De Nieuwe Taalgids. Jaargang 1
(1907)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Over het schrijven.Schrijven wordt hier genomen in de zin van ‘schriftelik zijn gedachten uiten.’ Ik wenste op de eenvoudigste wijze vast te stellen, hoe men dit doet, en leert, hoe men 't leert ook aan een ander, ook aan jonge mensen. Schrijven en spreken zijn in 't wezen der zaak niet iets verschillends. De gedachte die in mij ontstaat of die ik vorm, kan ik mondeling uiten en ik kan haar (de woorden waarin ik haar denk) met tekens op papier aanduiden. Ik kan haar hardop op volkomene wijze uiten. Indien ik haar hardop op volkomene wijze geuit heb, dan kan ik haar ook presies zo op papier zetten. Ik stookte de kachel nog eens op kan ik even goed schrijven als dat ik het spreek. Dit geldt evenzeer van meer verhevene gedachten. Als ik een zeer verhevene gedachte, sprekende tot mijn vriend, in ieder opzicht volkomen geuit heb, dan kan ik haar ook net zo schrijven. Het wezenlike in beide gevallen, is de volkomenheid der stille gedachte, der denking. Ik zeg niet dat ik nooit in 't schrijven op énig punt ook maar zou mogen afwijken, in de voorgaande zin b.v. niet der zou mogen kiezen in plaats van van de, dat ik gesproken heb. Ik heb tot mijn vriend gesproken met je en jij. Indien ik die gedachten ga uiten schrijvende tot een publiek dat ik niet ken, dan zal mijn je, u worden, of ook ik spreek mijn publiek niet rechtstreeks aan, ik zal anders konstrueren, konstruksie, wending die ik echter ook tot mijn vriend had kunnen gebruiken. Het geval van der in de zin hierboven en het geval van u voor je zijn wel niet gelijk (ik wens hierop terug te komen), maar in 't algemeen vloeit uit het opgemerkte voort: schrijven en spreken zijn, in de grond, niet iets anders. Ik ontken niet, dat ook in 't schrijven van een sober man die zich niet afgeeft met ijdel versieren, niet zelden zich meer ‘onder- | |
[pagina 2]
| |
schikking’ zal voordoen dan in zijn mondelinge uiting, maar ook met niet meer onderschikking dan in zijn spreken, zal zijn schrijven volkomen kunnen zijn. Indien wij nu iemand zullen leren te schrijven, dan is in de eerste plaats hiervoor te zorgen, dat hij niet menen zal: het is de kunst om alle dingen anders te zeggen, maar wèl zal weten: het is het volkomene zeggen, het meest bezonnene, het meest overlegde. Allerlei mogelike verschil daargelaten, is in schrijven èn spreken het ideaal: de voldragene, de komplete gedachte, eenvoudig en natuurlik te uiten.
Hoe ontstond de praktijk dat alle schrijven, een eenvoudige brief zelfs, ‘anders’ moest zijn dan dezelfde gedachte gesproken? Indien er nooit anders was te zeggen geweest als ‘Ik stookte de kachel nog eens op’, zou zij nooit ontstaan zijn. Maar fijne intellekten uitten het hogere en de tààl was hoger want hun uiting was de gedachte zelve. Hierin miskenden de lagere geesten de eenheid van woord en denking, zij namen de taal als een uiterlik kleed. Dat zij schoon vonden. In hun miskennen van het wezenlike, de schoonheid der gedachte (schoonheid van welken aard nu), eigenden zij de hogere, organies geworden taal zich toe en kleedden daarin hun gedachten. Zo is het altijd gegaan. Zo gaat het altijd nog. Zo ontstond er een algemene stijlleer, leer van ‘stijl voor allen’, die het fraai-schrijven leert buiten het denken om. Maar opvoeders moeten weten, hoe een kind van vroeg aan op te leiden tot sober waar zijn en zelfstandigheid.
Indien iemand nu zeide, denkend aan allerlei kunstenaars met de pen, dat er over schrijven toch nog veel meer te zeggen viel, dan zou ik dit, voorshands, onmiddellik toegeven, maar ik zou bij hem aandringen nu en steeds, wàt voor grote kunstgeheimen er dan mogelik nog voor den dag zouden komen, het opgemerkte vast te houden als de meest essentiële waarheid | |
[pagina 3]
| |
omtrent de Schrijf-kunst, als waarheid zo allerinnerlikst dat alle praktijk en alle beweren dààraan voor alles getoetst moet worden en, er mee in strijd bevonden, niet als goede arbeid en als gezonde philosophie zal kunnen worden gehandhaafd: Het goede schrijven, als het goede spreken, de volkomene uiting van de volkomene gedachte. Is dit zo, dan zal men de theorie omtrent het schrijven-leren in het wezenlike uit déze waarheid moeten afleiden en die haar als bagatel behandelt, als iets wat men zijn leerling in den beginne zo eens zegt om het daarna voor gezègd te houden in plaats van er altijd en altijd weer krities op terug te komen, die verliest de alpha en de omega van de ‘stijlleer’ uit het oog.
