisleer duidelik te maken, en daartegenover de gangbare synoniemenbehandeling te kritiseren.Ga naar voetnoot1) | ||||||||
[pagina 21]
| ||||||||
Het uitgangspunt voor elke betekenisleer is de fundamentele waarheid, door ieder erkend, maar door velen over 't hoofd gezien: een woord staat nooit op zich zelf, maar ontleent zijn betekenis aan de zin of het zinsverband. Als we het woord school horen in de volgende zinnen:
dan moeten we telkens het begrip school losmaken uit de totale voorstelling die de zin ons geeft. Een los opgevangen zin als ‘hij gaat naar school’ zou op zich zelf een rebus zijn, want eerst het gehele gedachtenverband geeft er een betekenis aan. Het kan gezegd worden van een zesjarig kind, die de school gaat bezoeken; van een jongen die een boek vergeten heeft, van een jongen die om negen uur naar de les gaat enz. Heeft die zin, in een bepaald verband, bij ons een begripsinhoud gekregen, dan gaan we daaruit het woord losmaken. Vandaar dat de psycholoog het begrip definieert als een isoleerbaar deel van de zin, die op zijn beurt ontstaat door de ontleding van een totale voorstelling (‘Gesammtvorstellung’). De woordklank is een teken voor het begrip. Wanneer dus op een lage trap van menselike ontwikkeling, bij onbeschaafde volken of bij het kind, het woord zich nog niet duidelik uit de zin afgescheiden heeft, dan is dit een bewijs dat het vermogen om de begrippen uit de zin te isoleren nog onvolmaakt is. Nu zijn we gewoon te spreken van de verschillende betekenissen van een woord. Het woordeboek versterkt ons daarin. Inderdaad is voor veel mensen de taal één groot woordeboek. Toch is het in de werkelikheid anders. Op zich zelf kan men zonder bezwaar zeggen: in de bovengenoemde voorbeelden heeft school vier verschillende betekenissen: 1o. inrichting van onderwijs, 2o. de lessen, 3o. het gebouw, 4o. de leerlingen. Als men daarbij maar bedenkt, dat zo'n betekenis niet een scherp omlijnde begripsinhoud is. De klank school kan de voorstelling wekken van een gebouw, waarin lessen gegeven worden aan leerlingen van zekere leeftijd. Die voorstelling is niet enkel- | ||||||||
[pagina 22]
| ||||||||
voudig, maar bevat verschillende kenmerken, die elk op de voorgrond kunnen komen. Dat wil niet zeggen dat de andere kenmerken verdwijnen, maar ze worden vager. Bij mijn onderwijs maak ik gebruik van een treffende vergelijking, die Wundt aan de hand doet. De gehele voorstellingsinhoud is als ons gezichtsveld. Evenals ons oog een gedeelte, b.v. één plaat aan de wand, scherp waarneemt, maar tegelijk het omringende minder duidelik opneemt, zo richt onze geest zich op de ‘im Blickpunkt der Aufmerksamkeit stehenden Partialvorstellung.’ Met een ruwe benadering zou men dus de voorstellingsinhoud
in dit geval kunnen aanduiden door het nevenstaande vierkant, waarin de rangschikking van de verschillende elementen willekeurig is. In de zin: ‘de hele school was op 't ijs’ richt zich de aandacht op de jongens, maar vager zijn we ons tegelijk bewust dat die jongens gewoonlik in een bepaald gebouw samen zijn om daar les te krijgen. Het sirkeltje rechts boven staat in dit geval ‘im Blickpunkt’; de andere behoren tot de vagere omtrek. Nemen we nu eens een geval, waarin minder sterk dan in de vier opzettelik gekozen voorbeelden één element naar voren komt. Langs een school komende, zegt iemand: De school gaat uit! Nu is het evengoed mogelik dat allereerst aan het eindigen van de lessen, of aan het naar buiten komen van de leerlingen gedacht wordt, met of zonder de gevel van het schoolgebouw als achtergrond. Bij spreker en hoorder b.v. kan de voorstelling verschillen. Ziedaar de weg gebaand tot betekeniswijziging. Vergelijk ook eens de volgende zinnen:
