Taal en Tongval. Jaargang 57
(2005)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johan Taeldeman
|
1. | What was the authors' main intent for setting up a paper atlas after an electronically accessible database had been realised? In section (1.2.) we discuss the relation between the database and the paper atlas and (try to) point out the advantages that arise from the atlas product. |
2. | Is the FAND basically a synchronic or a diachronic atlas? In section (1.3.) we (try to) demonstrate that, although in the first two volumes on vowel variation we departed from a West-Germanic diasystem, this atlas fundamentally deals with synchronic variation. The historical diasystem was only called in as a reference system / an ordering system, in order to prevent us from comparing apples and oranges. |
3. | What were the main methodological steps in setting up the atlas? This aspect is dealt with in great detail in section (2.) |
4. | What can one do with the FAND? In section (3.) we (try to) demonstrate that the FAND adequately functions as a catalyst of questions with respect to the hows and the whys of (a) phonological changes and (b) the spatial distribution of the resulting variants, and also as a generator of questions to other linguistic disciplines and more particularly to phonetics. |
Together with the database the FAND is meant to facilitate answers to all kinds of questions with respect to phonological variation in the Dutch dialects: what are the ingredients of this phonological landscape and how do they interrelate systematically, spatially and historically?
1. Inleiding
Tussen 1998 en 2005 verschenen bij de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (KANTL) te Gent drie lijvige boekdelen van de FAND. De eerste twee (resp. 1998 en 2000) waren gewijd aan het vocalisme. Deel I (1998) behandelde de fonologische variatie in de hedendaagse representanten van de West-Germaanse korte vocalen in gesloten lettergreep (127 kaarten + commentaar). Het tweede boekdeel (2000) ging over de klankvariatie binnen de lange klinkers en viel nog eens in twee onderdelen uiteen: (II) de Wgm. korte vocalen in open syllabe (die dus al in het Middelnederlands gerekt waren) en (III) de vanouds lange Wgm. vocalen (samen goed voor 153 kaarten + commentaar). Deel IV (maar derde boekdeel, 2005) was helemaal gewijd aan consonantvariatie binnen de Nederlandse dialecten (goed voor 216 kaarten + commentaar). De ‘centrale’ uitvoerders, die instonden voor de kaartenkeuze + het commentaar, waren dialectologen met een lange onderzoekservaring: professor Jan Goossens (Leuven/Münster) en ikzelf. De derde auteur was telkens een jonge navorser, die zich inliet met de technische uitvoering van de kaarten en het technisch commentaar. Voor de delen over het vocalisme was dat lic. Geert Verleyen en voor het consonantisme konden we rekenen op drs. Chris De Wulf. Graag dank ik bij dezen nogmaals van harte mijn mede-architecten van dit omvangrijke atlasproject. Alles samen produceerden wij 496 dialectkaarten + ontsluitend commentaar, goed voor ongeveer 1000 blz. lees- en kijkvoer. Hieronder verduidelijk ik de opzet, de concrete uitwerking en het nut van de FAND.
Deze klankatlas is helemaal gegroeid uit een reusachtige database, die aangelegd is tussen 1975 en 1994 in drie fasen:
(1) | de uitwerking van een zo adequaat mogelijke vragenlijst (1878 woorden + woordgroepen + korte zinnetjes) en van een verantwoord net van opneemplaatsen (in totaal 578 plaatsen) (zie de bijgevoegde kaart ①); |
(2) | het veldwerk en de transcriptiesGa naar voetnoot(1); |
(3) | de invoering van de data in en de operationalisering van de gedigitaliseerde database. |
In die laatste fase speelden de Vrije Universiteit en het Meertens Instituut (beide Amsterdam) een cruciale rol; vandaar de naam van de database: het GTRP = het Goeman-Taeldeman-Van Reenen-project. Meer details over deze achterliggende database zijn (o.a.) te vinden in Goeman-Taeldeman (1996) en in de inleidingen tot de diverse atlasdelen.
2. Opzet
2.1. Algemeen
De FAND-auteurs hebben altijd de bedoeling gehad om aan de hand van met overleg gekozen (klank)kaarten (op basis van de hierboven besproken GTRP-database) een compendium aan te bieden van de zich in eerste instantie ruimtelijk (en dus intersystematisch) manifesterende fonologische variatie binnen het geheel van de Nederlandse dialecten. Die variatie kan de emanatie zijn van zowel historische veranderingen als synchroon opererende processen.Ga naar voetnoot(2) Historische veranderingen manifesteren zich louter op intersystematisch vlak, hebben (bijgevolg) enkel betrekking op gelexicaliseerde klankaspecten en hebben intrasystematisch geen deel aan woordinterne alternanties (b.v. de tegenstelling ve(r)s - vo(r)s -va(r)s e.d. = A.N. ‘vers’).
Synchroon opererende processen hebben in principe ook hun weerslag op het intrasystematische vlak in die zin dat ze resulteren in woordinterne alternanties en ze zijn van postlexicale aard. Een goed voorbeeld hiervan is de -t-deletie.
Al die vormen van fonologische variatie worden tentoon gespreid in hun ruimtelijke distributie (het kaartbeeld) en onder verwijzing naar mogelijke causaal-linguïstische factoren. De ruimtelijke distributie stelt de atlasgebruiker in staat om op zoek te gaan naar achterliggende extern-linguïstische (b.v. oude contactgrenzen) en/of intern-linguïstische factoren (b.v. structuurdwang) die het ontdekte verspreidingspatroon - althans ten dele - kunnen verklaren. De gesuggereerde causaal-linguïstische factoren kunnen (ook) een verklaringskader bieden voor het ontstaan van de in kaart gebrachte tegenstelling(en). Die factoren kunnen zowel van historische/diachrone/niet meer actieve als van synchrone/nog operationele aard zijn en gerelateerd zijn aan diepere systeeminterne of universele(re) factoren, die op hun beurt inpasbaar zijn in een algemene theorie over de klankstructuur van natuurlijke taal (b.v. deletie van perifere -t in een eindcluster). De (poging tot) ontsluiting van die gekarteerde variatie gebeurt uiteraard in het commentaar, dat altijd op de bladzijde tegenover de kaart te vinden is. In dat commentaar wordt naar zowat alle verder documenterende en interpreterende vakliteratuur verwezen. Dat kunnen zowel meer of minder traditionele dialectmonografieën zijn (die vaak van een ‘real time’-verschil getuigen) als modernere bijdragen met een sterke(re) theoretische inslag.
Een representatief voorbeeld vormen kaarten 166 (kant) + 167 (lint) + 168 (hond) met hun commentaar in FAND, deel IV (p. 326-331), waar
de variatie in de postvocalische -n vóór homorgane -t/-d getoond en besproken wordt. Daar wordt allereerst aangetoond dat de aard van de voorafgaande (korte) vocaal voor variërende kaartbeelden zorgt. Verder volgt er in het commentaar aanvullende documentering via tal van oudere monografieën, maar de gekarteerde feiten worden ook gelinkt aan modernere, theoriegebonden behandelingen van (o.a.) Nijen Twilhaar (1990), Stroop (1994) en de OT-analyse van Van Oostendorp (2000).
Onze ambitie was dus eigenlijk een klankatlas te redigeren die niet alleen een compendium biedt van de fonologische variatie binnen de Nederlandse dialecten maar die vanuit de combinatie kaart + tekst ook:
(o) | zoveel mogelijk (aanzetten tot) antwoorden kan geven op waaromvragen vanuit zoveel mogelijk invalshoeken (geolinguïstisch, systeemlinguïstisch, fonetisch e.d.); |
(o) | zoveel mogelijk vragen genereert naar een breed linguïstisch veld toe (dus niet alleen naar dialectologen). |
Deze twee aspecten, die ik de operationaliteit van de FAND wil nemen, worden in hoofdstuk 3 geadstrueerd.
2.2. Atlas versus database
Vooral de laatste uitspraak van hierboven zou duidelijk moeten maken dat het nooit in de bedoeling van de FAND-redactie gelegen heeft om met de atlas (het gebruik van) de achterliggende database overbodig te maken, integendeel. Wij beschouwen de FAND veeleer als een stimulator om bepaalde aangesneden topics grondiger te gaan uitdiepen in het erg rijke GTRP-materiaal. In die context verwijs ik dan ook met enige verbazing naar een uitlating van Van Oostendorp (2003) in zijn bespreking van FAND deel I (1998):
‘Het probleem [met atlassen als de FAND, J.T.] is volgens mij dat kaarten per definitie alleen een illustratie kunnen zijn bij een bepaalde stelling.’
