De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Wat Justus van Effen zijn Spectator deed schrijven.Justus van Effen is, zoals we weten, 'n moralist. Hij schetst ons de zeden van z'n tijd. Z'n doel daarbij, we weten het ook, is, dat z'n tijdgenoten die zeden, aan de hand van z'n geschriften, leren zullen hunner onwaardig te beschouwen. Hoe stelt hij zich nu voor, dit, met enige kans van slagen, te moeten doen? Niet, met z'n lezers af te schrikken, 't zij door te zwaar op de hand te zijn, of door die lezers te parodiëren, of ze te kwetsen. En toch moet hij, zonder de waarheid te kort te doen, z'n lezers op dusdanige wijze tegenover hun eigen denken leefwijze weten te stellen, dat ze, al is 't maar voor 'n ogenblik, er zich los van kunnen denken, en in staat zijn uitsluitend met hun beter ik te rade te gaan. M.a.w. hij moet onder z'n gedachtenverkeer met z'n lezers, het standpunt van 't algemeen-menselike, onmerkbaar, in dier voege verheffen, dat de lezers, onder 't luisteren, 't overwegen en 't bespiegelen, even ongemerkt mede dat standpunt innemen, waardoor het hun eveneens mogelik wordt, de grondslag terug te vinden, waarop de beschouwing van hun wezen en innerlike waarde moet rusten. Want, - en dit is 't merkwaardige in hem, - deze bodem heeft Van Effen voor zich zelve gevonden. Niet door 't lezen van geschriften. Niet door anderen, en van anderen. Maar, uit zich zelf. Door 't aanhoudend betrachten van z'n eigen natuur; door z'n doen en z'n laten, z'n uitwendige levensomstandigheden en z'n innerlike levenservaringen te toetsen aan de beste ogenblikken van z'n steeds verdiept bewustzijn. Lang en trouw heeft hij dit gedaan; lang en trouw heeft | |
[pagina 7]
| |
hij het kúnnen doen, omdat hij, waakzaam geworden, zich telkens weer voelde falen of wankelen, en dan zich elke keer weer op de proef wilde stellen; hij heeft het lang mòeten doen, omdat hij, teer-conscientieus geworden, niet kon rusten, voordat hij zich zelf in volkomen harmonie bezat. Want 't is geen gemakkelik leven, vatbaar te zijn voor tedere aandoeningen, ook jegens zichzelf, en tegelijkertijd zich in fiere onafhankelikheid standvastig hoog te houden. In dit opzicht herinnert Van Effen sterk aan Cats. Cats heeft ook de ‘Self-strijt’ gekend; heeft aldoor de behoefte gevoeld, zich zelf te analyseren; z'n eigen morele kracht aan de algemene moraal die Heidendom en Christendom, natuur en geschiedenis hem verkondigden, te spiegelen; die kamp te schilderen; te juichen van voldoening na de bevochten overwinning; doch dan, eensklaps stil geworden bij de gerezen twijfel, of 't wel geen ijdelheid kon zijn, die hem hoovaardig deed jubelen, zich in ootmoedige zelfbeschouwing terugtrok, en z'n juichtoon deed omslaan in 'n dankgebed tot God, die hem, de nietige struikelaar, ook tans weer, zo krachtig had gesteund. En Cats niet alleen. Al de mannen, die 'n kracht hebben uitgestraald, welke 'n ganse maatschappij vermocht te omscheppen en van 'n verhoogd zelfbewustzijn te vervullen, hebben zich in 'n reeks van innerlike kampgevechten, van nederlagen en overwinningen, gehard. Zo hebben zich 'n Paulus en 'n Augustinus gekweekt. De grootste vijand, die vele van deze mannen in zich