Denkt men zich b.v. de laatste zin gezegd door iemand die voor het raam uitkijkt, dan kan de een opmerken: ‘Wat een | ||||||||
[pagina 23]
| ||||||||
stapel!’ en een ander: ‘Zou hij aanbellen?’ waaruit blijkt dat het hoofdbestanddeel van hun voorstelling verschillend was. Het kantoor, de brieven, de zak, de bus, de wagen, de besteller enz. kunnen dus bestanddelen uitmaken van de voorstelling door de klank ‘post’ gewekt, niet alleen beurtelings, maar ook enige tegelijk, hoewel natuurlik weer niet even helder uitkomend. In een stad met een ‘Rohrpost’ zou men b.v. kunnen zeggen: ‘de post loopt hier onder de straat door’; dan werd in die voorstelling de buis het hoofdkenmerk. Zulke voorbeelden vallen geheel binnen de taalwaarneming van de school. Ik noem ten slotte nog een aardig voorbeeld dat Bradley geeftGa naar voetnoot1) , en dat leerzaam is omdat het nauwkeuriger onderscheidingsvermogen eist; een woordeboek zou in de volgende zinnen geen zes ‘betekenissen’ van het woord boek onderscheiden:
Dit overheersen van één bestanddeel van de voorstelling is van het grootste gewicht bij de naamgeving. Voor het gemak bepalen wij ons tot de benoeming van zelfstandigheden. Een bepaalde bewustzijnsinhoud vatten we als éénheid op; daarmee korrespondeert de eenheid van benoeming, d.w.z. de samenvattende aanduiding er van door één woord (‘Einheit der Apperception’). Maar daartegenover staat het verschijnsel, dat het aantal indrukken een beperkte omvang niet overschrijden kan, of een deel er van komt naar voren, en wordt tot een eenheid samengevat (‘Enge der Apperception’). Van de elementen waaruit de voorstellingsinhoud bestaat, worden er dus sommige duideliker, scherper geappercipieerd; daaraan beantwoordt de benoeming naar het overheersende kenmerk. De voorstelling van een vlieg bevat allerlei kenmerken: bouw, | ||||||||
[pagina 24]
| ||||||||
vorm, kleur enz., maar op het ogenblik toen iemand dat insekt voor 't eerst vlieg noemde, moet de eigenschap van het snelle vliegen in zijn voorstelling op de voorgrond gestaan hebben. Evenzo bij de spin de merkwaardige, onderscheidende eigenschap dat hij een web spint. Voor het onderwijs zijn vooral benoemingen uit onze eigen tijd van belang. Een uitvinder noemt een wagen die zich zonder paard voortbeweegt met een geleerd woord een automobiel. Een straatjongen die in de verte het eigenaardige geluid hoort, roept uit: daar heb je weer zo'n tuf-tuf! In beide gevallen wordt de naamgeving door dezelfde psychologiese wet beheerst: de naam verbindt zich aan het overheersende kenmerk, maar daarmee tegelijk aan de gehele voorstelling. In verschillende tijden en door verschillende volken kan natuurlik hetzelfde ding naar een verschillend kenmerk benoemd worden; het Germaanse woord geld werd zo genoemd als het betaalmiddel (vgl. vergelden), het Griekse argurion naar het zilver, het Latijnse pecunia naar het vee (pecus) dat in de primitieve tijden als ruilmiddel dienst deed. De psychologiese opvatting, zoals Wundt die uiteenzet, staat tegenover de gangbare. Dat blijkt wanneer hij op deze grondslag het onderneemt, de betekenisverandering te verklaren. Met de ‘gangbare’ opvatting bedoel