Met andere woorden: de redactie zou vertrokken zijn van een bepaalde stelling en zou die met (de voor die stelling voordeligste) kaarten geïllustreerd hebben. Dat zou echter eclecticisme en apriorisme van het slechtste soort zijn. In hoofdstuk 2 beschrijf ik in detail hoe we concreet tewerk gegaan zijn bij de keuze van de opgenomen kaarten, maar één ding is zeker: die keuze werd niet ingegeven door vooraf ingenomen stellingen of theoretische overwegingen. Wel speelden praktische overwegingen van de volgende aard mee: als we bijvoorbeeld via een voorverkenning van de database (of de oudere monografieën) wisten dat een bepaalde klankverandering in een bepaald gebied tot een lexicaal diffuse
output had geleid (cf. de huis/muis-casus van Kloeke 1927), dan probeerden wij die via onze kaartenkeuze al enigszins zichtbaar te maken en zo boden/bieden we de potentiële onderzoeker een opstapje naar de database voor een grondiger onderzoek. Met onze kaarten (samen met het elementaire commentaar) stond ons - zeker in eerste instantie - veeleer een katalyserende dan een illustratieve functie voor ogen: het kaartbeeld moe(s)t aanzetten tot problematisering van en hypothesevorming met betrekking tot de gekarteerde variatie. De volgende logische stap leek ons dan de toetsing van de gevormde hypothese aan (veel) meer materiaal uit de database. Maar de meerwaarde van zo'n papieren atlas schuilt precies in het feit dat bepaalde kaarten(reeksen) de hypothesevorming en -toetsing al een eind op gang helpen (evenwel zonder dat we die zelf al voorkauwen).
Ik illustreer dat alles nog eens aan het al bondig behandelde voorbeeld van postvocalische n vóór -t/-d. Uit de vragenlijst met 19 voorbeelden van dat bouwtype (hand, hond, kant, kind, lint, maand, mond, munt, enz.) selecteerden wij er drie voor kartering: kant (krt. 166), lint (krt 167) en hond (krt. 168), met wisselend stamvocalisme. Die kaarten tonen ons niet alleen welke variatietypes n kan vertonen maar ook dat de aard (en de geografie) van die variatie samenhangt met de aard van de stamvocaal. Wie een en ander nog verder wil uitspitten, kan (in de database) terecht bij de overige 16 ongelede woorden alsook bij gelede woorden als 't spant, hij kent (enerzijds) en bisyllabische vormen zoals handen, honden, blinde (anderzijds). Tegelijk bevat het commentaar ook al allerlei verwijzingen naar verder documenterende en interpreterende vakliteratuur.
Conclusie: de atlas leidt naar/tot een efficiënt(er) gebruik van de database maar wil dat laatste zeker niet belemmeren.
2.3. Een diachrone of een synchrone atlas?
Met betrekking tot de opzet van de FAND dient nog een ander (mogelijk) misverstand uit de weg te worden geruimd, nl. dat de FAND veeleer een diachrone dan een synchrone atlas zou zijn. In zijn al genoemde recensie van het eerste deel (vocalisme, 1998) formuleert Van Oostendorp (2002) het als volgt:
‘De samenstellers hebben de focus sterk gelegd bij de diachrone ontwikkeling. Synchrone vragen zijn daardoor nogal op de achtergrond geraakt.’
Die indruk is maar ten dele juist. Hij is vooral in de hand gewerkt doordat voor de eerste twee boekdelen (over het vocalisme, gepubliceerd in 1998 en 2000) als primair ordeningscriterium het Westgermaanse vocaalsysteem gekozen
werd. Daardoor kunnen de synchrone kaarten - ook - bekeken worden als representatiekaarten: hoe zijn de Wgm. vocaalfonemen in bepaalde (eigenlijk alle) consonantische omgevingen gerepresenteerd in de huidige Nederlandse dialecten en welke evolutiestadia liggen daar (mogelijk/vermoedelijk) tussenin?
In die context past een verwijzing naar een oud adagium van de eerste generatie (historisch gerichte) Duitse dialectgeografen: ‘aus dem räumlichen Nebeneinander ein zeitliches Nacheinander’. Met andere woorden: wat op een dialectkaart als ruimtelijke varianten naast elkaar verschijnt, kan op de tijdsas als successieve ontwikkelingsfasen gesitueerd worden. Zo moeten zich tussen Oost-Vlaamse [œː] van b.v. huis en West-Germaanse [uː] minstens twee en waarschijnlijk zelfs drie ontwikkelingsstadia voorgedaan hebben, nl. [yː] → [œy] → [œː], en die vinden we ook allemaal op de kaart van huis.
Zulke (opgeroepen) vragen raken op hun beurt weer hete hangijzers aan i.v.m. algemenere aspecten van de historische evolutie van het Nederlands vocalisme. Van dat laatste geef ik hier twee voorbeelden:
(1) | Tussen de hoofdcommentatoren van de FAND (Goossens en Taeldeman) bestaat een vrij grondig meningsverschil over de vraag of Wgm. ŭ al dan niet binnen het bereik van de primaire umlaut viel. In dat debat hebben zich intussen nog meer mensen gemengd (o.a. Buccini in z'n proefschrift van 1992 en in een fundamentele bijdrage van 1995). De GTRP-database bevat heel wat vers materiaal dat eventueel meer licht kan laten schijnen op die erg ingewikkelde kwestie. De historisch georiënteerde fonologen zouden ongetwijfeld in hun FAND-verwachtingen bedrogen zijn, had de atlas hen niet van voorheen onbekende denkstof voorzien. Dat kan weer een katalyserend effect hebben in die zin dat geïnteresseerden in de database nog meer gegevens over Wgm. ŭ-woorden gaan opdiepen en analyseren. |
(2) | Met de opkomst van de Nederlandse standaardtaal in Holland moeten de Hollandse dialecten een grondige ont-ingweonisering ondergaan hebben (zie recentelijk nog Van der Sijs 2004 en de besprekingsartikels van Van Bree 2006 en Taeldeman 2007). Heel wat kaarten in de eerste twee banden van de FAND (vocalisme) bieden heel wat voordien onbekend materiaal dat die discussie een nieuw élan kan geven maar tegelijk kan doorverwijzen naar de nog veel gestoffeerdere database. |
Het is dus ongetwijfeld zo dat de FAND (kaarten + commentaar) en a fortiori de database ook het inzicht in de historische klankontwikkeling van het Nederlands en de Nederlandse dialecten nog aanzienlijk kunnen verdiepen en verfijnen, maar
toch is de FAND, zelfs in de eerste boekdelen over het vocalisme, in wezen geen diachrone klankatlas. Zoals ik verderop zal aantonen, is hij minstens evenzeer geoutilleerd om de gebruiker de weg te wijzen naar alle vragen die de moderne fonoloog/variatielinguïst/veranderingsonderzoeker aan de Nederlandse dialecten kan stellen. Ik wil echter allereerst nader verantwoorden waarom we voor de delen over het vocalisme van een historisch referentiesysteem (het West-Germaans) zijn uitgegaan.
Als je een representatief beeld wil ophangen van alle zich ruimtelijk manifesterende fonologische variatie in de Nederlandse dialecten - dus zowel die die de versteende neerslag is van historische veranderingsprocessen (b.v. ve(r)s vs. vo(r)s vs. va(r)s = ‘vers’), als die die de emanatie is van synchroon opererende variatieprocessen. - moet je (kunnen) uitgaan van een (vocaal)systeem dat de huidige vocaalsystemen (historisch) overkoepelt. Het huidige AN-vocaalsysteem kan die functie niet dragen omdat z'n wording te weinig historisch-evolutieve verwantschap vertoont met de vocaalsystemen van vele, vooral meer perifere Nederlandse dialect(gebied)en. Hetzelfde geldt (weliswaar in iets mindere mate) van ‘het’ Middelnederlands (cf. Goossens 1980). Wie op het vlak van het vocalisme appelen met appelen wil vergelijken maar niet met peren of pruimen, dient z'n onderzoeksframe nog verder in het verleden te zoeken. Door de auteurs van de ‘klassieke’ historische grammatica's van het Nederlands (Schönfeld - Van Loey 1959, Goossens 1974, Van Loon 1986, Van Bree 1987 e.a.) wordt/werd aan het West-Germaanse vocaalsysteem zo'n algemeen geldige overkoepelingsfunctie toegeschreven.
Een concreet voorbeeld: wie de representatie van AN oo in de meeste Nederlandse dialecten onderzoekt, komt tot de bevinding dat de lexicale bezetting van AN oo in het dialect in twee lexicale subgroepen uiteenvalt zonder dat er daar enige (synchrone) verdeelsleutel (b.v. in termen van het volgconsonantisme) voor aan te wijzen valt. Pas als je verder teruggaat in de tijd naar het protosysteem dat het hele Nederlandse taalgebied historisch voldoende overkoepelt (het West-Germaans), krijg je zicht op de achterliggende verdeelsleutel: het ene sublexicon bevat een later gerekte Wgm. ŏ of ŭ (b.v. goot, koken, boog, oven, kolen = brandstof, hoop = espoir, komen), het andere sublexicon een Wgm. au (b.v. brood, lopen, roken, loof, oog, boom, kolen = groente, hoop = stapel, oor). Die samenval in het A.N. is dus veel meer uitzondering dan regel.
In de FAND is dat West-Germaanse referentiesysteem dus in eerste instantie als ordeningsmechanisme gebruikt bij de ‘uitstalling’ van alle mogelijke vocaalvari-
atie, in die zin dat we alle Wgm. vocalen onder alle mogelijke historische condities (met of zonder vroegere umlautfactor, in open of gesloten syllabe) in zoveel mogelijk verschillende consonantische omgevingen in kaart gebracht hebben. Door z'n veel grotere stabiliteit en doordat de variatie nog veel meer in termen van synchrone processen te beschrijven valt, hebben we voor het consonantisme meestal geen behoefte gevoeld aan een ver in de tijd terugliggend referentiesysteem maar hebben we de hele behandeling kunnen ophangen aan een nagenoeg bijdetijds diasysteem van consonanten en consonantverbindingen.
