Taal en Tongval. Jaargang 57
(2005)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sjef Barbiers
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn juni 2005 verscheen bij Amsterdam University Press deel 1 van de Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten, kortweg SAND (Barbiers et al. 2005). In 2008 verschijnt deel 2. Deze atlas brengt de variatie in kaart in de zinsbouw van 267 dialecten van het Nederlands gesproken in Nederland, België en Frans-Vlaanderen aan het begin van de 21e eeuw. De atlas is gemaakt op basis van gegevens die tussen 2000 en 2004 verzameld zijn met behulp van mondelinge en telefonische enquêtes. De verzamelde gegevens zelf zijn beschikbaar in de DynaSAND (http://www.meertens.nl/sand), een voor iedereen toegankelijke on- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
line database met opnames, taalkundig verrijkte transcripties van de mondelinge interviews, een zoekmachine en cartografische software. De DynaSAND vormt een belangrijke aanvulling op de gedrukte atlas omdat hij taalkundigen in staat stelt op basis van de originele gegevens onderzoek te doen naar syntactische variatie en de geografische verspreiding van syntactische variabelen en mogelijke correlaties daartussen te visualiseren op on-line te genereren kaarten. Ik beschrijf in dit artikel de opzet van het SAND-project en drie resultaten, te weten SAND Deel 1 en 2 en DynaSAND. Daarna bespreek ik de vier proefschriften die tot nu toe uit het SAND-project zijn voortgekomen. Ten slotte schets ik de perspectieven voor toekomstig onderzoek.Ga naar voetnoot(1) De bibliografie bevat niet alleen de werken waarnaar in dit artikel verwezen wordt maar ook zoveel mogelijk andere publicaties die het resultaat zijn van het SAND-project. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het SAND-project2.1 AchtergrondHet SAND-project werd opgezet vanuit het besef dat een systematische inventarisatie van de syntactische variatie in de dialecten van het Nederlands dringend gewenst was. Onderzoek naar variatie in de zinsbouw is in de traditionele dialectologie altijd stiefmoederlijk behandeld geweest. Er was wel onderzoek natuurlijk, denk hierbij voor de meer recente periode aan het werk van Piet Paardekooper, Georges De Schutter, Cor van Bree en Marinel Gerritsen (zie De Schutter 1990 en 2002/3 voor overzichten en bibliografie), maar dat viel toch in het niet bij het onderzoek naar lexicale, fonologische en morfologische variatie. Naast de RND (Blancquaert en Pée, 1925-1982) waren van de Fonologische Atlas (FAND; Goossens et al.) in 2000 al twee delen gepubliceerd en het werk aan de Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (MAND; De Schutter et al. 2005) was reeds vergevorderd. Een Syntactische Atlas zou de drieluik completeren en daarmee zou een gedetailleerd overzicht zonder weerga beschikbaar komen van de taalvariatie in één taalgebied. Het gevoel van urgentie werd versterkt door de veronderstelling dat de dialecten van het Nederlands op het punt staan te verdwijnen. Het is niet helemaal duidelijk in hoeverre dit vijf-voor-twaalf gevoel terecht is. In 1927 meende de beroemde dialectoloog Kloeke dat van de oorspronkelijke dialectvariatie de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinsbouwvariatie al zo goed als weg was (Kloeke 1927). De SAND laat zien dat dit allerminst het geval is, de variatie in de zinsbouw is bijna een eeuw later nog verrassend rijk. Daar dient meteen aan toegevoegd te worden dat de informanten in het SAND-project tussen de 55 en 75 jaar oud waren. Of dezelfde syntactische rijkdom kan worden aangetroffen onder jongere dialectsprekers is in het SAND-project niet onderzocht. Zelfs als de variatie niet verdwijnt dan nog is het waarschijnlijk dat de dialecten aanmerkelijk veranderen onder invloed van de standaardtaal, de toename van mobiliteit en het gebruik van moderne communicatiemiddelen. Dit maakt registratie van de huidige variatie van groot belang. Zoals we nog zullen zien zijn er tal van syntactische verschijnselen in de dialecten van het Nederlands die we niet in de standaardtaal aantreffen. Een derde reden om werk te maken van de Syntactische Atlas kwam uit de generatief-taalkundige en typologische hoek. Het generatief-syntactisch onderzoek van de tweede helft van de twintigste eeuw had zich uit methodologische, theoretische en praktische overwegingen vooral gericht op standaardtalen en daarvan dan weer geïdealiseerde varianten. Ook de taaltypologie richtte zich primair op macrovariatie en vergelijking van standaard- of nationale talen. Aan het eind van de twintigste eeuw was de kennis van syntaxis zodanig toegenomen dat dieper inzicht in het taalsysteem en de aard van taalvariatie vooral te verwachten was van gedetailleerde vergelijking van een groot aantal syntactische verschijnselen in een groot aantal talen. De vergelijking van een groot aantal zeer nauw verwante dialecten levert daarbij het voordeel op dat heel veel eigenschappen constant zijn, zodat het gemakkelijker wordt de eventuele correlaties tussen syntactische variabelen te ontdekken. Pioniers in het generatieve onderzoek naar dialecten waren de Amerikaanse taalkundige Richard Kayne (zie bijvoorbeeld Kayne 2000 en Kayne en Cinque 2005), de Italiaanse taalkundige Cecilia Poletto (2000), in Nederland Eric Hoekstra (bijv. Hoekstra 1992) en Jan Wouter Zwart (bijv. Zwart 1993) en in Vlaanderen Liliane Haegeman (bijv. Haegeman 1992). In andere theoretische kaders vinden we onder andere het werk van Knud Lambrecht over niet-standaard Frans (bijv. Lambrecht 1989), Bernd Kortmann over dialecten van het Engels (bijv. Kortmann 2002, 2003, Kortmann en Wagner 2005) en Elvira Glaser over Zwitserduitse dialecten (bijv. Bucheli en Glaser 2002). In 1999 slaagden de initiatiefnemers Hans Bennis (Meertens Instituut), Hans den Besten (Amsterdam) Magda Devos (Gent), Johan Rooryck (Leiden) en Johan van der Auwera (Antwerpen) erin financiering te krijgen van het Vlaams-Nederlands Comité voor Nederlandse taal en cultuur (VNC) voor een project van vier jaar (2000-2003). Dankzij aanvullende financiering | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de betrokken universiteiten, de Fryske Akademy en vooral het Meertens Instituut (KNAW) was het mogelijk het atlasproject uit te breiden met enkele promotieprojecten, waarover straks meer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 OnderzoeksobjectOm het onderzoek naast breedte ook diepte te geven werd besloten het SAND-project te beperken tot vier empirische domeinen waarvan bekend was dat die veel variatie vertonen. Het eerste domein is de linkerperiferie van de zin, met verschijnselen als voegwoordverdubbeling, voegwoordvervoeging, subjectclitisering, subjectverdubbeling, relativisatie en vraagzinnen. Het tweede domein betreft negatie en kwantificatie, met name het negatiepartikel en en negatiecongruentie. Het derde domein is pronominale verwijzing en dan vooral de vormvariatie in reflexieve en reciproke pronomina zoals die afhangt van de syntactische omgeving waarin ze verschijnen. Het vierde domein is de rechterperiferie, in het bijzonder woordvolgorde- en morfosyntactische variatie in werkwoordsclusters. Deze beperking tot vier domeinen maakte het mogelijk van een aantal verschijnselen een (vrijwel) compleet paradigma te verzamelen. Het gaat hier bijvoorbeeld om het paradigma van voegwoordvervoeging en subjectpronomina en alle woordvolgordemogelijkheden in drieledige werkwoordsclusters. Nadeel van de beperking tot deze vier empirische domeinen is dat de variatie in andere domeinen, die er zonder enige twijfel is, onbeschreven blijft. In deze lacune wordt gedeeltelijk voorzien door het project over syntactische variatie in zelfstandignaamwoordsgroepen Diversity in Dutch DP Design dat op het ogenblik wordt uitgevoerd aan de Universiteit Utrecht onder leiding van Norbert Corver en Marjo van Koppen.Ga naar voetnoot(2) De gegevens die dit project oplevert zullen worden toegevoegd aan DynaSAND zodat ze algemeen beschikbaar komen voor onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 WerkwijzeDe gegevens voor de SAND werden verzameld in vier rondes: (i) inventarisatie; (ii) schriftelijke enquête; (iii) mondelinge enquête; (iv) telefonische enquête. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3.1 InventarisatieHet doel van de inventarisatieronde was een eerste overzicht te krijgen van welke zinsbouweigenschappen in het Nederlandse taalgebied zouden kunnen variëren. Het feit dat de SAND-onderzoeksgroep bestond uit dialectologen, typologen en theoretisch taalkundigen bleek hier een groot voordeel. De dialectologische, typologische en theoretische literatuur levert drie verschillende soorten bronnen op. De dialectologische literatuur geeft een beschrijving van geografisch bepaalde zinsbouwvariatie, vaak ook in historisch perspectief. De typologische literatuur geeft inzicht in de variatie die je kunt verwachten gegeven de variatie die aanwezig is in de talen van de wereld. De theoretische literatuur levert voorspellingen over de variatie die je kunt verwachten gegeven de theorie over universele zinsstructuur; deze theorie is voor een belangrijk deel gebaseerd op comparatief syntactisch onderzoek. Van de gebruikte literatuur werd een bibliografie samengesteld van meer dan 1300 titels, waaronder ook de titels van ongepubliceerde doctoraalscripties. Deze bibliografie is on-line beschikbaar in DynaSAND. Naast de literatuur waren gesprekken met dialectologen en dialectsprekende taalkundigen een belangrijke bron van informatie over syntactische variatie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3.2 Schriftelijke enquêteOp basis van de inventarisatie in de eerste ronde werd een vragenlijst gemaakt bestaande uit 424 testzinnen. Deze werd ingevuld door 368 informanten uit het informantenbestand van het Meertens Instituut, met een redelijk evenwichtige spreiding over het taalgebied. Deze schriftelijke enquête was bedoeld als een pilot study. Het voornaamste doel was een eerste indruk te krijgen van de geografische distributie van syntactische variabelen. Daarnaast wilden we verschillende typen elicitatietechnieken uitproberen. De gegevens afkomstig uit deze enquête zijn niet verwerkt in de gedrukte atlas. Ze zijn wel gebruikt voor het samenstellen van de vragenlijst voor de mondelinge enquête en ter controle van de resultaten van de mondelinge enquête. Er zijn verschillende redenen waarom de gegevens van de schriftelijke vragenlijst niet in de atlas zijn verwerkt. In de eerste plaats is een schriftelijke enquête minder geschikt voor het verzamelen van syntactische gegevens. De testzinnen worden aangeboden in het Standaardnederlands. Bij beoordelingsvragen kan het gebeuren dat een informant invult dat een bepaalde zin niet in zijn dialect voorkomt, niet vanwege de zinsbouw maar omdat er woorden, vervoegingen of klanken instaan die in zijn dialect niet voorkomen. Bij ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalvragen kan het gebeuren dat een informant klanken die morfosyntactische informatie dragen vergeet te noteren omdat die klanken in het Standaardnederlands niet aanwezig zijn. Voor de meeste dialecten bestaat immers geen spellingsysteem en de informanten moeten dat dus voor hun eigen dialect ontwikkelen. Een tweede reden waarom de schriftelijke enquête niet gebruikt is voor de atlas is dat voor informanten schrijven in de eerste plaats geassocieerd is met school en de standaardtaal, formele registers waarin ze geen dialect gebruiken. Dit kan afbreuk doen aan de kwaliteit van de geleverde gegevens. Een derde reden is dat de informantengroep van het Meertens Instituut heterogeen is wat betreft leeftijd, opleiding, gebondenheid aan woonplaats en sociale positie. Het is dan mogelijk dat de aangetroffen variatie niet alleen geografisch maar ook door sociale factoren bepaald is.Ga naar voetnoot(3) In de schriftelijke enquête werden vooral de volgende elicitatietechnieken gebruikt: (i) komt-voor-vragen, (ii) vertaalvragen, (iii) invul- en afmaakvragen. Komt-voor-vragen zijn indirecte beoordelingsvragen. Het nadeel van directe beoordelingsvragen is dat ze normatieve reacties kunnen uitlokken. Als de informant wordt gevraagd of een bepaalde zin goed of fout is in zijn dialect dan kan hij dit beoordelen naar de maatstaven van de standaardtaal of volgens eigen normen met betrekking tot het dialect. Door in plaats daarvan te vragen of een bepaalde zin voorkomt in het dialect kunnen normatieve reacties worden uitgeschakeld. Zelfs als een informant een bepaalde constructie in zijn dialect verafschuwt kan hij zonder normatieve wroeging rapporteren dat anderen in zijn dialect dergelijke constructies inderdaad gebruiken. Als aanvulling op de komt-voor-vraag werd vaak gevraagd aan te geven hoe gebruikelijk de constructie was op een schaal van 1 tot en met 5. Dit levert een controle op van de validiteit van het eerste antwoord. Het geeft ook een beeld van de voorkeursvormen in geval er meerdere mogelijkheden zijn, bijvoorbeeld bij werkwoordsclusters als moet kunnen zwemmen die in veel dialecten twee, drie en soms zelfs vier verschillende volgordes toestaan. Komt-voor-vragen werden vaak ook gecombineerd met vertaalvragen om de betrouwbaarheid van de antwoorden verder op te voeren. Bij de vertaalvragen werd een Nederlandse zin aangeboden met het verzoek die te vertalen. In enkele gevallen werd een niet in het Standaardnederlands mogelijke constructie aangeboden in Nederlandse woorden. Dit blijkt tot zeer onbetrouwbare antwoorden te leiden. Zo werd er gevraagd de zin Dat boek | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lees maar niet, mogelijk in het Duits maar niet in het Nederlands, in het dialect te vertalen. Een aanzienlijk aantal informanten vertaalde deze zin woord voor woord met behoud van de aangeboden volgorde. Telefonische controle leerde dat deze woordvolgorde in geen enkel dialect mogelijk is. De resultaten van de derde elicitatietechniek, het in- of aanvullen van lege plaatsen in de zin waren ook minder goed dan gewenst. Het probleem lijkt te zijn dat deze taak teveel speelruimte geeft, en niet alle mogelijkheden oplevert die er zijn in een dialect. Als men bijvoorbeeld als testzin Dit is de man ___ ik denk ___ het verhaal verteld heeft opgeeft om de vorm te achterhalen van betrekkelijke voornaamwoorden en voegwoorden in zo'n constructie dan bestaat het risico dat een informant invult Dit is de man waarvan ik denk dat hij het verhaal verteld heeft, zonder dat duidelijk wordt of ook mogelijk is Dit is de man die ik denk dat het verhaal verteld heeft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3.3 Mondelinge enquêteDe mondelinge enquête werd gehouden in 267 plaatsen in Nederland, België en Frans-Vlaanderen. Er waren 158 meetpunten in Nederland, 102 in België en 7 in Frans-Vlaanderen. Kaart 1 geeft alle meetpunten.