ik niet de beschouwing van de betekenisontwikkeling als ‘ein Stück Geistesgeschichte,’ als spiegel van de kultuur-historiese ontwikkeling (‘Historische Interpretation’) of de ‘Werthbeurtheilung’,Ga naar voetnoot1) want die beide gezichtspunten zijn met Wundt's beschouwing te verenigen. Evenmin de ‘teleologiese’ beschouwing, die de verschijnselen naar doelmatigheid en nuttigheid beoordeelt. Van de individuele taal, b.v. van een auteur uitgaande, kan een opzettelik aangebrachte betekenisschakering invloed op het taalgebruik krijgen, maar als algemene verklaring voor de taalontwikkeling faalt deze opvatting overal, en is ze als verouderd te beschouwen. Maar de beschouwing die Wundt door de zijne wenst te | ||||||||
[pagina 25]
| ||||||||
vervangen, is de verklaring op grond van ‘Logische Classification’, die meestal op Paul en Bréal teruggaat, b.v. bij Waag. Daarbij gaat men uit van bovenschikking en onderschikking, waarop de scherpe onderscheiding van de ‘verruiming’ en ‘verenging’ van betekenis berust. Bij de nevenschikking verlaat men de logiese indeling, om de hoofdrol toe te vertrouwen aan de metafoor, uit de oude retoriek overgenomen. Deze beschouwing, meent Wundt, houdt niet voldoende rekening met de psychiese werkelikheid: men neemt in de taal twee tegenstrijdige neigingen aan: die tot beperking en die tot verruiming van de betekenis. Deze methode is alleen in staat, de feiten te ordenen, niet ze te verklaren. De veronderstelling dat de beperking van betekenis de machtigste, oorspronkelikste faktor geweest is, die tot betekeniswijziging leidde, is onhoudbaar. Praetor (uit prae-itor) wordt dan verklaard uit: de voorganger in 't algemeen; later een bepaald ambtenaar. Of, om een Nederlands voorbeeld te kiezen, vlieger zou dan eerst een vliegend ding, later een bepaald vliegend voorwerp betekend hebben. Maar is dat niet een louter logiese rekonstruktie? Heeft die ‘algemene’ betekenis ooit bestaan? Het is duidelik dat deze beschouwing samenhangt met de mening dat een gering aantal ‘wortels’ van algemene en vage betekenis het grondbestanddeel van de taal geweest zou zijn. Dat voerde tot afleidingen als: vader = de beschermende, moeder = de uitdelende enz., die zichzelf veroordelen. De grondfout, betoogt Wundt, is de miskenning van de psychologiese verhouding tussen zelfstandigheid (‘Gegenstand’) en kenmerk. De psychologiese ervaring kent alleen voorstellingen, die voor ons zelfstandigheden betekenen. De kenmerken zijn bestanddelen van die voorstelling, die wel logies geisoleerd kunnen worden, maar waar in ons bewustzijn altijd een zelfstandigheid als drager bijgedacht wordt. Daarmee vervalt de logiese onderschikking. Dit resultaat van de psycholoog wordt bevestigd door de eenvoudigste taalwaarneming. Dat vlieg een ‘algemene’ betekenis: vliegend insekt, of misschien wel vliegend dier gehad zou hebben, is al niet waarschijnlik. Maar bij nieuwe naamgeving is alle twijfel buitengesloten. Als b.v. een soort fiets | ||||||||
[pagina 26]
| ||||||||