Ruim 20 jaar na de formulering van de opzet van het atlasproject hebben wij vooral een product op de markt willen brengen dat heel nuttig kon zijn voor/bij de beantwoording van ‘onderzoeksvragen waarmee de dialectoloog in de komende decennia geconfronteerd zal worden’. In Goeman-Taeldeman (1996: 39-40) hebben we die op een niet-limitatieve manier als volgt omschreven:
(1) | In welke mate zijn klanksystemen harmonisch/economisch georganiseerd? |
(2) | Hoe courant komen bepaalde types van klanktegenstellingen voor? |
(3) | Zijn er al dan niet recurrente patronen van allofonisering? |
(4) | Van welke aard zijn de condities op morfeemvariatie? |
(5) | Is er een correlatie tussen de stabiliteitsgraad van een segment en z'n lexicale bezetting? |
(6) | Welke (types van) morfeemstructuurcondities (evt. syllabificatieregels) kunnen voor de Nederlandse dialecten variëren? |
(7) | Wat leren ons de Nederlandse dialecten m.b.t. allerlei theorieën/hypotheses over regelordening en/of regeltypologie? |
(8) | Welke elementen kunnen/moeten er deel uitmaken van een typologie van (morfo)fonologische regels? |
Dat zijn m.i. nog altijd kernvragen waar de moderne, ook theoretisch georiënteerde onderzoeker van fonologische taalvariatie (en -verandering) een antwoord op wil vinden. In zijn bespreking van de FAND, dl. I betoogt Van Oostendorp (2002) dat geen enkele van die fundamentele vragen uitsluitend aan de hand van de FAND-kaarten te beantwoorden valt. In se is dat juist, maar hij ziet daarbij over het hoofd dat die vragen bedoeld waren als voorafgaande ovenwegingen naar de redactie van een goede vragenlijst en -dus - naar een optimaal inzetbare database toe. Zoals al eerder gezegd is en zoals in hoofdstuk (3) met voorbeelden aangetoond zal worden, kunnen de FAND-kaarten (en -commentaren) alleen maar dienen als katalysatoren van zulke theoretisch-fonologische vragen en ook als stevige indicatoren van de richting waarin het antwoord gezocht dient te worden. Voor een diepere analyse van alle relevante feiten verwijzen ze de
atlasgebruiker bijna vanzelf naar de veel rijkere database. De FAND fungeert dus als een mediërende ontsluiter en dat mag blijken uit de voorbeelden in hoofdstuk (3). Ten slotte nog dit: FAND + database moeten zo perfect mogelijk hun dienende rol bij theoretisch georiënteerd onderzoek kunnen spelen, maar zoals verderop nog verduidelijkt zal worden, is bij de samenstelling van de vragenlijst (en bijgevolg van de database) alsook van de ontsluitende atlas elke theoriegebondenheid gemeden. Degelijke en degelijk/systematisch aangereikte feiten zijn nu eenmaal de onmisbare basis voor degelijk onderzoek, en daar was het de FAND-redactie om te doen.
3. Concrete uitwerking van de FAND
3.1. Vooraf: de samenstelling van een adequate vragenlijst
Zoals al uit de inleiding tot hoofdstuk (1) bleek, was het onze bedoeling in de FAND een zo volledig mogelijk compendium aan te bieden van de zich in eerste instantie ruimtelijk manifesterende fonologische variatie binnen het geheel van de Nederlandse dialecten (zie echter noot 2 voor twee restricties). Om die doelstelling te kunnen realiseren diende er vooraf een vragenlijst te worden opgesteld die zich daar optimaal toe zou lenen (en tegelijk uitzicht zou bieden op de morfologische variatie binnen de Nederlandse dialecten, cf. de bijdragen over de MAND in dit atlassennummer).Ga naar voetnoot(3) Met het oog op dat fonologisch panopticum zijn we vertrokken van een basisconstatering en een basisoptie:
(1) | De constatering: op enkele ‘kleine’ woordjes na (b.v. een, de, het) bevat elk ongeleed Nederlands erfwoord een gekleurde vocaal, die ‘links’ en ‘rechts’ omringd is door niks, een consonant of een consonantencluster (+ eventueel een tweede syllabe met sjwa). |
(2) | De optie: we plaats(t)en elke vocaal van het Westgermaanse referentiesysteem in zoveel mogelijk verschillende posities en omgevingen, zowel historisch (open of gesloten syllabe, met of zonder umlautfactor) als synchroon (voor en na alle mogelijke consonanten (eventueel ø) en consonantverbindingen. |
Verder lieten we ons nog leiden door enkele andere belangrijke overwegingen (en hypotheses):
(a) | M.b.t. vocaalvariatie: vooral de ‘rechterzijde’ is/was bepalend voor een variërende historische evolutie en/of synchrone differentiatie (allofonisering) van een bepaalde vocaal → vooral het volgconsonantisme moet maximaal variëren. Ingeval van een volgcluster moe(s)t er gelet worden op het tautosyllabische of heterosyllabische karakter van de samenstellende elementen (b.v. -sp is tautosyllabisch in gesp maar heterosyllabisch in mispel; -nd is tautosyllabisch in hond maar heterosyllabisch in honden). |
(b) | M.b.t. mogelijke variatie in consonanten en consonantclusters dient de realisatie in diverse woordposities onderzocht te worden (b.v. r: prevocalisch en postvocalisch en bij dat laatste nog het onderscheid woordfinaal vs. begin van een tweede syllabe, dus raar, raar, rare; b.v. st: prevocalisch, woordfinaal en heterosyllabisch, dus stil, vuist, vuisten). |
(c) | Zeker bij historische variatie (opsplitsing) maar ook bij synchrone (veranderings)processen moe(s)t er rekening worden gehouden met mogelijke lexicale diffusie. Uiteraard zijn zulke gevallen nooit in extenso visualiseerbaar in een atlas. Hooguit kun je daar via een oordeelkundige kaartenkeuze een elementaire blik op gunnen, daar eventueel in het commentaar een eerste verwijzing naar inbouwen en hopen dat de gebruiker daar dieper naar gaat graven via de database (zie verder het voorbeeld van de anlautverscherping bij de fricatieven v-, z- en g-). |
3.2. De kaartenkeuze
In essentie is ernaar gestreefd om in de FAND van alle Westgermaanse vocalen en van alle consonant(verbinding)en in elk type van omgeving minstens één kaart op te nemen. Hoe de uiteindelijke kaartenkeuze tot stand kwam, probeer ik hieronder duidelijk te maken voor een (Wgm.) vocaalsegment en voor een consonant.
Casus I: Wgm. ă zonder umlautfactor, in gesloten syllabe
In de vragenlijst is deze historische vocaal in ongeveer 150 woorden vertegenwoordigd. Tijdgebrek maakte het ons onmogelijk om van alle woorden een proefkaart te tekenen (één proefkaart nam ongeveer 4 uur in beslag). Dus moest er geselecteerd worden.