Aantal en selectie van de meetpunten kwamen tot stand op basis van drie criteria: (i) haalbaarheid gezien de beschikbare middelen en menskracht; (ii) gelijkmatige spreiding over het taalgebied; (iii) extra meetpunten in gebieden waar meer variatie kon worden verwacht. Gelijkmatige spreiding werd bereikt door een raster over de kaart te leggen en in elk vak van het raster een plaats te selecteren. Extra meetpunten bevinden zich met name in België waar de dialecten veel sterker staan dan in veel delen van Nederland, langs de oostgrens van het taalgebied omdat dit een overgangsgebied is tussen de Nederlandse en de Duitse dialecten, en op de eilanden en voormalige eilanden omdat die vanwege geografisch isolement een eigen ontwikkeling zouden kunnen hebben doorgemaakt. Er zijn geen meetpunten in de IJsselmeerpolders omdat deze een te korte nederzettingsgeschiedenis hebben om de relatie tussen dialect en locatie te kunnen onderzoeken. In elk meetpunt waren er twee informanten, in België soms drie. De informanten van de mondelinge enquête moesten aan strikte eisen voldoen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 1: De 267 meetpunten van de mondelinge SAND-enquête.
Informanten werden in eerste instantie geworven uit of via bestaande informantenbestanden (van het Meertens Instituut, de FAND en de woordenboeken van de Brabantse, Limburgse en Vlaamse Dialecten). In een telefonisch gesprek met potentiële informanten werd nagegaan of zij aan de criteria hierboven voldeden, of zij een niet al te normatieve houding hadden tegenover hun dialect en of zij geschikt zouden zijn als hulpinterviewer (zie hieronder). In veel gevallen zorgde de eerste informant in een meetpunt zelf voor een tweede, die aan dezelfde criteria moest voldoen. Andere methodes voor het vinden van in- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
formanten waren de via-via-methode en het benaderen van lokale verenigingen waaronder dialect- en heemkundekringen. Wanneer een spreker van de standaardtaal een dialectspreker interviewt bestaat het gevaar dat de dialectspreker de standaardtaal of een regionale variëteit gebruikt in plaats van de lokale. Er zijn maar weinig dialectsprekers in het Nederlandse taalgebied die uitsluitend dialect spreken. Het verschijnsel van aanpassen bij de interviewende spreker staat bekend als accomodatie. De interviews zijn zo opgezet dat de kans op accomodatie geminimaliseerd is. In Nederland betekende dit dat de ene informant de andere informant interviewde, met zo min mogelijk tussenkomst van de veldwerker, die zich beperkte tot het maken van aantekeningen, het regelen van de opname en het stellen van vragen achteraf. De als interviewer optredende informant werd in een ochtendsessie geïnstrueerd, waarbij hij/zij de testzinnen in het lokale dialect moest inspreken op een DAT-recorder. In de middagsessie werden deze testzinnen voorgelegd aan de tweede informant. Het voorleggen van testzinnen in het lokale dialect heeft als bijkomend voordeel dat een zin niet kan worden afgekeurd op lexicale of fonologische gronden. Discussie over en toelichting op de vragen geschiedde in het lokale dialect. In België deed de veldwerker zelf het interview met twee informanten en in het regiolect van het betreffende meetpunt. De mondelinge enquête bestond uit een vaste kern van ongeveer 160 testzinnen en daarnaast een aantal meetpuntspecifieke testzinnen. De volledige lijst van testzinnen uit alle drie de enquêtes is beschikbaar in DynaSAND, met informatie over waar, hoe en waarom ze zijn afgevraagd. De meerderheid van de testzinnen werd voorgelegd als komt-voor-vraag, vertaalvraag of een combinatie daarvan (zie verder paragraaf 2.3.2). Ter elicitatie van reflexief- en reciprookvormen werden in enkele gevallen afbeeldingen getoond van reflexieve en reciproke activiteiten, waarbij de informant een zin moest aanvullen met een reflexief of reciprook voornaamwoord. Naast de vraag-antwoordparen bestonden de interviewsessies uit circa tien minuten spontane conversatie tussen de informanten in het dialect. Deze conversaties zijn wel opgenomen maar bij het verschijnen van dit artikel nog niet getranscribeerd. De vraag-antwoordparen werden wel in hun geheel getranscribeerd. Hierbij werd gekozen voor een hybride transcriptie.Ga naar voetnoot(4) Inhoudswoorden werden getranscribeerd volgens de orthografie van het Standaardnederlands, en ze werden hiertoe ook genormaliseerd. Dat wil zeggen dat geabstraheerd werd van morfosyntactisch irrelevante klankverschillen. Als een dialect bijvoorbeeld heuren gebruikt voor het Standaardnederlandse horen dan werd er horen ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
transcribeerd. Dit vereenvoudigt automatische lemmatisering en zoeken in de database. Bij functiewoorden (inclusief inflectie) zijn klankverschillen veel vaker wel relevant. Hier was de stelregel: Schrijf wat je hoort, en laat weg wat je niet hoort, en wel volgens de regels van het Standaardnederlands. Voorbeelden hiervan zijn de transcripties datte en da. In het eerste geval wordt er een schwa geschreven omdat die wordt gehoord, en de /t/ wordt verdubbeld omdat dat volgens de regels van het Standaardnederlands moet. In het tweede geval wordt er geen dat getranscribeerd maar da, omdat er da wordt gehoord. Door deze manier van functiewoorden transcriberen blijft alle informatie beschikbaar die nodig is voor morfosyntactische analyse van datte en da. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3.4 Telefonische enquêteOm de gegevens uit de mondelinge enquête te kunnen gebruiken voor de atlas was het in een aantal gevallen nodig ze aan te vullen of te controleren. Deze enquête bestond uit ongeveer 100 vragen per meetpunt en werd voorgelegd in 252 meetpunten. Er zijn opnames gemaakt van deze telefoongesprekken, maar op dit ogenblik zijn er nog geen transcripties of geluidsbestanden publiekelijk beschikbaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. SAND Deel 1SAND Deel 1 bestaat uit een kaartdeel en een commentaardeel. Het kaartdeel is tweetalig, Engels en Nederlands. Het commentaardeel is verkrijgbaar in het Nederlands en in het Engels. Het kaartdeel bevat 145 kaarten verdeeld over vijf hoofdstukken. De meeste kaarten zijn symboolkaarten waarop met behulp van gekleurde vierkanten wordt weergegeven of een plaats een bepaalde variant heeft. Er zijn ook vlakkenkaarten. Op deze kaarten zijn plaatsen mét de variant wit en plaatsen zonder de variant zwart en daarnaast zijn de gegevens met behulp van een algoritme (zie Wattel en Van Reenen 1994) gegeneraliseerd naar plaatsen waarvoor geen gegevens beschikbaar zijn. Het kaartdeel bevat ter vergelijking ook een subjectieve indeling van het taalgebied in dialectgebieden (Daan en Blok 1969) en een overzichtskaart met alle meetpunten. Het commentaardeel bestaat uit een inleiding met daarin een beschrijving van het SAND-project en een gebruiksaanwijzing voor de atlas. Met elk hoofdstuk in het kaartdeel correspondeert een hoofdstuk in het commentaardeel. Elk hoofdstuk geeft achtereenvolgens een theorie-neutrale beschrijving van de in kaart gebrachte syntactische verschijnselen, een weergave van de historische ontwikkeling van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die verschijnselen, een uitgebreid literatuuroverzicht en een beschrijving per kaart.Ga naar voetnoot(5) Voorts is er een appendix met de testzinnen die gebruikt zijn voor de kaarten en een index. Het commentaardeel is uitneembaar zodat het mogelijk is de commentaren naast de kaarten te leggen. Hoofdstuk 1: Voegwoorden. De meeste kaarten in dit hoofdstuk geven de spreiding van voegwoordvervoeging weer, voor 1e, 2e en 3e persoon, enkelvoud en meervoud en gecorreleerd met de uitgangen die verschijnen op de persoonsvorm in inversie. Daarnaast bevat dit hoofdstuk kaarten van het optreden van voegwoorden na vraagwoorden (Vertel maar niet wie (of) (dat) je gezien hebt) en betrekkelijke voornaamwoorden (de man die dat het verhaal vertelde), en kaarten die de variatie weergeven in de vorm van het voegwoord afhankelijk van het type bijzin, te weten declaratieve zinnen (Standaardnederlands dat), vergelijkende zinnen (Het lijkt wel of...), conditionele als-zinnen (Als hij nog leeft,...), comparatieven (groter dan/als/of/wie) en infinitiefzinnen (Het was aardig van Jan om/van/voor te komen werken). Ter illustratie geven we hier Kaart 2, een vlakkenkaart die de distributie van voegwoordvervoeging weergeeft. Zie voor beschrijving en analyse van voegwoordvervoeging De Vogelaer, Neuckermans en Vanden Wyngaerd (2000), Van Koppen (2005) en De Vogelaer (2005).
Hoofdstuk 2: Subjectpronomina. Dit hoofdstuk geeft een overzicht van variatie in de vorm van subjectpronomina afhankelijk van hun positie in de zin (vergelijk Standaardnederlands: hij/*ie loopt, loopt hij/ie). Het gaat om de volgende posities: op de eerste plaats in de hoofdzin, na de persoonsvorm in de hoofdzin, na het voegwoord in de bijzin. Daarnaast zijn er kaarten die de verspreiding weergeven van gelede voornaamwoorden, in het Standaardnederlands bijvoorbeeld jullie maar in de dialecten ook vormen als wullie, hullie, wieder, gieder en zieder. Tenslotte geeft dit hoofdstuk kaarten van vormvarianten van het plaatsonderwerp er (bijv. daar en het) en het loos onderwerp het (nl. dat). Zie voor een uitgebreide beschrijving De Vogelaer (2005). Hoofdstuk 3: Subjectverdubbeling en subjectclitisering na ja/nee. Dit hoofdstuk bestaat uit twee gedeelten. Het gedeelte over subjectverdubbeling behandelt het vooral in België voorkomende verschijnsel dat het onderwerp op twee en soms zelfs op drie plaatsen in de zin wordt gerealiseerd, zoals in We gaan me wij daar dikwijls naartoe. De kaarten zijn geordend naar persoon, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 2: Distributie van voegwoordvervoegingGa naar voetnoot(6)
d.w.z. 1e enkelvoud en meervoud, 2e enkelvoud en meervoud, 3e enkelvoud en meervoud. Zie o.a. Van Craenenbroeck en Van Koppen (2002), De Vogelaer en Neuckermans (2002) en De Vogelaer (2005) voor beschrijving en analyse van subjectverdubbeling. Het tweede gedeelte over subjectclitisering op ja/nee betreft antwoorden als Jaaw op de vraag Zijn jullie tevreden met het cadeau. In Jaaw is -w een geclitiseerd subject. Kaarten voor 1e, 2e en 3e persoon enkelvoud en meervoud laten zien waar dit verschijnsel voorkomt. Zie ook De Vogelaer (2005) en Van Craenenbroeck (2005). Hoofdstuk 4: Reflexieve en reciproke pronomina. Dit hoofdstuk toont hoe de vorm van de reflexief varieert met de plaats en met de syntactische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
context. De geteste syntactische contexten zijn: (i) object van een transitief werkwoord (zichzelf kennen); (ii) object van een inherent reflexief werkwoord (zich herinneren); (iii) object van een toevallig reflexief werkwoord (zich/zichzelf wassen); (iv) object van een voorzetsel (een slang naast zich); (v) inherente reflexief als object van een voorzetsel (De timmerman heeft geen spijkers bij zich); (vi) reflexief als object van een voorzetsel in een infinitiefzin (Hij liet mij voor zich werken); (vii) reflexief als subject van complement van laten (Hij liet zich meedrijven); (viii) reflexief als deel van een subject (foto's van zichzelf); (ix) reflexieven in mediale en possessieve constructies en accomplishments (Die schoenen lopen zich gemakkelijk, Hij wast zich de handen, Hij dronk zich een biertje). Als zwakke reflexieven treffen we in het Nederlandse taalgebied aan: zich, hem, zijn, zijn eigen, en als sterke reflexieven zichzelf, hemzelf, zijn eigen, zijn zelf, zijn eigen zelf. Kernsystemen zijn zich/zichzelf, vooral in het oosten van het