driewieler genoemd wordt, zal niemand een ‘algemene’ betekenis: ‘voertuig op drie wielen’ aannemen, ook al worden wellicht andere wagens vroeger of later driewielers genoemd. De oude indeling was dus onbruikbaar. Wundt stelt daarvoor een andere in de plaats; hij onderscheidt algemene en biezondere betekenisverandering.Ga naar voetnoot1) De algemene betekenisverandering is een verschijnsel, dat gelijktijdig bij onderscheiden individuen kan beginnen; het berust op een meermalen onafhankelik ontstaan motief. Wanneer b.v. post gaat betekenen postkantoor of vervoermiddel voor de post, dan is die overgang ‘regulär.’ Ook bij iemand die de nieuwe betekenis nog niet kent, kan hij elk oogenblik ontstaan. Voor de biezondere betekenisverandering is een individuele oorsprong aan te wijzen of met waarschijnlikheid aan te nemen; dit verschijnsel draagt het karakter van een willekeurige handeling, al behoeft het niet op één persoon terug te gaan. Wanneer b.v. de Amsterdamse studenten de Universiteit de Poort noemen, om de nabijheid van de Oud-Mannenhuispoort, dan is die overgang ‘singulär.’ Toeval is hier evenmin in 't spel. In die bepaalde kring is de overgang niet willekeurig, en evengoed verklaarbaar. Maar herhaling in andere kring of tijd is uitgesloten; voor oningewijden is de overgang onbegrijpelik. Kortweg kan men de algemene betekenisverandering de geschiedenis van een begrip, de biezondere betekenisverandering de geschiedenis van een woord noemen. In dit korte bestek is een volledig overzicht van Wundt's beschouwing onmogelik. De verdere opzet van zijn studie zal ik dus in enkele hoofdlijnen aangeven. Het komplex van voorstellingen dat we in ons bewustzijn als eenheid samenvatten en met een woord aanduiden, staat door allerlei associaties aan verandering bloot. Dat veranderde komplex blijft met hetzelfde woord verbonden. Bekijkt men dit verschijnsel van de kant van het woord, dan zegt men: het woord is van betekenis veranderd. | ||||||||
[pagina 27]
| ||||||||
Bij die wijziging kan 1o de overheersende voorstelling dezelfde blijven en de overige inhoud zich wijzigen 2o de overheersende voorstelling zelf kan op de achtergrond raken en plaats maken voor een andere. Het eerste geval heeft men in: de voet van een berg, de poot van een stoel, enz. Ten onrechte, meent Wundt, ziet men daarin metaforen. Overdracht is er niet; in beide gevallen is b.v. bij poot het dragen het overheersende kenmerk, dat een onmiddellike assimilatie veroorzaakt. Voor de persoon die 't eerst van de poot van een stoel sprak, wàs het werkelik een poot. De voet van een berg heeft geen gelijkenis met een mensenvoet. Het komt mij voor dat, wat in deze gevallen opgaat, niet voor alle voorbeelden geldt die bij Wundt genoemd worden. Bij een ader in de steen, de monding van het kanon, de tong van de weegschaal was men zich m.i. wel een uiterlike gelijkenis bewust. De grenslijn vervloeit dus. Ingrijpender is de verandering als het overheersende kenmerk een ander wordt. Het eenvoudigst is, als door een gegeven samenhang momentane associaties plaats vinden, zodat telkens een ander deel van de voorstelling naar voren komt, b.v. in de verbindingen: land en zee, land en volk, land en stad, land en vee, land en water enz. of: volk en vorst, volk en adel, volk en stam, volk en individu, volk en beschaafden, volk en bourgeoisie, enz. Behalve het hoofdkenmerk kan ook de gehele overige inhoud veranderen; zò sterk, dat bij het begin en het eindpunt van de ontwikkeling de begripsinhoud totaal verschillend is. Maar de schakels die de uiteinden verbinden geven ons de verklaring. Soms zijn ze alleen in de taalhistorie terug te vinden, soms kunnen ze voorgoed verloren zijn; dan kan de betekenisovergang zelfs onverstaanbaar en willekeurig lijken. Het doorzichtigst is het verschijnsel wanneer de oude betekenis naast de nieuwe bewaard blijft, b.v. pen. Daarin kon het hoofdkenmerk: vliegmiddel b.v., plaats maken voor: schrijfmiddel; toen werd de naam door een nieuwe associatie toegepast op een schrijfmiddel van metaal. Waar de benoeming oorspronkelik plaats had naar de stof, was de weg tot betekenisver- | ||||||||