bewust waren, en die ze onophoudelik hadden te bekampen, was hun ijdelheid. Zo sterk wantrouwen ze die vijand, dat, als ze de pen tot schrijven opnemen, zij zich eerst rekenschap moeten geven, of zich in het motief, dat hen in 't openbaar doet optreden, niet listig 'n dosis ijdelheid heeft gemengd, en zo niet, of het dan wel degelik en uitsluitend hun liefde voor de mensheid is, welke hen er toe brengt, ook in die mensen het krachtig zelfbesef aan te kweken, dat zij zelf na zulk 'n moeielike kamp mochten verwerven. Zo is 't ook bij Van Effen. Is 't ijdelheid of mensenmin, vraagt hij, wat mij als zedemeester doet optreden? | |
[pagina 8]
| |
Is 't waarlik wel m'n bejag, door middel van m'n waarschuwingen m'n medemensen voor teleurstellingen te sparen, en hun waarde meer in 't innerlike dan in 't uiterlike te leren stellen, en zit in m'n optreden niet wat zelfverheffing, nu ik mij in staat voel mij hoger te stellen dan zij, die naar m'n zedelessen zullen luisteren? En z'n antwoord, na ernstig zelfonderzoek, is, - dat z'n bedoeling alleen z'n welmenendheid met anderen tot drijfveer heeft; dat hij die anderen de teleurstellingen wil besparen, die zijn deel zijn geweest; dat hij hen, zo ze slechts willen, de juiste richting wil aangeven, langs welke zij de struikelingen en afdwalingen op hun zedelike levensweg zullen kunnen voorkomen.
De ijdelheid dus is 't, die hij in hoofdzaak, als de grond van andere ondeugden, bestrijdt. Wat is ijdelheid? In z'n gewoonste vorm, 'et al te hoge gevoel van eigen voortreffelikheid, tegenover de schatting van de wereld. Wat de wereld van hem denkt, is de ijdele niet goed genoeg. Hij wil voor de wereld méér zijn, dan hij zich laat voorkomen. Meer, dan hij kàn laten voorkomen. De ijdelheid stelt dus voorop 'n gevoel van ònmacht, 'n Onmacht, die verbloemd moet worden. Waarvoor geveinsd moet worden iets te zijn, wat men niet is. Hij, de ijdele, verkiest, 't beter wetend, boven 't wezen de schijn. Om de waardeschatting, aan de schijn verbonden. Om geheel iets anders dus dan hij zelf bezit. Bewustzijn van eigen kracht ligt buitengesloten. 't Zelfvertrouwen ontbreekt. Armoede, zou men zeggen, wenst de ledige ruimte met inbeelding te vullen. Betrekkelike armoede, altans. Want ook 't genie kan ijdel zijn. Màg zelfs, tot op zekere hoogte, ijdel zijn. Waar 'n uitstekend aangelegd vernuft eigen kracht nog niet in daden heeft omgezet, en z'n omgeving de uitingen van z'n geest niet heeft kunnen aanschouwen; hem, zo te zeggen, achteloos voorbijgaat, daar kan die achteloosheid in die hoger- | |
[pagina 9]
| |
begaafde geest reflecteren 'n gevoel van miskenning; en ook dit gevoel, miskend te worden, is 'n vorm van ijdelheid, en wel 'n ijdelheid, die zich niet openbaart in schijnvertoon van meer te willen lijken dan men is, maar een die zich hooghartig naar binnen afsluit, en zo ze onder 'n zelfvernietigende werkeloosheid niet ontaardt in wereldverachting, zich eenmaal in krachtig zelfbesef openbaart, en in haar daden aantoont, dat 's werelds achteloosheid 'n onrecht, maar eigen zelfgevoel gerechtigd was. In deze vorm kweekt de ijdelheid energiek handelen; in deze vorm, heeft ze, met haar latente kracht, recht van bestaan.