In een eerste selectieronde reduceerden we die 150 mogelijke kaarten tot ongeveer 60 proefkaarten. Daarbij baseerden we ons op:
(a) | een identiek consonantisme ter ‘rechterzijde’ (b.v. wel kat maar dan niet meer lat, wel bak en dak maar dan niet meer zak, tak en ww. bakken, enz.); |
(b) | onze voorkennis (b.v. het feit dat (korte) vocalen voor -r of -rC veel variabeler zijn qua timbre en lengte dan b.v. vóór -t, -p, -m, enz.); |
(c) | vakliteratuur (monografieën, artikelen en vooral compendia als dat van Weijnen 1991). |
Bij een tweede selectieronde gingen we inductief te werk: op grond van de ± 60 proefkaartbeelden maakten we een subcategorisering volgens de zich manifesterende variatiepatronen. Voor de Wgm. ă (zonder uml.f. en in gesloten syllabe) kwamen we zo tot een vierledige indeling:
(1) | kaarten/posities waar (bijna) uitsluitend de basisrealisatie ă (eventueel met lichte timbrevarianten) voorkomt; |
(2) | kaarten/posities waar de a-achtige basisrealisatie (bijna uitsluitend) sterke kwantiteits- en nasaliteitsveranderingen ondergaat of kan ondergaan (vooral vóór gedekte nasalen); |
(3) | kaarten/posities met (ook) heel sterke kwalitatieve variatie in de realisatie van oude ă (vóór al dan niet gedekte likwieden); |
(4) | ad hoc: de representanten van Wgm. ă vóór oude -lt/-ld, waarin l in de meeste Ndl. dialecten gevocaliseerd werd (A.N. ou). |
Bij een derde selectieronde sneuvelden in elk van de vier hierboven onderscheiden categorieën nog die kaartjes die geen surplus meer aanbrachten voor het variatielandschap (b.v. hard niet meer wegens zwart, kant niet meer wegens zand, koud niet meer wegens oud, enz.) Aan de andere kant was m.b.t. categorieën (1) en (3) uit de kaartvergelijking gebleken dat sommige woorden een uniek (uitzonderlijk) kaartbeeld etaleerden: zo b.v. AF tegenover andere woorden met een volgende labiale obstruent, DAK tegenover bak, BRACHT en ZACHT tegenover andere woorden met een volgende -cht, TAM tegenover kam en vlam, GRAS als uniek geval van oude ă vóór of na r met mogelijke metathesis. Die kaarten werden als idiosyncratische gevallen wel in de atlas opgenomen. Wij zijn er ons allemaal echter wel van bewust dat hiermee niet alle idiosyncratische kaartbeelden van oude ă vertegenwoordigd zijn, maar (a) dat is ook niet de primaire taak van zo'n atlas en (b) het commentaar bevat vaak verwijzingen naar andere ‘unica’. Uiteindelijk hielden we m.b.t. Wgm. ă nog 26 kaarten over, waarvan ik het behandelingsschema (in deel I) hieronder weergeef:
(a) | cat. I: kaarten/posities met (bijna) uitsluitend de ă-achtige typerealisatie: | |
(a.1.) | vóór een enkele obstruent | |
(a.1.1.) | - vóór een alveolaire obstruent: KAT (= kaart 1) | |
- idiosyncratisch (soms vroege rekking): GLAS (= kaart 2) | ||
(a.1.2.) | - vóór een labiale obstruent: APPEL (= kaart 3) | |
- idiosyncratisch: AF (= kaart 4) | ||
(a.1.3.) | - vóór een velaire obstruent: BAK (= kaart 5) | |
- idiosyncratisch: DAK (= kaart 6) | ||
(a.2.) - vóór een dubbele obstruent: ACHT (= kaart 7) | ||
- idiosyncratisch: BRACHT (= kaart 8) en ZACHT (= kaart 9) | ||
(a.3) - vóór ongedekte nasaal: | ||
(a.3.1.) | - vóór -n: SPANNEN (= kaart 10) | |
(a.3.2.) | - vóór -m: geen kaart (cf. a.3.1.) | |
- idiosyncratisch: TAM (= kaart 11) | ||
(a.3.3.) | - vóór-ŋ: VANGEN (= kaart 12) | |
(b) | cat. II: kaarten/posities met (bijna uitsluitend) sterke kwantiteits- en nasaliteitsveranderingen: voor gedekte nasalen: | |
(b.1.) - vóór n + alveolaire occlusief: ZAND (= kaart 13) | ||
(b.2.) - vóór n + alveolaire fricatief: GANS (nomen) (= kaart 14) | ||
(b.3.) - vóór -mp: LAMP (= kaart 15) | ||
(b.4.) - vóór -ŋk: PLANK (= kaart 16) | ||
(c) | cat. III: kaarten/posities met (ook) heel sterke kwalitatieve variatie in de realisatie van oude ă: | |
(c.1.) vóór -r: | ||
(c.1.1.) | - vóór ongedekte (maar vroeger gegemineerde) -r: KAR (= kaart 17) | |
(c.1.2.) | - vóór -r + alveolaire obstruent: | |
ZWART (zonder oude rekking) (= kaart 18) | ||
KAART (met oude rekking) (= kaart 19) | ||
- idiosyncratisch: GRAS (= kaart 20) | ||
(c.1.3.) | - vóór -r + labiale of velaire consonant: | |
WARM (= kaart 21) | ||
MERG (= kaart 22) |
(c.2) vóór -l: | ||
(c.2.1.) | - vóór ongedekte -l: STAL (= kaart 23) | |
(c.2.2.) | - vóór gedekte -l: BALK (= kaart 24) | |
(d) | ad hoc: oude ă + *l + d/t: | |
ZOUT (= kaart 25) | ||
OUD (= kaart 26) |
Hiermee is m.i. een representatief (zij het verre van volledig) beeld opgehangen van de manier waarop oude ă in de huidige Nederlandse dialecten gerealiseerd wordt. Wie nog meer wil weten over bijvoorbeeld de palatalisering ă → ĕ (vooral vóór -r en -rC), kan natuurlijk op grond van de database nog meer kaarten tekenen, maar via de FAND (kaarten + commentaar) wordt hij/zij behoorlijk geïnformeerd over wat hij/zij waar moet zoeken. In het gegeven voorbeeld constateren we in het A.N. een lexicaal diffuse situatie vóór -r + labiaal: enerzijds is er arm/warm/darm met ă, anderzijds scherp/verf/zwerm met ĕ. Wie wil nagaan of in de Nederlandse dialecten de variatie ă/ĕ (uit oude ă) eveneens een lexicaal diffuse materie is en (zo ja) of de diffusie zich volgens diezelfde lexicale verdeling voordoet, vindt in de database voldoende additioneel materiaal om een adequaat antwoord te geven.
Casus II: De stemhebbende fricatief z
In het Nederlands en in de Nederlandse dialecten heeft z de volgende distributieplaatsen:
(a) | anlaut: | ongeclusterd (b.v. zeven) |
geclusterd: zw- (b.v. zwart) | ||
(b) | inlaut: | ongeclusterd (b.v. lezen) |
geclusterd (na l/ r /n) (b.v. ganzen) | ||
(c) | auslaut: | ongeclusterd (b.v. haas) |
geclusterd (b.v. beurs). |
In de FAND (deel IV) zijn alle medeklinkers in alle posities met minstens één kaart vertegenwoordigd. Ik licht hier toe welke kaarten we in de FAND m.b.t. z opgenomen hebben en waarom:
(1) | Ongeclusterd in de anlaut: in die positie is oude Germ, s- al in het Middelnederlands door lenisering tot z-geworden, maar het A.N. (en veel dialecten) vertonen een residu van onveranderde s- (b.v. sap, sikkel, soep, suiker). Van de tientallen woorden met z- in de database kozen we allereerst een paar representatieve voorbeelden: ZEVEN (= kaart 109a), |
ZOMER (= kaart 109b) en ZEEP (= kaart 110). Die verschillen fonologisch op het enige mogelijke vlak, nl. volgens de aard van de volgvocaal. Met die drie kaarten is een elementaire aanzet gegeven tot onderzoek m.b.t. twee vragen: (a) levert de vrij recente verscherpingstendens (in Nederland) een homogeen of variërend beeld op en (b) (in het laatste geval) is die variatie lexicaal diffuus of duidelijk geconditioneerd? De drie kaartbeelden tonen duidelijk een variërend beeld en verwijzen de onderzoeker bijgevolg naar een diepere exploratie van de veel talrijkere gegevens in de database. In tweede instantie hebben we echter ook een paar kaarten gekozen (nl. SAP= kaart 111 en SIKKEL = kaart 112) die in het A.N. en in veel dialecten en onverschoven s- bevatten. Die kaarten zijn heel relevant voor wie wil onderzoeken of de oude leniseringstendens ook in de Nederlandse dialecten een nooit verschoven residu met s-heeft nagelaten en of dat residu zich min of meer in dezelfde lexemen manifesteert (meer potentiële gevallen uit de database zijn soep, som, soort en suiker). Ten slotte hebben we ook nog de idiosyncratische kaart van zeventig (= kaart 113) opgenomen: de proefkaart had uitgewezen dat het vroegere prefixoïde ant- tot veel meer [s]- en (vooral in Vlaanderen) ook tot [ts]- aanleiding had gegeven. Zie bij deze alinea kaarten ② (z in zeven) en ③ (z in zomer) en een verdere uitwerking in Taeldeman (2006). | |
(2) | In de anlautcluster zw- vertoont z- in zowat alle dialectgebieden van Nederland dezelfde neiging tot verscherping (→ sw-). Hier is het interessant te vergelijken met de verscherpingstendens bij ongeclusterde z-. In de database is de cluster zw- in zes woorden gerepresenteerd: zwart, zwaar, zwerm, zwaluw, zwemen en zwijgen. Van drie nogal willekeurig gekozen woorden (zwart, zwaar en zwemmen) tekenden we proefkaarten. Aangezien die grosso modo in dezelfde richting wezen (nl. meer [s] in de anlautcluster zw- dan in de ongeclusterde anlauts-z), hebben we er maar één in de atlas opgenomen: ZWART (= kaart 125). Weer gebeurde die keuze nogal willekeurig, maar er was vooraf nagegaan of de zwart-kaart wel voldoende representatief was/is. Kaart 125 laat een interessante vergelijking toe met ongeclusterde z- (zeven op kaart 109a, zomer op kaart 109b en zeep op kaart 110). |
(3) | Van de talrijke woorden met intervocalische -z- (o.a. huizen, mazelen, blazen, lezen en bezem) verkozen we enkel de laatste twee voor een kaartrepresentatie in de atlas: LEZEN (= kaart 121a) als een soort typekaart (→ maakt een vergelijking met anlaut -z mogelijk) en BEZEM |
(= kaart 121b) als idiosyncratisch geval van oude geminaatvorming en (bijgevolg) -s-behoud vóór een syllabische -(e)m (→ bessem). | |
(4) | Intervocalisch kan z ook het tweede deel zijn van een cluster (-rz-, -lz- en -nz-). De database bevat slechts voor twee woorden van dat bouwtype materiaal: beurzen en ganzen. Nogal willekeurig namen we uiteindelijk de kaart van GANZEN (= kaart 136) in de FAND op. Een vergelijking met kaart 121a van lezen ligt hier voor de hand. |
(5) | In de database zijn nogal wat woorden met finale -z vertegenwoordigd (b.v. huis, gans, enz.). Een voorverkenning leerde ons dat (door de bekende regel van de auslautverscherping) nu overal -[s] gerealiseerd wordt. Kaarten hoefden hier dan ook niet getekend te worden, maar in het commentaar (deel IV, p. 252) wordt wel op die veralgemeende -[s] gewezen. |
Ik heb die twee casussen nogal uitvoerig uit de doeken gedaan om onze werkwijze bij het selecteren van kaarten in het algemeen toe te lichten en te illustreren en ook om duidelijk te maken dat die keuzes het resultaat zijn van heel veel overwegingen, die zelf gebaseerd waren op voorkennis en vooronderzoek (proefkaarten). Het is ook (een beetje) een antwoord op een nogal negatief geformuleerde passus in de overigens veel denkstof aanreikende recensie van Van Oostendorp (2002) van FAND, dl. I:
‘Een algemeen probleem met gedrukte taalatlassen is dat ze alleen antwoord geven op door de samenstellers zelf gestelde vragen. De enorme rijkdom aan materiaal wordt op een per definitie willekeurige manier in plakjes gesneden; gebruikers van het werk moeten het met deze plakjes stellen.’