[pagina 28]
| ||||||||
andering gebaand, zodra de stof niet meer het op de voorgrond tredende kenmerk in de voorstelling was; vandaar: een houten vouwbeen, een benen dobbelsteen, een ijzeren hefboom, een mika lampeglas, een gouden oorijzer, een ijzeren touw, een zeildoeks kleed, een houten marmeren tafel, enz. In dergelijke betekenisontwikkeling zit een stuk kultuurgeschiedenis. Bij de behandeling met leerlingen is het weer gewenst van de onmiddellike waarneming uit te gaan, en dus niet te beginnen met traditionele voorbeelden als maarschalk, maar met voorbeelden als: weerglas, behang, schilderij, een geborduurd schelkoord, een scheepstimmerwerf, een pit van 't gas of elektries licht, het elektries licht wordt aangestoken, brandt, enz. Dat heeft tegelijk het voordeel dat men goed beseft van hoe weinig belang de etymologie is in de betekenisleer. Opmerkelik is b.v. eens te onderzoeken, hoe velen bij het woord vlieg nooit aan vliegen, bij spin nooit aan spinnen gedacht hebben. En een meer voor de hand liggende etymologie is wel niet denkbaar.Ga naar voetnoot1) Een andere groep van verschijnselen berust op verbinding van voorstellingen of bestanddelen van voorstellingen op verschillend zinnengebied. Overdracht op grond van deze associatie vindt men b.v. in: schelle, helle, sterk sprekende, schreeuwende kleuren (geluiden gezichtsindrukken); een warme kleur (gevoels- en gezichtsindruk), een scherp woord, harde, bittere verwijten, zoete woordjes, zwaar verdriet, drukkende zorgen. Gewaarwordingen hebben altijd betrekking op een objekt; betrekkelik jonge kleurnamen als oranje, indigo, violet zijn een bewijs voor die associatie. Gemoedstoestanden krijgen een naam naar het lichamelike gevoel dat er mee samengaat: siddering, angst (vgl. eng), benauwdheid enz. Ook voor de benoeming van geestelike ver- | ||||||||
[pagina 29]
| ||||||||
richtingen: overwegen, begrijpen, bevatten, zich voorstellen, onthouden enz. verwerpt Wundt de gewone verklaring, als zouden dit metaforen zijn. Onder de ‘reguläre’ betekenisverandering wordt dan een afdeling gewijd aan de ‘Gefühlswirkungen’ en ten slotte aan de ‘Associative Verdichtung der Bedeutung.’ Daaronder worden een groot deel der verschijnselen behandeld, die vroeger onder de ‘beperking van betekenis’ gebracht werden. De ‘verdichting’ bestaat daarin, dat een voorstelling die oorspronkelik aan het woord vreemd was, zich er eng bij aansluit en ten slotte geabsorbeerd wordt. Dat kan geschieden 1o wanneer een woord herhaaldelik in verbinding met een ander woord gebruikt wordt (‘syntaktische Association’), zò vaak, dat men met het ene woord volstaan kan, omdat het begrip, door het andere aangeduid, er vanzelf bij gedacht wordt, b.v. zijn aanstaande, zorg(stoel), schort(eldoek), noot(muskaat), buiten(plaats), rek(stok), demi(saison), enz. 2o. wanneer een woord herhaaldelik in bepaalde kringen of bepaalde omstandigheden gebruikt wordt (‘Verwendungsassociation’). Een boer spreekt van zijn beesten. Een drukker of uitgever van zetten, pers, letter, type, proef. Zulke ‘verdichtingen’, meestal in beperkte kring ontstaan, kunnen algemeen worden, gesteund door het zins- of gedachtenverband.