't Is ook deze vorm van ijdelheid, die Van Effen bij zich zelf heeft gevonden, en die hij ook, omdat haar wezen ijdelheid is, eveneens afkeurt. 't Is z'n grondige zelfkennis, die hem doet zeggen: ‘Ik ben ijdel geworden, zoo ijdel van natuur, als ik van nature een menschelijk wezen ben.’Ga naar voetnoot1). Doch deze zelfkennis is eerst de vrucht van 'n latere leeftijd. Eerst in z'n rijpere jaren zou hij in staat zijn, met'n aandachtige terugblik op z'n afgelegde weg, zich rekenschap van z'n geestesgang te geven. Onder 't nagaan van de omstandigheden, die tot z'n vorming hebben bijgedragen, komt hij tot het treffende inzicht, dat datgene, wat z'n hooghartigheid prikkelt, en hem 'n bron van strijd en onrust werd, tevens bestemd was om hem van z'n meerderheidsgevoel te genezen, hem met het kwade als met het goede te laten verzoenen, onder 't erkennen, dat het ene zowel als het andere tot 's mensen heil kan dienen. Wat hem, de onbemiddelde luitenantszoon, opgevoed in 'n kring van jongelieden van onderscheiding, die zich op hun aanzien en rijkdom verhovaardigden, in de eerste plaats, in z'n gevoel van minderheid en terugzetting, troost verschafte, was z'n inzien, dat rang en fortuin slechts 'n betrekkelike waarde hadden; ijdele geschenken, naar hem voorkwam, van 't toeval, en niets bijdragend tot de innerlike waarde van de mens. En zo kwam hij tot het eerste stadium van z'n zelfbeschouwing, dat rijkdom en geboorte, welke in de wereld nog | |
[pagina 10]
| |
algemeen tot maatstaf van 's mensen waarde strekten, bij hem, Van Effen, waardeloos heettenGa naar voetnoot1) Zeer zeker, heeft hij, die zo spreekt, recht; al was 't alleen hierom, dat dit inzicht door duizende dergelijke getuigenissen uit de geschiedenis, door Indiese wijzen, de Antieken, de ganse Christelike wereldbeschouwing en de moderne opvatting - al lijdt de theorie dageliks schipbreuk op de praktijk, - gestaafd wordt. En zeer zeker, de algemene waarheid, dat stand en middelen tot de bepaling van mensenwaarde van 'n betrekkelik gering belang zijn, is altijd sterk gevoeld. Doch bij de 14-jarige Van Effen was die waarheid, door de prikkel der omgeving, wel 'n inzicht, en mischien wel 'n overtuiging geworden, maar toch niet in zo sterke mate 'n deel van z'n wezen, dat ze voortaan als richtsnoer voor z'n zedelik denken en handelen kon gelden. Daartoe moest hij nog meer overwinningen op zich zelf bevechten. Want 't was niet gezegd, dat, als hij tegenover de jongelieden van 12 à 15 jaar met z'n zelfgevoel 'n akkoordje had getroffen, hij onder andere omstandigheden en in 'n ander milieu nog niet eens weer in z'n eigendunk gekwetst zou kunnen worden. En ziedaar, het gebeurde. Eenmaal student, kan hij weer van voren af beginnen; hij ontdekt dat z'n eigenliefde zich stoot aan de schittering van 't gouden en zijden borduursel van z'n met zwier geklede mede-scholieren. Hij moet nu wéér troost zoeken; wéér nadenken over ‘de betrekkelike waarde’ van uitwendigheden, alvorens hij met innerlike overtuiging kan zeggen: ‘Mij, Van Effen, zijn geld, geboorte en opschik waardeloos.’ Hij ziet nu wel in, waartegen hij met z'n geesteszwakheden - zwakheden trouwens, die zeer algemeen menselik zijn, - moet kampen; n.l. tegen 't opkomende wantrouwen, dat de uiterlike onderscheidingen van rang en gegoedheid wèl waarde zouden hebben, ook al, omdat ze bij àl die anderen om hem heusselik waarde hebben. En deze kamp heeft Van Effen volstreden; de bevochten overtuiging is na 'n eindeloze moeite, tegen de waan van 'n ganse samenleving in, 'n deel van z'n levensbeschouwing geworden; en eenmaal | |
[pagina 11]
| |
in 't bezit van dit vaste goed, wordt het hem 'n terrein, 'n basis, van waaruit hij om de wille van de mensheid de strijd aanbindt tegen de waan. Van nu af houdt hij niet op, om telkens weer te wijzen op de ijdelheden der wereld, op de ijdelheid van de opschik en van 't leven in weelde; en in z'n zedekundige vertogen, in de vorm meest van Brieven, zien wij hem z'n pijlen richten tegen ‘De waarde van de Mens naar 't Geld berekend,’ tegen ‘Tietelzucht’ en ‘Wapenpronk,’ tegen ‘Waanwijsheid’ en ‘Laatdunkendheid’, tegen ‘Woordenpraal’ en ‘Overdaad’, in allerlei variëteiten; - alle onderwerpen, welke die eigenschappen en gewoonten betreffen, die haar wortel hebben in de zucht der wereld, om zich meer te laten gelden dan men naar z'n verdienste zou kunnen of mogen doen; in 't kort, om meer te schijnen, dan men in werkelikheid is.