Hiermee hoop ik collega Van Oostendorp (en eventueel ook anderen) ervan overtuigd te hebben dat onze 496 ‘plakjes’ (in alle FAND-delen samen) lang niet zo willekeurig en onberedeneerd gesneden zijn als in het bovenstaande citaat gesuggereerd wordt.
3.3. De commentaren
In eerste instantie zijn de commentaren bestemd om de gekarteerde variatie te ontsluiten. Ze bevatten een aantal zeer geregeld terugkerende ingrediënten: allereerst wordt het kaartbeeld summier omschreven; vervolgens wordt er vaak (ter vergelijking) verwezen naar andere FAND-kaarten, naar niet-gepubliceerde proefkaarten en naar analoge gevallen in de data. Waar mogelijk is er ook een vergelijking met ouder materiaal (R.N.D. en monografieën) en wordt er verwezen naar publicaties op basis van ouder materiaal. Niet zelden geven de auteurs
ook al een aanzet tot interpretatie, die meestal neerkomt op een reconstructie van de gekarteerde veranderingsketen alsook suggesties m.b.t. mogelijke interveniërende factoren (condities). Bij dat interpretatiegedeelte zijn we altijd behoedzaam te werk gegaan en hebben we onze eigen inbreng altijd voorwaardelijk geformuleerd. We hebben er ons ook voor gehoed om de commentaren al vanuit een theoretische invalshoek te oriënteren. Die theoriekoppeling hoort een atlasredactie in principe volledig aan de atlasgebruikende onderzoeker over te laten. Om een en ander te concretiseren geef ik hieronder een paar voorbeelden van opbouw en strekking van onze commentaren.
(o) | Bij kaart 7 in dl. II (de vocaal in MAKEN) bevat het commentaar twee bevindingen en een suggestie m.b.t. een mogelijke verklaring: Constatering (1): de oude aa wordt hier in tal van gebieden anders gerealiseerd dan de aa van laat (= kaart 1). Als er verschil is, dan manifesteert het zich in twee opzichten: in laat heeft er zich een centrerende diftong van het type gevelariseerde vocaal + sjwa (b.v. [lo.ət]) ontwikkeld, terwijl de vocaal in maken een monoftong gebleven is met een geringere velarisering en sluiting (b.v. [mɔːkə]).
Constatering (2) (op grond van tal van andere proefkaarten): ook bij andere lange achtervocalen (b.v. de representanten van Wgm ô zonder uml.f. en Wgm. au zonder uml.f.) zien we allofonische opsplitsingen op grond van dezelfde ‘verdeelsleutel’: allofoon x vóór een coronale C en in de auslaut, allofoon y vóór een niet-coronale C (en soms ook vóór l) (zie hierover Taeldeman-Verleyen 1999). Hypothese (~ verklaring): coronale consonanten dwingen na niet-palatale vocalen makkelijk centrerende diftongering af en het is een universele tendens (zie ook Labov 1994: 283-284) dat de elementen van een centrerende diftong een neiging tot dissimilatie (in casu vernauwing van het eerste element) vertonen. Verder kan en hoeft de atlasredacteur niet te gaan: waarom coronale consonanten na niet-palatale vocalen makkelijk centrerende diftongering in de hand werken, is een vraag die zij alleen maar onder de aandacht van fonetici kunnen brengen. |
(o) | Bij kaart 125 in dl. IV (de intervocalische -v- in BEVEN) bevat het commentaar m.b.t. de noordoostelijke dialecten twee constateringen en een poging tot interpretatie van de onderlinge verhouding tussen de waargenomen noordoostelijke varianten. |
Constatering (1): in de noordoostelijke dialecten is de eindsyllabe geëvolueerd tot een syllabische nasaal die homorgaan is (in casu de labiaal [m̩]) met de voorafgaande -v-.
Constatering (2): Naast de elders vrij algemeen voorkomende -v- duiken daar nog drie (elders niet geattesteerde) varianten op: leebm̩, leewm̩ en leem̩. Daarbij wordt ook naar attestaties in oudere monografieën verwezen. Hypothese: Vermoedelijk hebben de vier varianten het volgende ontwikkelingspad gekend: |
Een versterking van het consonantische element leidde tot de ontwikkeling van een occlusieve obstruent (wellicht anticipatie op de occlusieve nasaal), versterking van het sonore element leidde tot - wm̩ (met de glide w) en zelfs tot volledige vocalisering van de consonant (→ leem̩). Op kaart 123 (DRAGEN) zien we in hetzelfde noordoostelijke gebied analoge varianten van oorspr. -ɣ- opduiken: de consonantischere -g- (occlusief) en de gevocaliseerde vorm draaŋ̩. Daar (krt. 123) wordt nog eens verwezen naar de parallelle ontwikkelingen van -v- op kaart 125.
Deze twee voorbeelden van commentaar zijn illustratief voor het hele FAND-project. De toelichting is in eerste instantie descriptief (inclusief verwijzingen naar beschrijvingen in lokale monografieën en in artikelen). Niet zelden bevat het commentaar echter ook een begin van/poging tot ontsluiting en interpretatie. Daarbij wordt altijd zo dicht mogelijk bij de geobserveerde feiten aangesloten en worden interpreterende uitspraken - zoals al gezegd - met de nodige omzichtigheid geformuleerd. In het algemeen ben ik er echter van overtuigd dat de niet puur descriptieve (maar wel ontsluitende) elementen van de commentaren de FAND een meerwaarde meegeven.
4. De operationaliteit van de FAND: enkele casussen
In de vorige hoofdstukken is het al een paar keer gezegd: de FAND heeft de ‘pretentie’ meer te bieden dan een (niet willekeurige) selectie van kaarten + louter descriptief commentaar. Hij wil ook een aanzet geven tot beantwoording van allerlei waarom-vragen: zowel vragen m.b.t. het waarom van allerlei veranderingsprocessen waarvan de gekarteerde variatie het (voorlopige) resultaat
is, als vragen m.b.t. de ruimtelijke distributie van de gevisualiseerde varianten. Daarnaast genereert de FAND vragen naar allerlei collega's-linguïsten die (heel) sterk gespecialiseerd zijn in een of ander subdomein van de linguïstiek.
