Het dialekt en het taalonderwijs.
‘De algemene taal is de beschaafde omgangstaal. Kinderen die deze taal niet van huis uit spreken, moeten dus, ter wille van het onderling verkeer, leren hun gedachten, behalve in hun moedertaal, d.i. het dialekt hunner streek, te uiten in de algemene omgangstaal, en wel zó, dat het hun even gemakkelik gaat als het bezigen van het dialekt, dat het hun natuur wordt. Gelukt dit niet, dan zal de eis, - zich te bedienen van de beschaafde omgangstaal - altijd een belemmering blijven bij de uiting. Ik herhaal: leren, want voor die kinderen is deze taal meer of minder een vreemde taal, en wie dit over het hoofd ziet, en, hetzij uit een verkeerd taalinzicht, hetzij uit een souvereine minachting voor minder beschaafde taal, onmiddellik de algemene taal verlangt, handelt tegen de hoofdeis van alle ware aanschouwelikheid: zoek bij Uw onderwijs Uw aanknopingspunten in het kind.
Elke taal die door kinderen gesproken wordt, ook die welke onze verfijnde oren onaangenaam aandoet, heeft recht op eerbiediging van de kant der onderwijzers. En slechts geleidelik mag van deze taal opgeklommen worden tot de hogere algemene: nooit mag men, door ruwe verstoring of kwetsende geringschatting, de taal der kinderen geweld aandoen. Elke poging om die taal te “fatsoeneren” anders dan langs de natuurlike weg, moet schade doen aan de taalkundige ontwikkeling van de leerling. Wie dit vergeet, doet zijn leerlingen te kort in het beste dat ze hebben; hij ontneemt hun de vrijmoedigheid en de kracht om zich, in enige taal, te uiten, want slechts dan is gedachten-uiting mogelik als men zich bewust is de taal te kennen waarvan men zich bedient.’
(Van Strien, Faber en Bok: Het Stelonderwijs, blz. 18-19).