Dit hebben we nu gezegd. Dat van Effen, in de genoemde Vertogen, in de mensheid die gebreken blootlegt, welke hij bij zich zelf werkelikheid heeft voelen worden, en die hij zo gelukkig is geweest, te bestrijden. En dat hij dit uitsluitend ter onderrichting van die anderen heeft gedaan. Om hen op hun beurt dezelfde strijd gemakkeliker te maken. Om ze z'n eigen gerijpte ervaring als 'n steun te geven bij hun zwakkelik pogen en worstelend falen. Maar, - is 't nu wel zo gemakkelik, om, buiten de waardeschatting van de buitenwereld om, en in 't veilig besef van eigen kracht, zich zelf tot 'n rustig spiegelvlak te vormen, zuiver en getrouw genoeg om er de verschijnselen om zich heen onbeschroomd in te laten weerschijnen? Men zal zeggen: Zeker, voor 'n jarenlange ernstige bespiegeling van zich zelf en van de omstandigheden, die 't leven bepaalden, en voor 't verzamelen van de schatten der innerlike ervaringen, is nodig 'n buitengewone gave des onderscheids; 'n geest die zuiver weet waar te nemen, zuiver weet te abstraheren en logies te oordelen. En dat Van Effen zulk 'n hoogbegaafde geest is geweest. Dat hij al onder de jonkertjes van z'n jongenstijd, die op hem neerzagen en hun meerderheid lieten voelen, de beste scholier was. Dat hij op de Akademie | |
[pagina 12]
| |
de lieveling van de professoren werd. Hij wist, wie hij was, en wist ook welke de weg was om boven de anderen uit te munten. Dat hij zich kracht kon garen, en zich in z'n degelikheid van veel meer betekenis kon voelen dan de verwaande pronkers en opsnijërs om hem heen. Maar zo ging 't bij Van Effen niet. Z'n zelfkrietiek ging verder. Hij kwam langzamerhand tot de bewustheid, dat ook in deze z'n overwegingen en handelingen 'n grote hoeveelheid ijdelheid stak. Het streven, boven de anderen uit te munten, ervoer hij bij zich zelf, was eigenliefde. De lof van z'n leermeesters, - had slechts gediend tot verhoging van 't zoete zelfgevoel. De wens, om aan 't ‘even behaagzieke’ dochtertje van de Rector te behagen, - z'n eerste amouretje, - had geen andere grond dan z'n opgeblazenheid. Als kennis werkelik mannekracht en zelfvertrouwen kweekt, waarom moest hij dan, student geworden, z'n kleding tegenover de degenpronk van andere jongelieden armzalig vinden! Was het wel waar, dat z'n knapheid inderdaad 'n wezenlik iets voor hem was? Had hij niet eerder knap willen worden, om z'n gevoel van minderheid te neutraliseren, om 'n tegenwicht te hebben tegenover de tietels en de schijven van de andere jongelui? Was het dus wel waar geweest, dat adel en rijkdom voor hem waardeloos bleken! Of zo die twee voor hem uiterlike schijn waren, had hij daar dan zijn uiterlike schijn niet tegenover willen stellen? Moest z'n knapheid niet dienen, om hèm in de ogen van derden te onderscheiden, zoals ook de geboorte en het aanzien de jónkers in de oogen van derden onderscheidden? Was dat dan geen knapheid geweest om de ijdelheid van 't knap-zijn? Was dit dan ook niet om de schijn geweest, om iets naar buiten te lijken? En was hij bij dat alles niet dezelfde ijdeltuit gebleven, ondanks z'n zogenaamde troost zoeken in bespiegelingen, dat 't uiterlike voor hem waardeloos was? - Waarlik, als dit reeds vroeg verworven inzicht werkelik z'n eigendom was geworden, zou hij zich nimmer meer aan ontgochelingen hebben behoeven bloot te stellen. Hij moest dus nogmaals en nogmaals weer zich zelf bekampen; niet alleen zijn oordeel over de uiterlikheden bij anderen, maar ook z'n eigen onafhankelikheid ten aanzien van | |