4.1. Katalysator van antwoorden op vragen naar het hoe en waarom van veranderingsprocessen
4.1.1. De invloed van consonanten op vocalen
Het is algemeen bekend dat kwatitatieve en/of kwantitatieve opsplitsingen/allofoniseringstendensen van vocalen doorgaans veroorzaakt worden/werden door de aard van de consonantische omgeving. Wat leert de FAND ons daar nu over m.b.t. de Nederlandse dialecten? Een aantal tendensen komen zeer duidelijk naar voren:
(a) | De invloed van het volgconsonantisme is veel groter dan die van de voorafgaande consonant(en). Mij is maar één soort vocaalverandering bekend waarbij het ‘linker’ consonantisme (dan meestal nog samen met het volgconsonantisme) een belangrijke rol speelt/gespeeld heeft: ronding. Onze kaarten tonen aan dat een (bi)labiale onset-consonant - meestal nog in ‘samenwerking’ met een labiale volgconsonant of een niet-continuante coronale sonorant (l of n) - een rondend effect heeft. Zie o.a. de kaarten van wit (dl. I, krt. 63), slim (dl. I, krt 70), spelen (+ veel) (dl II, krt. 29), pijp (dl. III, krt 57), wijf (dl. III, krt. 59) en blijven (dl. III, krt. 61). Maar tegelijk tonen kaarten als die van vis (dl I, krt 66), winter (dl. I, krt. 71), pekel (dl. II, krt. 27) en week (zn.) (dl. II, krt. 21) aan dat die rondende invloed zich altijd op een lexicaal diffuse manier manifesteert (b.v. wel in veel maar niet in meel, wel in wit maar niet in winter). Dit kan qua causaliteit op twee factoren wijzen: ofwel heeft het onsetconsonantisme (ook) in dezen überhaupt geen sterk effect, ofwel heeft het te maken met het eventuele eindresultaat: ronding komt meestal neer op de vervanging van een gespreide voorvocaal door een gerond equivalent en die laatste categorie is (zie o.a. Ladefoged & Maddieson 1996) veel minder natuurlijk/courant in de talen van de wereld. |
(b) | M.b.t. de invloed van het volgconsonantisme op de gekleurde vocaal constateren we allereerst een hiërarchie op grond van de graad van sonoriteit: er gaat meer variatiecreërende invloed uit van de likwieden (l en vooral r) dan van de nasalen, en meer van de nasalen dan van de obstruenten (vgl. o.a. de kaarten van kar (dl. I, krt. 17), warm (dl. I, krt. 21) vs. gans (znw.) (dl. I, krt. 14), plank (dl. I, krt. 16) vs. appel (dl. I, krt. 3) en bak (dl. I, krt. 5), alle met Wgm. ă als basisvocaal). Er is hier |
duidelijk sprake van de bekende sonoriteitshiërarchie: hoe sonoorder de volgconsonant, hoe meer variatie aan en zelfs fusie met de voorafgaande vocaal. De meest sonore consonanten (de glijders -j en -w) gaan vaak zelfs helemaal in de voorafgaande vocaal op. | |
(c) | Na/naast de sonoriteitsgraad speelt ook de articulatieplaats van de volgconsonant een belangrijke rol in vocaalopsplitsing. Doorgaans gaat het dan om de tegenstelling +/- coronaal (zie ook Taeldeman-Verleyen 1999), zeker bij niet-palatale vocalen, maar er zijn ook een klein aantal gevallen waar sprake is van een tegenstelling [+ anterieur] vs. [- anterieur] (b.v. een niet-anterieure volgconsonant blokkeerde de ronding van *-ee tot eu in het dialect van Maldegem/I 154: cf. reupe = rijp, beutn = bijten, leum = lijm, eus = ijs tegenover zweegen = zwijgen en week = wijk). Een merkwaardige uitzondering hierop vormt soms de r: die mag uvulair worden, maar toch blijft de voorafgaande vocaal de pre-alveolaire klankkleur vertonen (b.v. Oost-Vlaamse aa blijft zowel vóór [r] als vóór [R] dezelfde variant [o˫.ə]). Dat voedt dan weer de stelling dat de articulatieplaats van het foneem /r/ - vooral in een postvocalische positie - er weinig toe doet (zie hierover ook Van Hout - Van de Velde (red.) 2001 en meer bepaald het artikel van Wiese). Al deze bevindingen bevatten tegelijkertijd een zekere verklaringswaarde, hoewel voor de ultieme verklaring van dat alles de hulp van fonetici zal moeten worden ingeroepen (zie verder 3.3.). |
4.1.2. De relevantie van de sonoriteitshiërarchie
Bij diverse in de FAND gekarteerde variatieverschijnselen is de relevantie van de sonoriteitshiërarchie aan het licht gekomen. Allereerst herhaal ik het hierboven al aangekaarte fenomeen: de mate waarin een volgconsonant timbre + lengte van de voorafgaande vocaal kan beïnvloeden, alsook de mate waarin hij met die vocaal kan fuseren, wordt bepaald door de sonoriteitsgraad: glijders > likwieden > nasalen > obstruenten. Ook de al vaker bestudeerde -t-deletie (zie o.a. Goeman 1999 en De Wulf-Taeldeman 2006) wordt (mede) bepaald door deze factor: hoe sonoorder de ‘linker’ consonant, hoe prominenter de obstruent -t en hoe minder hij vatbaar is voor deletie (vgl. de FAND-kaarten van hij loopt (28), hij lacht (29), hij begint (31), hij speelt (33), en hij draait (34) in deel IV) met betrekking tot de dialecten van het Rivierengebied).
Heel speciaal merkbaar is de remediërende werking van de sonoriteitshiërarchie in (oorspr. bisyllabische) woorden met een dreigende schending van die hiërarchie
in de fonotactische bouw. Het algemene bouwprincipe (voor de meeste talen) is bekend: zowel in prevocalische als in postvocalische C-clusters staan de meest sonore consonanten het dichtst bij de ‘dragende’ vocaal (fris vs. verf, smal vs. mals, enz.). In woorden als tarwe, *geluw (= geel) en zwaluw dreigt bij syllabereductie (resp. *tarw, *gelw en *zwalw) een schending van bovengenoemd principe te ontstaan. Zulke vormen hebben we op de FAND-kaarten (kaart 175 van geel en kaart 199 van tarwe in dl. IV) echter niet aangetroffen, wel vormen met één enkele consonant (b.v. geel en terre, naast de bisyllabische vormen gilwe en terwe) of vormen met een cluster waarvan de tweede C een lagere sonoriteit heeft gekregen dan de eerste, die een likwied is (b.v. terf of torve = tarwe, gilf = geel, vormen als zwalm of zwelver op de niet-gepubliceerde kaart van zwaluw).
4.1.3 De relevantie van syllabegrenzen
In de moderne fonologie is veel te lang te weinig belang gehecht aan de notie syllabe. De laatste decennia hebben daar echter veel verandering in gebracht. Zo is o.a. gebleken dat postvocalische consonantclusters zich heel verschillend kunnen ‘gedragen’ naargelang ze een monosyllabische of bisyllabische status hebben. In dat laatste geval vormt de tweede consonant de onset van de tweede syllabe en in die positie is hij veel stabieler dan wanneer de hele cluster de coda van de eerste (en enige) syllabe vormt. Onsets vertonen universeel nu eenmaal een grotere stabiliteit dan coda's. Ook talrijke in de FAND behandelde en gekarteerde verschijnselen voeren heel wat bewijsmateriaal aan voor de hierboven geformuleerde stellingen. Om ruimtebesparende redenen beperk ik de illustraties tot drie (maar er zijn er vooral in deel IV over het consonantisme nog heel wat meer te vinden):
(a) | De alternantie -sp/ps:
Een vergelijking van de hier bijgevoegde kaarten ④ en ⑤ van oude -sp in resp. gesp (FAND, deel IV, kaart 40) en mispel (ibidem, kaart 41) leert ons dat de metathesis -sp → -ps veel couranter/in een veel ruimer gebied voorkomt in gesp (met tautosyllabische cluster). De verklaring hiervoor is vrij eenvoudig. De tautosyllabische eindcluster -sp bevat een schending van een elementair fonotactisch principe van het Nederlands: in clusters met een coronaal en een niet-coronaal neemt de coronale C de meest perifere plaats in (cf. anlaut sp-, sm-, zw-, postvocalisch -cht, -ps, -ks, -ms, maar uitzonderlijk -sp). De metathesis -sp → -ps zorgt dus voor een welgevormde cluster (zie ook Taeldeman 2000). In mispel (met |
een heterosyllabische cluster: mis-pel) is er geen fonotactische dwang tot metathesis en dus komt die in een veel beperkter gebied voor. | |
(b) | Clusters als -st en -cht in de auslaut van ongelede woorden (b.v. nest en knecht) verliezen in sommige gebieden (o.a. de Rivierenstreek en delen van Limburg) vrij courant hun eind -t (de bekende -t-deletie). Volgt er op die -t evenwel nog een tweede syllabe met een sjwa (b.v. het mv. knechten), dan wordt de cluster gelijkelijk verdeeld over de twee syllaben. De t komt dus in de onset van de tweede syllabe te staan en dat maakt hem in diezelfde gebieden veel resistenter tegen deletie (zie dl. IV, kaart 21 van knecht + het commentaar). |
(c) | Vooral na ă en ŏ wordt auslaut -n soms gevelariseerd (zie FAND dl. IV, kaart 144 van man) tot -ŋ. Volgt echter op die -n nog een syllabe met sjwa (b.v. mv. mannen en ook spannen, dl. IV, kaart 142), dan wordt ze ambisyllabisch, m.a.w. ze wordt ook onset van die tweede syllabe en - zie ook hierboven - onsetconsonanten zijn doorgaans erg stabiel. Op kaart 142 van spannen zien we dan ook geen enkel spoor van velarisering van de nasaal. Hiermee krijgen alternanties als Gents [maŋ] ~ [mɑ.nə] (man ~ mannen) al een aanzet tot verklaring. |