taalgebied, hem/hemzelf in de Friese dialecten, hem/zijn eigen in Oost-Vlaanderen, hem/zijn zelf in West- en Frans-Vlaanderen en zijn eigen/zijn eigen in het centrum van het taalgebied. Zie verder Barbiers en Bennis (2003, 2004). Het hoofdstuk eindigt met een kaart van de variatie in reciproke vormen en met één-pronominalisatie als in een rare één (zie Barbiers 2003, 2005b). Hoofdstuk 5: Vooropplaatsing. Dit hoofdstuk behandelt variatie in relatiefconstructies, (partiële) vraagwoordverdubbeling, en topicalisatie. Er zijn kaarten van korte subject- en objectrelatieven (de man die het verhaal heeft verteld vs. de man die ze geroepen hebben), lange subject- en objectrelatieven (de man die ik denk dat het verhaal heeft verteld vs. de man die ik denk dat ze geroepen hebben), en van vrije, locatieve en possessieve relatieven (Wie geld heeft,...; de bank waarop ze zaten; de jongen wiens moeder). Variatie in het domein van de relatiefzinnen wordt hoofdzakelijk bepaald door de grammaticale functie van het relativum (bijv. in het Westvlaams: de man die het verhaal verteld heeft vs. de man dat ze geroepen hebben), het inbeddingsniveau (Westvlaams: de man die het verhaal heeft verteld vs. de man dat ik denk die het verhaal heeft verteld), de aanwezigheid van een relativum en een voegwoord (de man die dat ik gezien heb), en D- vs. W-pronomina (Die/wie geldt heeft,...). Er zijn vier kaarten van lange vraagwoordconstructies, met varianten als Wat denk je wie ik heb gezien, Wie denk je wie ik heb gezien, Wie denk je die ik heb gezien. Ten slotte zijn er nog kaarten van gespleten vooropplaatsing (Boeken heeft Jan drie), voorzetselstranding (Die jongen ben ik mee naar de markt geweest), vooropplaatsing met inversie in de bijzin (Ik geloof deze jongen vinden ze allemaal wel aardig), vooropplaatsing in de hoofdzin zonder inversie (Met zulk weer je kunt niet veel doen) en vooropplaatsing in imperatieven (Dat doe maar!). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. SAND Deel 2SAND Deel 2, dat in 2008 verschijnt, bevat kaarten van variatie in het werkwoordelijke systeem en in negatie.Ga naar voetnoot(7) Hoofdstuk 1: Volgorde in werkwoordsclusters. Dit hoofdstuk geeft de geografische spreiding van woordvolgordevarianten in tweeledige werkwoordsclusters (o.a. is gestorven vs. gestorven is; mag zien vs. zien mag), drieledige werkwoordsclusters van drie typen (moet kunnen zwemmen, moet hebben gemaakt, is gaan zwemmen). Belangrijke bevindingen voor drieledige werkwoordsclusters zijn dat er één volgorde categorisch ontbreekt, namelijk de volgorde waarin het hiërarchisch middelste werkwoord lineair als eerste verschijnt (dat hij kunnen moet zwemmen), en dat alleen clusters van het type PerfectiefHulpwerkwoord - Modaal/aspectueel werkwoord - Hoofdwerkwoord een lineaire volgorde toestaan waarin het hiërarchisch middelste werkwoord samen met het hoofdwerkwoord vooraf kan gaan aan het hiërarchisch hoogste hulpwerkwoord (dat hij gaan zwemmen is). De verschillende volgordes laten duidelijke geografische patronen zien, en we vinden betrekkelijk veel sprekers/dialecten die meer dan één volgorde toestaan voor een bepaald type werkwoordscluster. Zie verder Barbiers (2005a) voor beschrijving en analyse. Hoofdstuk 2: Doorbreking van werkwoordsclusters. Dit hoofdstuk bevat kaarten van de doorbreking van werkwoordsclusters met respectievelijk bijwoorden van tijd (moet kunnen vroeg opstaan), kale enkel- en meervoudige direct objecten (morgen wil brood eten), onbepaalde en bepaalde direct objecten (dat Jan moet een nieuwe schuur bouwen, dat Willy moest de auto verkopen), voorzetselvoorwerpen (dat Marie moet naar Jef bellen), partikels (zou moeten weg gooien). Daarnaast zijn er kaarten van de zogenaamde derde constructie (dat ik Els heb geprobeerd een cadeau te geven), te-weglating (Hij kan staan zeuren) en te-verdubbeling (om te zitten te werken). Hoofdstuk 3: Morfosyntactische variatie in het werkwoordelijke systeem. Dit hoofdstuk heeft kaarten van de distributie van het (ontbreken van het) Infinitivus pro Participio (IPP) effect (had willen opeten vs. had opeten gewild), de vorm van het participium (o.a. ontbreken van het prefix ge-) en de correlatie tussen ontbreken van IPP, ontbreken van ge- en de volgorde in het cluster. Verder zijn er kaarten van het Participium pro Infinitivo (PPI) effect (Zou hij dat gedaan hebben gekund), het Imperativus pro Infinitivo (IPI) effect (Hoe haal je het in je hoofd en gooi met eten), verbale hendiadysconstructies als Marie zit stoofperen en schilt en Marie zit te stoofpeer schillen (zie Has- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
linger en Van Koppen 2002/3), dubbele werkwoordsvooropplaatsing in imperatieven (Gaan haalt die bestelling op!), hulpwerkwoordverdubbeling (Ik heb vandaag nog niet gerookt gehad, Hij is gevallen geweest), hebben als perfectief hulpwerkwoord bij zijn en andere onaccusatieve werkwoorden, perifrastisch doen (Ik doe wel even de kopjes afwassen). Ten slotte zijn er kaarten van korte DOEN-antwoorden zoals na Slaapt hij? Hij (en) doet (zie Van Craenenbroeck 2005 voor beschrijving en analyse). Hoofdstuk 4: Negatiepartikel en. Dit hoofdstuk geeft de geografische distributie van het uitsluitend in het Belgische deel van het Nederlandse taalgebied voorkomend negatiepartikel in verschillende syntactische contexten, te weten: hoofdzinnen met niet, hoofdzinnen met maar, imperatiefzinnen, vraagzinnen, korte DOEN-antwoorden, bijzinnen met niet en en in combinatie met een negatieve kwantor. Zie ook Van der Auwera en Neuckermans (2003). Hoofdstuk 5: Negatiecongruentie en kwantoren. In dit hoofdstuk vinden we kaarten van de geografische distributie van vormvarianten van de volgende kwantoren: niemand, iemand, iedereen, niets, iets, nergens en ooit. Daarnaast zijn er kaarten van het voorkomen van negatiecongruentie zoals niemand niet/geen, niets niet, nergens niet/geen, nooit niet, n-afval als in iemand niet, negatiecongruentie in zelfstandignaamwoordsgroepen (niet goed geen Frans, niet veel geen geld), geen... niet meer, en negatie in de uitloop, dat wil zeggen na de zinsfinale werkwoordspositie. Ook is er een kaart die de correlatie tussen het voorkomen van negatiepartikel en negatiecongruentie weergeeft. Voor beschrijving en analyse van de in hoofdstuk 4 en 5 gekarteerde verschijnselen zie o.a. Van der Auwera en Neuckermans (2002/3) en Zeijlstra (2005). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. DynaSANDDynaSAND, de dynamische syntactische atlas van de Nederlandse dialecten, is een on-line database met zoekmachine en cartografische software die het onderzoekers mogelijk maakt de SAND-data zelf te onderzoeken en resultaten te visualiseren op geografische kaarten.Ga naar voetnoot(8) DynaSAND is een dynamische atlas omdat het geen vaste collectie van kaarten bevat. Elke onderzoeker kan zelf kaarten maken en opslaan. Hij kan ook kaarten met toelichting indienen voor opname in het kaartarchief dat deel uitmaakt van deze applicatie. DynaSAND is vrijelijk toegankelijk. Wie zoekresultaten en kaarten wil opslaan kan kostenloos een account aanvragen. Dit is nodig omdat de opslag plaatsvindt op de server van het Meertens Instituut. De gebruikte software is freeware en open source. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de database werd MySQL gebruikt, voor de interface PHP en voor de cartografie SVG. Zie verder Barbiers, Cornips en Kunst (2007) voor een uitgebreide beschrijving van de architectuur. De database van DynaSAND bevat alle gegevens uit de schriftelijke, mondelinge, en telefonische enquêtes. Deze gegevens zijn te doorzoeken op testzinnen, locaties, (combinaties van) strings, eventueel met wildcards (vergelijkbaar met zoeken in een browser), syntactisch verschijnsel. Het is ook mogelijk te zoeken op (combinaties van) woordsoorten en lemma's. Omdat nog niet alle zinnen voorzien zijn van woordsoortinformatie geven deze laatste vormen van zoeken onvolledige zoekresultaten. Voor een uitgebreide beschrijving van en handleiding bij de zoekfuncties verwijs ik naar DynaSAND>Help.Ga naar voetnoot(9) De taalkundige verrijking is zeer gedetailleerd, ze bestaat niet alleen uit woordsoorten maar uit tal van andere grammaticale kenmerken (geslacht, getal, tijd, flexie etc; voor een volledige overzicht zie Barbiers en Vanden Wyngaerd 2001a). Ook is er syntactische informatie toegevoegd die het niveau van de woordsoorten overstijgt, zoals de hiërarchische positie van werkwoorden (V2; werkwoordsclusters) en de grammaticale functie van constituenten (subject, object, indirect object).Ga naar voetnoot(10) In het algemeen levert een zoekactie als resultaat een reeks zinnen die voorzien zijn van een plaatscode (het zogenaamde kloekenummer) die aangeeft waar de betreffende zin is geattesteerd. In het geval van de mondelinge enquête zijn de zinnen transcripties. Omdat deze transcripties zijn opgelijnd met de geluidsopnames is het mogelijk via de transcripties te zoeken in de geluidsopnames. Achter elke getranscribeerde zin in de zoekresultaten staat een luidsprekericoon. Klikken hierop geeft het bijbehorende geluidsfragment. Dit maakt het de onderzoeker onder andere mogelijk de correctheid van de transcripties te controleren. Omdat elke zin voorzien is van een plaatscode kan een zoekresultaat eenvoudig worden omgezet in een kaart die de spreiding van een verschijnsel weergeeft. Het is ook mogelijk meerdere verschijnselen tegelijk in één kaart weer te geven om zo potentiële correlaties te visualiseren. Kaart 3 is hiervan een voorbeeld. Deze kaart combineert twee zoekresultaten: zinnen/plaatsen waar het IPP (Infinitivus pro Participio) effect afwezig is en zinnen/plaatsen waar participia geen ge- prefix hebben.
Het met de cursor aanwijzen van een symbool/plaats op de kaart levert de bijbehorende plaatsnaam en -code, klikken op een plaats geeft de zin op basis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 3: Symboolkaart van de correlatie ge- prefix afwezig - IPP effect afwezig
waarvan de kaart is opgebouwd. Het is ook mogelijk in te zoomen op een bepaald gebied. De kaartmodule biedt een aantal opties voor de vormgeving van de kaart: o.a. vorm, afmeting, kleur en omtrek van de symbolen, weergave van provincie- en landsgrenzen en rivieren, weergave van alle meetpunten, legenda (incl. fontgrootte), weergave van combinaties in de legenda. De kaarten kunnen opgeslagen worden in verschillende formaten en zijn daarmee geschikt voor zowel electronische als schriftelijke publicatie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. SAND-proefschriftenHet SAND-project heeft een groot aantal lezingen en publicaties opgeleverd. Het merendeel van de publicaties staat vermeld in het commentaardeel van SAND Deel 1 en 2 en de bibliografie bij dit artikel. Hier beperk ik mij tot een korte bespreking van de vier proefschriften die mede op basis van het SAND-materiaal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn geschreven. Voor alle vier de proefschriften was uitgebreide aanvullende gegevensverzameling nodig. In het SAND-project lag het accent immers in de eerste plaats op een geografische beschrijving van de syntactische variatie in het Nederlandse taalgebied, terwijl de proefschriften een diepgaande syntactische analyse van één of meer dialectverschijnselen geven. In oktober 2004 verscheen het proefschrift Ellipsis in Dutch dialects van Jeroen van Craenenbroeck (JvC; Universiteit Leiden). JvC onderzoekt een viertal elliptische constructies waarbij een deel van de zin afwezig lijkt dat wel geïnterpreteerd wordt. De eerste constructie, door JvC Sluicing Plus Demonstrative gedoopt, komt voor in het Brabantse Wambeek. Zin (1) is een voorbeeld.