[pagina 13]
| |
't oordeel der anderen moest aan de strengste krietiek onderworpen. Op deze weg, meende hij, zou hij tot volkomen zelfstandigheid geraken. Lof en blaam zouden hem niet aangaan. Eigen overtuiging, z'n plicht tegenover zich zelf en anderen te vervullen, zou voortaan 't criterium zijn van z'n innerlik evenwicht, hem de grond en de maatstaf voor z'n handelingen verschaffen. Om dit evenwicht te blijven handhaven, zal hij z'n begeerten beperken en z'n driften betomen, opkomende vooroordelen bestrijden en voor oppervlakkige indrukken vrij zien te blijven; bedachtzaam tevens z'n woorden wikken en wegen, vóór hij er uiting aan geeft. Daarbij zal 't in de lijn van z'n streven liggen, ook anderen op de gulden middelmaat in spreken en handelen, voor 'n geharmoniëerde gemoedsstemming te wijzen. Deze voornemens zijn 't vooral, die aan z'n arbeid 't karakter geven. Hij wordt 's volks zedelike opvoeder. Hij doet dit met de pen, eerst voor 'n beperkt, Frans-beschaafd publiek in Le Misanthrope (van 1711 tot einde 1712), daarna in La Bagatelle des discours ironiques (1718-1719) en in Le nouveau Spectateur français (1723) en ten slotte in z'n hoofden nationaal werk De Hollandsche Spectator (1731-1735), onder 't schrijven zich rekenschap gevende van de oprechtheid van z'n gevoelens, van 't innerlike van z'n wezen, en, bij 't inleiden van z'n Spectateur Français nog eens nagaande z'n levensloop, om z'n eigen heden nog eens te herleiden op de samenwerkende omstandigheden, die z'n geestesrichting componeerden, en uit deze gegevens wederom geleidelik z'n later wezen te ontwikkelenGa naar voetnoot1). Zo is z'n arbeid 'n toets voor z'n wezen, en bestraalt z'n wezen z'n werk; 't ene geeft de waarde van 't andere weer. - Nu wordt ook z'n geest, tevoren bizonder prikkelbaar, - dikwels 'n verschijnsel der eigenliefde, - langzamerhand rustiger; allengs wordt 't hem 'n gewoonte, de opwellingen van z'n gemoed aan de rede te onderwerpen, en zich 'n zielestemming te scheppen, waarin hij, bij onafhankelikheid van geest, in staat is z'n onverstoorbaar geluk te vinden.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 14]
| |
Tot deze innerlike harmonie heeft, naast z'n onvermoeide zelfkrietiek, die telkens tot de roerselen van z'n handelingen doordrong, - gesteund door z'n verering van z'n, als karakter en opvoedende factor hooggewaardeerde, doch vroeg ontvallen vader, - ook bijgedragen z'n eigenaardige en aan lotswisselingen rijke levensloop. Als student had hij de aandacht van 'n aanzienlik heer getrokken, die hem z'n zoontje ter ‘ontbolstering’ toevertrouwde. Maar dit Gouverneurschap leek wel 'n sinecure. Hij kon zich kleden, en goede sier maken, zo mooi en zo veel als hij maar wilde. Daardoor werd hij in z'n eigen ogen 'n voornaam heer; z'n eigenliefde werd bovenmatig gevleid; hij bouwde zich allerlei luchtkastelen. Maar niet dit prinsenleven zelf, voortgezet en zonder einde, - zou voor hem heilzaam zijn geweest; het werd 't hem door de teleurstelling en de ontgocheling die er op volgden, toen z'n betrekking hem opgezegd werd. Beter vond hij zich zelf terug in 'n latere betrekking als Gouverneur, waarin 'n vast salaris hem voor overdaad, en de hautaine trots van z'n heer hem voor 'n te hoge eigendunk behoedde. Van Effen zelf laat niet weten, wat voor betrek- | |