4.1.4. ‘Aus dem räumlichen Nebeneinander ein zeitliches Nacheinander’
Ook dit adagium van de oudste generatie dialectologen (circa 100 jaar geleden) wordt ten volle gelegitimeerd in tal van FAND-kaarten en -commentaren. En als je de successieve ontwikkelingsfasen van een bepaald item op een rijtje krijgt, levert dat meestal ook een dieper inzicht in de teleologie van een bepaalde veranderingsketen op. Ter illustratie nemen we de representatie van de oude cluster *sk- in de anlaut, zoals die zich manifesteert op de kaart van schip (deel IV kaart 9) (kaart ⑥ in deze bijdrage). Daarop treffen we naast de oorspronkelijke realisatie [sk] nog drie andere (hoofd)varianten aan: [sχ]-, [ʃχ]- en [ʃ]-. Wij stellen die vier realisaties allereerst in hun fonetische constellatie voor:
s | k | s | χ | ʃ | χ | ʃ | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
[continuant] | + | - | + | + | + | + | + |
[anterieur] | + | - | + | - | - | - | - |
[coronaal] | + | - | + | - | - | - | - |
[achter] | - | + | - | + | - | + | - |
[hoog] | - | + | - | + | + | + | + |
≠ | 5 verschillen | 4 verschillen | 1 verschil | samenval | |||
stadium | I | II | III | IV | |||
(zie ook FAND dl. IV p. 18) |
Hieruit blijkt dat de evoluties naar ‘rechts’ toe neerkomen op een assimilatieproces vanuit een cluster waarvan de elementen (s en k) voor de typische consonantfeatures (behalve [stem]) maximaal van elkaar verschillen. Het eindpunt van dat proces, nl [ʃ], is maar in twee uiterst perifere delen van het Nederlandse taalgebied bereikt: het uiterste zuidoosten in Limburg (waar anlaut s- in het algemeen vóór een andere consonant tot [ʃ] ontwikkeld is, zie ook de FAND-kaarten van steen en smal in deel IV) en het uiterste zuidwesten (Frans-Vlaanderen, waar de Vlaamse dialecten nooit door de Nederlandse standaardtaal overkoepeld zijn). Overigens domineert duidelijk de variant [sχ], die we ook in het A.N. aantreffen en dat laatste zal wel niet vreemd zijn aan het eerste: in veel dialecten bleef het ingezette assimilatieproces steken in het stadium van AN sχ-. Even opvallend aan het kaartbeeld is echter de lappendeken van sk-eilandjes (waarvan het grootste - Noord-Holland boven het IJ - paalt aan de AN-uitstralende Randstad). Als we dan vernemen dat binnen die eilandjes de [sk]- merkwaardig goed standhoudt en zelfs lichtjes expansief is (zie o.a. Daan-Heikens 1976, Stroop 1990 en Vande-
kerckhove 2000), moet (het behoud van) die sk-toch ook haar eigen ‘ratio’ hebben en die valt niet ver te zoeken, want als we de bouw van obstruentenclusters in het Nederlands en in heel veel andere talen bekijken, zien we dat die bijna altijd bestaan uit een fricatief en een occlusief of omgekeerd (m.a.w. ze zijn verschillend gespecificeerd voor het kenmerk [continuant]). A.N. en dialect [sχ]- is vanuit die invalshoek een echte uitzondering, die o.i. alleen maar door een sterke normering in stand gehouden wordt (zie meer hierover in FAND, dl. IV: blz. 20) maar z'n onnatuurlijkheid blijkt o.a. uit de (relatief) moeilijke verwerfbaarheid door jonge moedertaalsprekers en door anderstaligen. Eigenlijk reflecteert ons kaartbeeld dus heel mooi een strijd tussen ‘natuur’ (cf. de assimilatie naar [ʃ] toe én tegelijk de hardnekkige overleving van de natuurlijke sk-cluster) en ‘cultuur’ (het toevallig tot norm verheven maar eigenlijk onnatuurlijke [sχ]-stadium). Een betere illustratie van het feit dat de dialectkaart ook een duidelijke kijk kan bieden op de gekarteerde evolutieketen, kan ik me bezwaarlijk inbeelden, maar in de FAND vinden we ze her en der terug.
Dat ook de sterk historisch geïnteresseerde taalkundige behoorlijk aan haar/zijn trekken kan komen in de FAND, probeer ik nog met een laatste voorbeeld aan te tonen. In deel II focust kaart 3 op het vocalisme van varen (ww.). In vergelijking met de voorafgaande kaart 2 wan sparen vertonen de zuidelijk centrale dialecten (Midden- en Zuid-Brabant) onverwacht een sterk palataal èè-achtig vocalisme. In de infinitief heeft dat werkwoord (dat tot de zesde historische klasse van sterke werkwoorden behoorde) nooit umlaut gekend (cf. ook Duits fahren en andere klasse VI-werkwoorden in Brabant als dragen, graven e.a.). Dat was echter wel het geval met de 2e en 3e pers. enkv. O.T.T. (Germ. fahrit: Duits er fährt, Oudbrabants vèèrt). Deze kaart leert ons dus twee interessante zaken: (1) de morfologische umlaut moet ooit volop tot in Brabant gewerkt hebben (zie ook een relict als menneke = mannetje), (2) vanuit de bewaarde vorm vèèrt heeft de èè zich door analogiewerking ook in de infinitief kunnen doorzetten (→ vèèren). Goossens (2000) heeft die problematiek grondiger uitgediept.
4.2. De FAND als katalysator van antwoorden op vragen naar het hoe en waarom van de ruimtelijke distributie van de gekarteerde varianten
Dialectkaarten zijn momentopnames van een zich voltrekkend veranderingsproces. Daarbij worden niet noodzakelijk of niet enkel nieuwe varianten gecreëerd maar zijn er ook ruimtelijke verschuivingen van de ene variant ten koste van de andere (expansies en regressies). De klassieke dialectgeografie en de wat jongere
structuurgeografie hebben ons monumentale studies bezorgd (o.a. Kloeke 1927) waaruit o.a. blijkt dat de ruimtelijke spreiding van varianten resulteert uit een veelheid van linguïstische en sociale factoren die -zeker als het om oudere processen gaat-vaak moeilijk te ontrafelen zijn. Meestal is de kaartconfiguratie dan het eerste en belangrijkste instrument waarop we (met de nodige behoedzaamheid) kunnen steunen. Die functie kunnen ook de FAND-kaarten hebben. Om dat te illustreren keer ik terug naar twee al behandelde topics: de representatie van oude sk- en de deletie van eind -t.
De representanten van sk- (FAND, dl. IV, kaart 6 van schip)
Terugblikkend op FAND-kaart 6 (schip) en op het onder (3.1.4.) geschetste verhaal over de mogelijke evoluties of het mogelijke behoud van oude sk-, zien we dat het kaartbeeld in minstens twee opzichten dat verhaal onderbouwt:
(1) | Dat de in de 16de/17de eeuw genormeerde [sχ]-uitspraak in heel hoge mate bijgedragen heeft tot de zeer ruime verspreiding van die variant in de Nederlandse dialecten, blijkt uit het feit dat de verdere evolutiefasen in het geschetste assimilatieproces (nl. [ʃχ] en [ʃ]) bijna uitsluitend te vinden zijn in die (dialect)gebieden waar de standaardtaal het minst op de dialecten heeft kunnen inwerken: het westen van West-Vlaanderen (waar het dialect zelfs nu nog heel stevig staat) en Frans-Vlaanderen (waar de standaardtaal vanaf ongeveer 1700 het Frans is geweest). |
(2) | Het lappendeken van sk-eilanden verraadt dat in minder perifere gebieden twee tegengestelde krachten aan het werk (geweest) zijn: de invloed van AN-[sχ] versus de natuurlijkere bouw van de [sk]-cluster. |
De deletie van eind-t
Kaart 21 (dl. IV) van knecht laat duidelijk drie epicentra van -t-deletie (in ongelede woorden) zien: (a) Zuid + Oost-Limburg, dat in het noorden bijna aansluiting vindt bij (b) de oostelijke Rivierenstreek en (c) een Gelders-Overrijssels gebied (vooral) ten oosten van de IJssel. Het kaartbeeld suggereert dus duidelijk een oostelijke origine en/of een oostelijke stimulator, zodat je bijna automatisch verwezen wordt naar het Rijngebied in het aanpalende deel van Duitsland. Studies over de dialecten van die streek (o.a. Klein-Mattheier-Mickartz 1978 en Kreymann 1994) tonen aan dat -t-deletie er (vooral na obstruent) vrij algemeen voorkomt. Conclusie: in se kan -t-deletie in de Nederlandse dialecten een autonoom (want niet onnatuurlijk) proces zijn maar het heeft zich enkel (in het oosten) stevig
kunnen verankeren waar het zwaar gestimuleerd werd door het frequente contact met het Nederrijnse gebied in Duitsland. In het algemeen leren we hieruit dat de rol van een eeuwenoude drukke verkeersader als de Rijn in het stroomafwaartse opstuwen van taalverschijnselen (zie o.a. Frings 1956) zich niet beperkt heeft tot de (West-)Duitse dialecten, maar ook zichtbaar is in de genoemde Nederlandstalige gebieden. Op zichzelf is die bevinding niet zo nieuw, maar via de kaart van knecht wordt (ook) de FAND-gebruiker met dit geval van taalcontact over een rijksgrens heen geconfronteerd. In een nog ruimer perspectief bieden de FAND-kaarten de mogelijkheid om diepgaand onderzoek te verrichten naar de rol van rivieren als doorgevers of tegenhouders van taalvernieuwingen.