De biezondere (singuläre) betekenisverandering is dus in de regel gebonden aan een bepaalde plaats en tijd, maar is daarom niet minder van psychiese wetten afhankelik. Begrijpelikerwijze is dit verschijnsel bij de naamgeving een belangrijke factor. Nieuw ontdekte of gefabriceerde produkten worden genoemd met de naam van de uitvinder, de fabrikant, de plaats van afkomst. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Soms ook wordt een verschijnsel genoemd naar de stof waaraan het voor 't eerst ontdekt werd: elektriciteit b.v. naar electrum (barnsteen). In de derde plaats geeft de gelijkenis aanleiding tot de benoeming, b.v. de kelk, de kroon van een bloem, een katje van de boom enz.; in de vierde plaats bestaan er geheel willekeurig gevormde nieuwe namen (b.v. gas). Ook bij de naamsoverdracht kan een persoonlike overweging | ||||||||
[pagina 30]
| ||||||||
de stoot gegeven hebben. Dat blijkt wanneer we de geschiedenis nagaan van woorden als realisme, idealisme, nihilisme, enz. Het belangrijkste hoofdstuk van dit tweede gedeelte handelt over de metafoor. Dit zou in deze vluchtige schets moeielik geheel tot zijn recht kunnen komen; het leent zich meer tot een afzonderlike behandeling. Alleen wil ik er op wijzen in welk opzicht ook deze beschouwing nieuw is. Ons bleek reeds, dat Wundt allerlei verschijnselen, die vroeger onder de metafoor samengevat werden, er van scheidt. Om het gebied van de metafoor af te bakenen, wijst hij op de aangrenzende gebieden. Aan de ene zijde verschijnselen, die hij onder de ‘reguläre’ veranderingen behandeld heeft, b.v. de poot van de tafel. Dat is alleen een metafoor voor iemand, die achterna over het verschijnsel gaat nadenken en de nieuwe betekenis met de oude vergelijkt. Maar deze beschouwing achteraf kan nooit het motief geweest zijn dat de betekenisverandering tot stand bracht. Op het ogenblik dat de spreker zo'n woord gebruikt, is hij zich van geen overdracht bewust. Aan de andere kant zien we de poëtiese vergelijking en het beeld. In de vergelijking hebben we twee voorstellingen naast elkaar. Daarom gaat het niet aan, een metafoor een verkorte vergelijking te noemen. Het eigenaardige van de metafoor bestaat juist daarin, dat men één voorstelling heeft (‘Gesammtvorstellung’) waarin een vermenging van twee bestanddelen heeft plaats gehad, die men zich nog bewust is. Vandaar een ‘psychische Doppelwirkung’. De opvatting van de metafoor als een verkorte vergelijking geeft ook een scheef denkbeeld van de oorsprong, want daaruit zou volgen dat de metafoor eerst nà de vergelijking kon ontstaan. Achtereenvolgens bespreekt Wundt dan het metaforiese woord, de metaforiese woordverbindingen en spreekwijzen, en de vervorming en verduistering van opgenomen metaforen. Het laatste gedeelte van zijn studie behandelt de oorzaken en wetten van de betekenisverandering. Dit weinige zal, naar ik hoop, voldoende zijn om de lezers tot de studie van Wundt's nieuwe beschouwing op te wekken. Dat was dan ook de bedoeling van dit inleidende artikel. Maar tegelijk wilde ik er de aandacht op vestigen, hoe belangrijk | ||||||||
[pagina 31]
| ||||||||
en leerzaam dit onderwerp, zò opgevat, kan worden voor ons taalonderwijs. De oude beschouwing gaf alleen aanleiding tot een gegoochel met begrippen en een pronken met namen. Woorden als ‘metafoor’, ‘synecdoche’, ‘metonymia’ golden voor velen als een soort toverwoorden, als sleutels die alle geheimenissen van de betekenisontwikkeling ontsloten, terwijl ze inderdaad niets verklaren. Op onderwijzersexamens zijn ze nog schering en inslag; de examinator zet een tevreden gezicht als de kandidaat er handig mee omspringt. In plaats van deze ballast zal daarentegen een juist inzicht in de betekenisontwikkeling de grondslag kunnen geven voor een behandeling die op echte taalwaarneming gebaseerd is, en die, zich aansluitend bij de ontwikkelingstrap van de leerling, zo elementair kan zijn als men zelf wil. Ook op dit gebied moet dus de grauwe theorie wijken voor de studie van het levende woord.
C.G.N. de Vooys. |
|