[pagina 15]
| |
kingen dit zijn geweest; wel weten we van hem, dat hij ± 1709 in Den Haag in betrekking was, als gouverneur bij de beide zonen van 'n uitgeweken Franse mevrouw, en dat hij in 't volgende jaar, bij haar vertrek naar Leiden, 'n gelijke betrekking kreeg bij Van Wassenaar-Duivenvoorde. Hier bleef hij tot 1715, toen z'n kwekeling aan de kinderpokken te sterven kwam. Met de jonge Bernard van Welderen, die hem nu werd toevertrouwd, ging hij in 1716 naar Leiden, om hem er bij z'n Akademiese studieën bij te staan. Na 1719 moest hij, wat z'n maatschappelike belangen aanging, alweer meer dan één teleurstelling ondervinden; nog meer leed hij door 't verbreken van 'n liefdesbetrekking; in 'n reis naar Zweden, waarheen hij 'n prins van Hessen-Filipsthal vergezelschapte, hoopte hij de nodige afleiding te zoeken. In 'n plan om zich er blijvend te vestigen, slaagde hij niet: hij kwam nog in 't zelfde jaar terug, bracht eerst enige tijd met vertaalwerk door, belastte zich in 1721 wederom met de opleiding van 'n student, de Rotterdammer Huysman, en promoveerde zelf te Leiden in de Rechten (1727). In 't najaar maakte hij als gezantschapssecretaris van z'n vroegere leerling Van Welderen, 'n reis naar Engeland; ook in 1715 was hij, toen Van Duivenvoorde Koning George I bij z'n troonsbestijging had moeten begroeten, als tweede gezantschapssecretaris aan de ambassade toegevoegd geweest. Na Mei '28 bleef hij bij Van Welderen aan huis, en begon weldra, na enige andere literaire arbeid, in 1731 z'n Spectator, waarvan de 20e Aug. 1731 't eerste nummer verscheen. In 1732 werd hij door Van Welderen aan 'n vaste betrekking geholpen; hij werd nu kommies bij de Landsmagazijnen in Den Bosch. Hij trouwde nu ook; van z'n twee kinderen heeft Melchior later 'n tweede druk van de Spectator bezorgd. Doch reeds in September 1735 stierf echter Van Effen aan 'n steeds verergerende maagkwaal, welke hem 'n half jaar tevoren genoodzaakt had de uitgaaf van z'n tijdschrift te staken. Men mene echter niet, dat deze vele wederwaardigheden en krietiese zelfherzieningen Van Effen van 't letterkundig leven van z'n tijd zouden hebben afgesloten. Integendeel. Hij was | |
[pagina 16]
| |
reeds in 1710 in kennis met 'n, hoewel kleine, kring van geleerden en lid van 'n Haags letterkundig gezelschap. Van dit gezelschap ging van 1713-1721 uit het tweemaandeliks tijdschrift Journal Litéraire. In Engeland hield hij voeling met de stromingen in wetenschap en literatuur daar te lande. Ook geeft hij in z'n geschriften blijk van z'n belezenheid in de Franse letterkunde. De geletterde Franse consul Potin, te Rotterdam, was z'n bizondere vriend. Nederlanders, waarmee hij vriendschappelik en geestelik verkeer onderhield, waren o.a. de dichter Van Snakenburg, die hem later op allerlei wijze, ook met bijdragen voor z'n Spectator, tegemoet kwam. Andere meewerkers waren Mr. Jacob Elias te Leiden, Jan van Rijssen en Willem Suderman te Amsterdam, z'n latere levensbeschrijver P.A. Verwer, en anderen. Ze schreven betrekkelik weinig, en onder 'n schuilnaam. Ook Van Effen's auteurschap was, altans in de aanvang, onbekend.