Bij de leerling komt het voor schrijven leren hierop aan, dat hij 1o. idealiter even goed als zijn meester, weet wat schrijven ìs, 2o. zich er voor interessèèrt te kùnnen schrijven. Er zijn individuen die uit zich zelf de goede weg zouden begaan, zo ze niet overal de slechte voorbeelden zagen, en hun getal is misschien niet eens zo gering. Maar èn deze èn de grote massa moet het altijd opnieuw en op steeds nieuwe wijze gezegd worden wat dat ìs, schrijven. Schrijven is wel iets dood-eenvoudigs, maar in deze averechtse mensenwereld wordt tegen de eenvoudigste waarheden het meeste gezondigd en de veelvuldigheid van het zondigen voert er tot miskenning en òntkenning van de waarheid, de slechte voorbeelden en de valse leer bederven er het beste, dat teer is, het meest. En hierom moet behalve het positieve, ook dit altijd weer gezegd wat slecht schrijven is, géén schrijven, hoe de menschen het nièt mogen doen. De verkeerde wegen moeten gewezen, op de mistred moet attent gemaakt. Want eigenlik leidt de Natuur vanzelf op de goede weg, de Natuur, de goede moeder, de kracht die, naar het middeneeuwse spreekwoord, meer trekt dan zeven ossen. De goede moeder wier huishouding wij zoveel in de war sturen. Heel de ‘stijlleer’ is te bergen in een notedop, ook het schrijven-lèren is iets doodeenvoudigs indien wij, tègen de misleiding der slechte voorbeelden in, de natuur in de leerling maar aan het werk weten te krijgen. Tegenòver de eenmaal algemeen heersende slechte Stijlleer | |
[pagina 4]
| |
(met grote S), die met werktuigelike middelen, kunstmatig, probeerde te gewinnen wat alleen organies komen kan, van de levende ziel, de persoonlikheid zelve ùit, - hebben we onze kracht te zoeken in goede leer (die eenvoudig is) en wèl wetend waarschuwen en Doen door Laten.Ga naar voetnoot1) Het is met het schrijven als met het lezen. Hoe zal de gewone middelmatige leerling goed leren lezen, indien hem niet hoe langer hoe duideliker bewust wordt wat goed lezen is, indien hem geen niet vaag maar lichtscheppend ideaal voor ogen staat en hij niet heel zeker kent de weg die daarheen leidt? Zo is het met het schrijven en het lezen beide. Idealiter moet de leerling hierin zo gòèd weten als de meester. Iemand moet in een klas kunnen komen en aan de leerlingen vràgen over lezen en schrijven. Dat zàl kunnen, zo het ene en het andere maar tot iets vol-Werkeliks voor hen geworden zijn. We zijn daar nog ver af. Dit zou een van de beste, begeerlikste en verkwikkendste dingen zijn, dat op Onderwijsexamens, op Eind-examen van Hogere Burgerschool en Gymnasium natùùrlik over Lezen en Schrijven gevraagd werd. Gevraagd kòn wòrden! Ver zijn we er nog van af.Ga naar voetnoot2) En dit moet ook zo. Want niet om de valse banaliteiten ener lang ont-zielde Stijlleer mag het er gaan, nu nog gehuldigd, beweerd en geleerd, in schoolboeken geregeld aan herdrukt,Ga naar voetnoot3) niet om nieuwerwetse schoon klinkende frase van artistieke pretensie, waarbij de behoeften der maatschappij en de belangen van het kind gelijkelik uit het oog worden verloren en het wezen der Kunst miskend, zijzelve verlaagd wordt, maar te doen moet het er zijn om het eenvoudige A B C van wat Lezen en Schrijven is, om het elementaire weten dat steeds verder brengt op de grote weg tòt het hoogste, - in de praktijk (het zogenaamde | |
[pagina 5]
| |
‘Opstel’, waarvan men nu eindelik gaat ‘walgen’Ga naar voetnoot1) hièrom of inzicht en weten tot innige bewustheid zijn gekomen, in dageliks doen geworden zijn tot werkende beginselen.
Het tweede waarop het aankomt bij de leerling, is dat hij zich interesseert voor het schrijven. Het spreekt van zelf maar indien het dan van zelf spreekt, laat ons eerlik de konsekwensie trekken. Want het is geen banaliteit het op te merken maar een van die primaire waarheden die niet straffeloos vergeten worden. Zonder zich te interesseren zal de leerling niet leren schrijven maar dàt hij zich interesseert, het is de zaak van de meester. Ik stel voorop dat ik in de eerste klas H.B.S. en Gymnasium met het schrijven begin. Maar voor een later begin gelden dezelfde dingen. Eerst langzamerhand zal het jonge mens tot een duidelik inzicht komen maar van meet af aan moet het wezenlike en verdere hoofdzakelike worden gezegd en prakties ingescherpt in toetsing van het door hem geschrevene. De leer moet elementair zijn: eenvoudig, van-zelf-sprekend, bevattelik. Dadelik moet de praktijk, brengen op de rechte weg. Door uitleg en doen beide moet het schrijven in den beginne al iets belangrijks voor de leerling worden, iets dat hij graag zou willen kennen, dat hij niet voor de school maar voor zich-zelve beoefent. En veel zal hiervan afhangen, of hij, met goede wil zich oefenend, inderdaad iets bereikt en na niet al te lange tijd tot een gevoel van vordering, tot een besef van kunnen komt.
Wij moeten niet beginnen met te vertellen dat als men iets gaat zeggen dit een begin, een midden en een einde moet hebben, en dat het begin begint met een inleiding. Wij moeten ook niet over ‘Stijl’, ‘Stileren’, goede stijl, slechte stijl, stijlloosheid en zo meer gaan praten. Indien wij goed beginnen, dan zullen we nooit op zulke dingen komen. Waarvan moeten we dan uitgaan en wat moeten we zeggen. (Wordt vervolgd.) Jan. 1907. v.d.B. |
|