4.3. De FAND als generator van vragen aan andere op taal gerichte disciplines
In wat voorafgaat heb ik de FAND vooral voorgesteld als een brug naar het beantwoorden van kernvragen in de variatielinguïstiek en (bijgevolg) de historische linguïstiek. Elk (begin van) antwoord genereert echter ook telkens weer nieuwe vragen naar een dieper waarom, waarover we dan terecht moeten bij collega's die sterk gespecialiseerd zijn in een discipline die eveneens met taal te maken heeft. Alweer wegens plaatsgebrek verwijs ik alleen maar (bij wijze van voorbeeld) naar de fonetiek. In (3.1.) hebben wij uit de veelheid van al dan niet gepubliceerde FAND-kaarten een aantal algemene tendensen gedistilleerd m.b.t. de combineerbaarheid van vocalen met consonanten, en meer bepaald m.b.t. de invloed van consonanten op vocaalvariatie. Eigenlijk bevatte elk van die bevindingen een waarom-vraag aan onze collega's-fonetici. Ik recapituleer ze bondig:
(o) | Volgconsonanten bepalen veel meer dan voorafgaande consonanten het timbre en de lengte van de ‘dragende’ vocaal. Is dat ook in andere talen zo? En waarom? |
(o) | De veranderlijkheid van vocalen is recht evenredig met de sonoriteitsgraad van het volgconsonantisme. Is dat een universeel waarneembaar gegeven? Hoe komt dat? |
(o) | Na/naast de sonoriteitsgraad speelt ook de articulatieplaats van zowel de vocaal als de volgconsonant een belangrijke rol bij vocaalopsplitsing. Vooral de tegenstelling [+/- coronaal] fungeert daarbij vaak als verdeelsleutel. Zo hebben we voor de Nederlandse dialecten kunnen constateren dat, wanneer achtervocalen allofonisering vertonen, de ene variant door een coronale en de andere door een niet-coronale consonant gevolgd wordt. Nog specifieker: lange achtervocalen ontwikkelen zich |
vóór coronale consonanten (behalve eventueel -l) vaak tot centrerende diftongen maar vóór niet-coronale consonanten gebeurt dat zelden of nooit. Hoe valt dat te verklaren? Is die tendens ook zichtbaar in andere talen? |
Dergelijke vragen kunnen even goed en even zinnig doorgespeeld worden aan fonologische taaltypologen en aan collega's die binnen een bepaald theoretisch paradigma werken: zijn de waargenomen tendensen al dan niet (makkelijk/inzichtelijk) inpasbaar in hun theoretisch kader?
5. Conclusie
Ik hoop dat in wat voorafgaat duidelijk geworden is dat de FAND erg nuttig kan zijn bij de studie van klankvariatie in de Nederlandse dialecten. Hij is op vier functies berekend: (1) als puur descriptief ontsluiter van die massa fonologische variatie, (2) als (begin van) antwoord op het hoe en waarom van de beschreven variatie, (3) als generator van diepere waarom-vragen aan andere taalonderzoeksdisciplines en (4) als toetssteen voor allerlei theoretische modellen die de klankcomponent van talen bestuderen. Hij gaat terug op een weloverwogen, systematische ontginning van de reusachtige GTRP-database, waarvan hij evenwel geen vervanger wil zijn maar wel een brug ernaartoe. Noch in zijn conceptie noch in de concrete uitwerking draagt hij een diachroon stempel. Het diachrone is in eerste instantie en enkel waar nodig een ordeningsmiddel geweest. Samen met de database wil hij het/een antwoord mogelijk maken op de kernvragen: wat zijn de fonologische ingrediënten van de Nederlandse dialecten, hoe verhouden ze zich systematisch en ruimtelijk tot elkaar en wat zijn de achterliggende historische processen en sturende factoren.
Bibliografie
Buccini, A.F. | ||
1992, | The development of umlaut and the dialectal position of Dutch in Germanic. Ann Arbor (doctoral dissertation Cornell University). | |
Buccini, A.F. | ||
1995, | Ontstaan en vroegste ontwikkeling van het Nederlandse taallandschap. In: Taal en Tongval, Themanummer 8, 8-66. | |
Daan, J.- H. Heikens | ||
1976, | Dialectresistentie bij kleuters en eersteklassertjes. Amsterdam, B.M.D.C. LI. |
De Wulf, C. - J. Taeldeman | ||
2006, | T-deletie in de Nederlandse dialecten: een globaal overzicht. In: Taal en Tongval (themanummer 19), 244-272. | |
FAND (Gent, KANTL) deel I | ||
1998, | door J. Goossens, J. Taeldeman en G. Verleyen. | |
FAND (Gent, KANTL) deel II+III | ||
2000, | door J. Goossens, J. Taeldeman en G. Verleyen. | |
FAND (Gent, KANTL) deel IV | ||
2005, | door C. De Wulf, J. Goossens en J. Taeldeman. | |
Frings, Th. | ||
1956, | Sprache und Geschichte. Halle: Max Niemeyer Verlag. | |
Goeman, T. | ||
1999, | T.-deletie in Nederlandse dialecten. Ifott/LOT. | |
Goeman A. - J. Taeldeman | ||
1996, | Fonologie en morfologie van de Nederlandse dialecten. Een nieuwe materiaal-verzameling en twee nieuwe atlasprojecten. In: Taal en Tongval 48, 38-59. | |
Goossens, J. | ||
1974, | Historische Phonologie des Niederländischen. Tübingen, Niemeyer. | |
Goossens, J. | ||
1980, | Middelnederlandse vocaalsystemen. In: Verslagen en Mededelingen Koninklijke Vlaamse Academie, 161-251. | |
Goossens, J. | ||
2000, | Het ‘onregelmatige’ vocalisme bij een aantal sterke werkwoorden in Brabantse dialecten. In: Taal en Tongval 52, 101-104. | |
Klein, E. - Kl. J. Mattheier - H. Mickartz | ||
1978, | Rheinisch. Düsseldorf, Pädagogischer Verlag Schwann. | |
Kloeke, G.G. | ||
1927, | De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. 's-Gravenhage, Nijhoff. | |
Kreymann, M. | ||
1994, | Aktueller Sprachwandel im Rheinland. Köln/Weimar, Böhlau Verlag. | |
Labov, W. | ||
1994, | Principles of Linguistic Change. I. Internal Factors. Oxford-Cambridge, Blackwell. |
Nijen Twilhaar, J. | ||
1990, | Generatieve fonologie en de studie van Oostnederlandse dialecten. Amsterdam, Meertens Instituut. | |
Schönfeld, M. - A. Van Loey | ||
1959, | Schönfelds historische grammatica van het Nederlands. Achtste druk. Zutphen, Thieme & Cie. | |
Stroop J. | ||
1990, | Op weg naar school? In: Vragende wijs: bundel aangeboden aan Leopold Peeters. Amsterdam, 144-152. | |
Stroop, J. | ||
(1994): | Afgedwongen nasalering. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 110, 55-67. | |
Taeldeman, J. | ||
2000, | Wesp vs. weps. Algemene bouwprincipes vs. structurele verankering in een particulier systeem. In: Met taal om de tuin geleid. Opstellen voor Georges De Schutter. Antwerpen, UIA, 317-327. | |
Taeldeman, J. | ||
2006, | Verscherping van fricatieven in de Nederlandse dialecten. In: Taal en Tongval, 58, 167-192. | |
Taeldeman, J. | ||
2007, | De opbouw van het AN: meer zuidelijke dan oostelijke impulsen. (Besprekingsartikel van Van der Sijs 2004). In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 123, 97-107. | |
Taeldeman, J. - G. Verleyen | ||
1999, | De FAND, een kind van zijn tijd. In: Taal en Tongval 51 (huldenummer A. Weijnen), 217-240. | |
Van Bree, C. | ||
1987, | Historische grammatica van het Nederlands. Dordrecht, Foris. | |
Van Bree, C. | ||
2005, | Bespreking van N. van der Sijs 2004. Taal en Tongval 57, ter perse. | |
Vandekerckhove, R. | ||
2000, | Structurele en sociale aspecten van taalverandering. Gent, KANTL. | |
Van der Sijs, N. | ||
2004, | Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN. Den Haag, Sdu Uitgeverij. |
Van de Velde, H. - R. Van Hout (eds.) | ||
2001, | R-atics. Sociolinguistic, phonetic and phonological characteristics of /r/. Etudes & Travaux de l'U.L.B. no4. | |
Van Loon, J. | ||
1986, | Historische fonologie van het Nederlands. Leuven, ACCO. | |
Van Oostendorp, M. | ||
2000, | Wieringse nasaalvelarisering. In: Taal en Tongval 52 (huldenummer Jo Daan), 163-188. | |
Van Oostendorp, M. | ||
2002, | Bespreking van: J. Goossens - J. Taeldeman - en G. Verleyen: FAND, dl. I (Gent, 1998). In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 118, Web 4-8. | |
Weijnen, A. | ||
1991, | Vergelijkende klankleer van de Nederlandse dialecten. 's-Gravenhage, Sdu-Uitgeverij. |
- voetnoot(1)
- In Nederland waren er vrij veel jonge uitvoerders bij dit werk betrokken, maar een en ander werd strak gecoördineerd door Ton Goeman en Piet van Reenen. In Vlaanderen waren er eigenlijk maar twee veldwerkers + transcribenten: in het westen lic. Veronique De Tier en in het oosten lic. Rob Belemans, die begeleid werden door de projectleiders, Goossens en ikzelf.
- voetnoot(2)
- Vanaf het begin waren er echter twee restricties ingebouwd: er werd gefocust op de woordinterne variatie binnen de Nederlandse erfwoordenschat.
- voetnoot(3)
- Die taak werd toevertrouwd aan een commissie van vijf dialectologen met een variërende geografische herkomst: Ton Goeman (noordoosten + Randstad), Jan Goossens (Limburg), Geert Kocks (Drente), Roland Willemyns ( West-Vlaanderen) en ondergetekende (Oost-Vlaanderen).