Als moralist valt Van Effen geheel in 't nationale kader, en 't is, - zoals gezegd - opmerkelik, hoe zeer hij in de manier waarop hij zich zelf bespiegelt, aan Cats herinnert. Doch de schrijftrant is anders. Cats schrijft in alexandrijnen; Van Effen houdt proza-vertogen. Doch de ene zowel als de andere is 't kind van 'n periode, van 'n eigen opvatting. Bij Cats is het de verouderde, en in dekadente tijden veel gepredikte leer, dat 'et ongemene, òmdat men gewoon was het ongemene in bepaalde verschijningsvormen geopenbaard en aan latere geslachten overgeleverd te zien, ook voortaan in die bepaalde voorgeschreven vormen gezegd moest worden. En dan woog, behalve de traditie zelf, bij Cats zeker ook zwaar, dat geen nieuwheid van de vorm mocht afleiden, waar heel de aandacht voor de allereenvoudigst gezegde, maar hoog belangrijke inhoud geëist moest worden. Van Effen was, ondanks 'n zelfde streven, uit 'n gans andere school. In Engeland was reeds, veel vroeger dan bij de andere volken, in 't laatst van de 17e en 't begin van de 18e eeuw 'n reaktie tegen 't Franse klassicisme opgekomen. Die reaktie bracht de Engelse kultuur in nationale banen. Terwijl hier de Franse invloed in kunst en letteren bleef voortduren, zo zelfs dat | |
[pagina 17]
| |
hier veel Frans gesproken en veel Frans geschreven werd, zelfs - zoals we zagen - de tijdschriften met Franse tietels en Franse tendenzen de toon aangaven, schonken de Engelse schrijvers hun aandacht aan 't volksaardige, ja dreven hun letterkundig streven, door 'n al te geprononceerde afkeer tegen de Franse bastaardij, in 'n bepaald exclusieve volksopvoedkundige richting; schreven, hoe verdienstelik ook, uitsluitend zedekundige opstellen (Steele en Addison) en stelden zelfs de poëzie in dienst van de moraal (Pope). Nu was in zekere zin dit nieuwe genre in Engeland nationaal in z'n recht, omdat het op natuurlike wijze uit 't organies gedachte-leven gegroeid was; in andere landen, als Duitsland, waar het als 'n nieuwe mode in de letteren beoefend werd, gaf het, omdat het geen krachten uit eigen bodem kon trekken, ook geen nieuw leven. In Nederland nam Van Effen deze soort arbeid op. Nu is 't waar, dat ook hier veel viel af te keuren; menig geschrift uit de 18e eeuw komt tegen 't zedenverval en 't lichtzinnig navolgen van Franse gebruiken op;Ga naar voetnoot1) en ook Van Effen onderhoudt z'n lezers, onder z'n menigte van onderwerpen, over allerlei nationale gebruiken en misbruiken. Doch wat hem tot schrijven brengt, is niet zozeer wat hij onder de mensen vindt, als wel wat hij in zich zelven te bestrijden en te verbeteren vond. Hij geeft 'n geïllustreerde zelfkrietiek, ten toets voor z'n volk. Of de lezers zich op z'n geschriften wierpen om zich aan hem te toetsen, is 'n twede vraag; wel is 't waar, dat ze er 'n groot vermaak in vonden hem te lezen.Ga naar voetnoot2) Z'n werk sloeg in. De oorzaak hiervan ligt voornamelik, behalve in de keuze der onderwerpen, in z'n schrijftrant; in z'n losser manier van zich uit te drukken, dan men van Nederlands proza gewoon was, en waardoor 't proza, zoals hij 't schreef, door 'n brede schaar van lezers kon worden verstaan. Die losheid, vooral waar 't onderwerpen van den dag betreft, is van hem iets persoonliks. Gemakkelik ging 't hem eerst niet af, al zocht hij steun in z'n voorganger | |
[pagina 18]
| |
AddisonGa naar voetnoot1). Menige uitlating toch getuigt, dat hij veel inspanning in 't werk stelde;Ga naar voetnoot2) hij wist te goed dat er 'n grens is tussen algemene verstaanbaarheid en 'n al te grote gemeenzaamheid; dat het twede evenzeer afstoot als het eerste aantrekt. Doch hij hield er naast 'n krachtige wil, tevens 'n gezond inzicht op na; aan hen, die er bezwaar in vonden of de Hollandse taal wel geschikt zou zijn voor de populaire behandeling van de vragen van den dag, als zijnde alleen geschikt ‘tot het verhandelen van ernstige deftige en verhevene stoffen’, voegde hij terecht toe, dat alle talen de nodige kleuren bezitten, om ‘'t laage, zo wel als 't hoog-dravende af te maalen,’ en 't niet de aard van 'n taal is die de stijl ‘gedwongen en stijf’ maakt, maar ‘de onbuigzaamheid van des schrijvers geest, en verbeeldingskragt’Ga naar voetnoot3). Hij heeft het getoond, en zeker is het dat hij z'n taak duidelik bewust is geweest, toen hij zich voornam de taalschat te smeden en te buigen in overeenstemming met de diensten, die hij er op 'n nog ongebaand terrein van verlangde. Hij wist, dat hij buiten de onderwerpen, het gedachteleven en de kunstvormen van de Renaissance moest gaan; dat hij, het traditionele en exotiese in de banaal geworden pseudo-klassicistiese literatuur moest afwijzen; dat hij zou moeten grijpen naar het onmiddellike woord, uit moest gaan van de onmiddellike aanschouwing; dat hij zich als 't hoogste streven moest stellen, onvermoeid en grondig te exploiteren al wat reëel was geworden, ìn hem en òm hem, voor z'n met nauwkeurige zorgvuldigheid zich zelf beoefenende en zich zelf beproevende geest; dat hij moest zijn 'n prediker van de werkelikheid.... Want, inderdaad, zonder dat hij zich z'n betekenis bewust is geweest, is Van Effen de eerste van 'n nieuw aanbrekende tijd geworden, die zich aansloot bij het volksaardige, het in echte zin nationale; en die dit nationale trof door middel van 'n gezond en met sym- | |
[pagina 19]
| |
pathie ontvangen realisme. Wolff en Deken hebben in hem hun prikkel en voorganger gezien.
Op Van Effen's Spectator volgden tot omstreeks 1800 een reeks van dergelijke blaadjes. Jonckbloet schat hun aantal op minstens dertig. Ze zijn door Hartog in z'n werk over de Spectatoriale Geschriften beschreven, en leveren een belangrijke bron voor de kennis van de cultuur van die tijd. Ze zetten 't werk van hun aanstichter voort, doch halen in 't navolgen z'n schaduw niet. J.K. |
|