De tweede constructie betreft korte DOEN-antwoorden. Deze constructie komt vooral voor in de provincies Frans-, West- en Oost-Vlaanderen. Een voorbeeld is gegeven in (2).
De derde constructie zijn antwoorden als Da's wel en Da's nie, in contexten zoals (3). Deze constructie komt voor in het Brabants, zowel in Nederland als in België.
De laatste constructie betreft subjectclitisering op ja/nee, zoals in (4). Dit komt vooral voor in het Vlaamse deel van Nederlands sprekend België.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met behulp van deze constructies, bijna geheel onontgonnen terrein voor generatief syntactisch onderzoek, levert JvC een belangrijke bijdrage aan de generatieve discussie over ellipsis, namelijk de vraag of we in elliptische zinnen te maken hebben met een onuitgesproken stuk zin of een onuitgesproken pronomen vergelijkbaar met dat. Het verschil tussen deze analyses is geïllustreerd in (5):
JvC laat zien dat het niet of-of is maar en-en. Sommige constructies, zoals Ik weet niet wie da, moeten geanalyseerd worden als het niet uitspreken van een stuk zin, andere zoals de korte DOEN-antwoorden hebben een onuitgesproken pronomen dat zichtbaar is in de constructie Da's nie, en tenslotte zijn er constructies als subjectclitisering op ja/nee waarbij zowel een stuk zin als een pronomen onuitgesproken blijft. In december 2004 verscheen het proefschrift Sentential Negation and Negative Concord van Hedde Zeijlstra (HZ; Universiteit van Amsterdam), een niet te missen baken in het onderzoek naar negatie. HZ combineert een typologisch, dialectologisch, diachroon, formeel-semantisch en generatief perspectief om licht te werpen op de syntactische uitdrukking van negatie en in het bijzonder op vragen als: Waarom gebruiken veel talen en dialecten meer dan één negatief element tegelijk om een enkele zinsontkenning uit te drukken? (zie voorbeeld 6); Waarom is de imperatieve vorm van het werkwoord niet in alle talen compatibel met zinsnegatie? (7); Waarom heeft negatie als het volgt op een universeel gekwantificeerd subject in veel, maar niet alle talen bereik over dat subject? (vergelijk (8) en (9)).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HZ laat zien dat deze verschijnselen beschreven kunnen worden als typologische generalisaties, onder andere: (i) Als in een taal echte negatieve imperatieven onmogelijk zijn dan heeft zo'n taal een hoofdige negatieve markeerder (Frans ne en Vlaams en zijn voorbeelden van hoofdige negatieve markeerders, in tegenstelling tot het adverbiale niet in het Standaardnederlands); (ii) Iedere taal met een hoofdige negatiefmarkeerder heeft ook negatiecongruentie. HZ laat deze en andere implicaties volgen uit één formele analyse. Een belangrijke algemene conclusie is dat n-woorden (zoals niemand, niets, nooit) in negatiecongruentietalen geen negatieve kwantoren zijn en ook geen negatief-polaire elementen maar semantisch niet-negatieve elementen die syntactisch gemarkeerd zijn voor negatie. Het proefschrift van Marjo van Koppen (MvK; Universiteit Leiden), One Probe - Two goals: Aspects of agreement in Dutch dialects verscheen in april 2005. Het gaat over voegwoordvervoeging en werkwoordvervoeging en in het bijzonder over het verschijnsel van eerste-conjunctcongruentie. MvK observeert dat er dialecten zijn waarin het voegwoord niet congrueert met het onderwerp als geheel maar alleen met het eerste conjunct van een nevenschikking. Vergelijk hiertoe (10) en (11).
In (10) congrueert het voegwoord alleen met doow ‘jij’, het eerste conjunct in de nevenschikking. MvK laat zien hoe de syntaxis bepaalt met welk nominaal element een voegwoord of werkwoord kan congrueren. Soms zijn er twee constituenten die syntactisch even lokaal zijn ten opzichte van het voegwoord, zoals in (10) de constituent [doow] en de constituent [doow en ich]. In zo'n geval staat de syntaxis in principe congruentie met beide constituenten toe. De morfologische component (een onderdeel van de fonologische component) bepaalt vervolgens met welk van de twee componenten congruentie optreedt. Deze component kiest voor de congruentierelatie die het meest specifieke affix oplevert, waarbij specificiteit wordt berekend over het gehele vervoegingsparadigma. Toegepast op voorbeeld (10): In het Tegelens zijn alle vormen van het voegwoord det | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behalve 2 enkelvoud, dat des is. De morfologische component selecteert deze laatste, specifiekere vorm. MvK laat overtuigend zien dat dit voor een groot aantal dialecten en configuraties de juiste analyse is. Ten slotte toont zij aan dat deze analyse niet alleen goed werkt voor congruentie met nevengeschikte subjecten, maar ook met pronominale subjecten. In navolging van Déchaine and Wiltschko (2002) analyseert zij pronominale subjecten als complexe syntactische constituenten. Voegwoorden en werkwoorden kunnen congrueren met een deelconstituent van zo'n complexe constituent of met de constituent als geheel, onder dezelfde localiteitscondities en morfologische condities als bij de nevengeschikte subjecten. Het vierde proefschrift in het kader van het SAND-project is van de hand van Gunther de Vogelaer (2005; GdV; Universiteit Gent), met als titel Subjectsmarkering in de Nederlandse en Friese Dialecten. Het geeft een uitputtend overzicht van vorm en gebruik van alle subjectmarkeerders in het SAND-materiaal, dat wil zeggen zowel flexie, clitica, als pronomina. Aan de orde komen voegwoord- en werkwoordvervoeging, subjectclitisering en - vervoeging op ja/nee, vormvariatie in zwakke en sterke pronomina voor en na de persoonsvorm en na voegwoorden, en subjectverdubbeling. Het proefschrift besteedt in het bijzonder aandacht aan de geografische verspreiding van deze elementen en hun diachronie. GdV stelt een typologie op van subjectsmarkeerders waarin de diverse categorieën verschillende stadia in een grammaticaliseringsproces vertegenwoordigen, van sterk pronomen tot flexie-affix. Hij stelt vast dat er een correlatie is tussen de vormeigenschappen van een subjectsmarkeerder en z'n syntactische gedrag: verregaande vormreductie gaat gepaard met sterke grammaticalisering. Vormreductie van pronomina en de neiging tot grammaticalisering nemen geleidelijk in kracht toe naarmate men zich van het noordoosten van het taalgebied naar het zuidwesten beweegt. Niet alleen een clitiseringsverschijnsel zoals subjectverdubbeling maar ook andere verschijnselen zoals prodrop, voegwoordvervoeging en dubbele congruentie kunnen begrepen worden als effecten van het waargenomen grammaticaliseringsproces. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Perspectieven voor vervolgonderzoekDe perspectieven voor nader onderzoek op basis van het SAND-materiaal zijn schier eindeloos. Ik geef hier mijn persoonlijke kijk. Als een vervolg op het SAND-project is in september 2005 het project European Dialect Syntax (Edisyn) gestart.Ga naar voetnoot(11) In dat project staan syntactische verdubbelingsverschijnselen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
centraal, verschijnselen waar het van wemelt in het SAND-materiaal. Om er enkele te noemen: voegwoordverdubbeling (Ik weet niet wie of dat er komt), vraagwoordverdubbeling (Wie denk je wie ik gezien heb?; Wat denk je wie ik gezien heb?), subjectverdubbeling (Ze zegt zij dat ze komt), congruentieverdubbeling (voegwoordvervoeging naast werkwoordvervoeging), negatieve harmonie (Hij wil geen soep nie meer eten), hulpwerkwoordverdubbeling (Ik heb vandaag nog niet gerookt gehad), participiumverdubbeling (Zou hij dat gedaan hebben gekund?), infinitiefverdubbeling (Hij had het kunnen weten), perifrastisch doen (Ik doe wel even de kopjes af-wassen), focuspartikelverdubbeling (Maar één boek ken ik maar). Er zijn verschillende redenen om deze verdubbelingsverschijnselen in onderlinge samenhang te onderzoeken. In de eerste plaats is redundantie in taal onverwacht in het licht van twee leidende hypotheses in taalkundig onderzoek, de hypothese dat taal compositioneel is (Frege 1960) en de hypothese dat taal maximaal economisch is (Chomsky 1995). Informeel geformuleerd: Als syntaxis niet meer is dan een middel om de betekenissen van morfemen te combineren tot een complexe betekenis dan is de aanwezigheid van redundant materiaal, materiaal dat niet bijdraagt aan de betekenis, onverwacht. Of omgekeerd: Redundant materiaal laat zien dat syntaxis meer is dan het maken van een complexe betekenis uit de betekenis van afzonderlijke morfemen. Verdubbelingsverschijnselen werpen licht op centrale syntactische relaties zoals afhankelijkheidsketens (bijv. Wie denk je wie ik ontmoet heb?), hoofd-specificeerder relaties (bijv. een-en duigeniet een-e) en hoofd-hoofdrelaties (bijv. Ik weet niet of (dat) Jan komt). Een tweede reden om deze verdubbelingsverschijnselen te onderzoeken is het feit dat ze in het Standaardnederlands weliswaar goeddeels afwezig zijn, maar dat ze behalve in dialecten ook in alledaagse spreektaal en kindertaal voorkomen (zie bijvoorbeeld Van Kampen 1997). Dit doet de vraag rijzen of er een relatie is tussen standaardisering en/of formeel taalgebruik enerzijds en de afwezigheid van verdubbelingsverschijnselen anderzijds, en zo ja, hoe die relatie verklaard kan worden. De volgende vraag is of ook voor andere talen geldt dat verdubbelingsverschijnselen in de standaardvariant veel minder optreden dan in niet-standaardvarianten. Mocht blijken dat dit het geval is dan hebben we hier een globaal taalkundig verschil tussen standaard- en niet-standaardtaal. Dit zou een opmerkelijk resultaat zijn in het licht van de vrij algemeen aanvaarde hypothese dat er geen taalkundige, maar alleen sociaal-politieke criteria zijn om standaardtalen van niet-standaardtalen te onderscheiden (maar zie Chambers 2004: 129 voor de stelling dat er meer taalkundige kenmerken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn die typisch zijn voor niet-standaardvarianten, de zogenaamde vernacular universals). De comparatieve invalshoek van het Edisynproject dient derhalve twee doelen: (i) het ontwikkelen van een theorie van taalvariatie; (ii) het beschrijven en verklaren van de verschillende relaties die standaardtalen met hun dialecten kunnen onderhouden. Voor de theoretische analyse van verdubbelingsverschijnselen heeft het eerste jaar van het Edisyn-project reeds tot de interessante generalisatie geleid dat bij verdubbeling het tweede element in een afhankelijkheidsketen (gerekend van links naar rechts) nooit minder gespecificeerd kan zijn dan het eerste element. Dit was reeds opgemerkt in Nuyts (1995: 53) voor subjectverdubbeling (zie ook SAND Deel 1: 40). We vinden wel zij-zij verdubbeling en ze-zij verdubbeling in zinnen als Zij zegt zij dat je komt, Ze zegt zij dat je komt, maar nooit zij-ze verdubbeling: *Zij zegt ze dat je komt. Barbiers (2006) en Barbiers, Koeneman en Lekakou (2007) laten zien dat deze generalisatie ook opgaat voor vraagwoordverdubbeling: wel mogelijk is bijvoorbeeld Wat denk je wie ik ontmoet heb maar niet *Wie denk je wat ik ontmoet heb. De generalisatie volgt op een eenvoudige manier uit bestaande theoretische assumpties. Het is aannemelijk dat ze de morfosyntactische kenmerken [3, enkelvoud, vrouwelijk] heeft terwijl zij de kenmerken [3, enkelvoud, vrouwelijk, focus] heeft. De kenmerken van ze zijn dus een deelverzameling van de kenmerken van zij. Als we aannemen dat een keten van twee pronomina tot stand komt door het rechterpronomen te kopiëren naar de eerste zinspositie (Chomsky 1995) en daarbij aannemen dat er bij kopiëring wel kenmerken verloren kunnen gaan maar niet kunnen worden toegevoegd dan is onmiddellijk duidelijk waarom ze-zij mogelijk is en zij-ze onmogelijk: in het eerste geval is zij gekopieerd en daarbij is het kenmerk [focus] verloren gegaan, in het tweede geval is ze gekopieerd en daarbij is het kenmerk [focus] toegevoegd. De onmogelijkheid van bepaalde vraagwoordketens kan op dezelfde wijze worden verklaard. In de rest van het Edisynproject zal deze generalisatie en verklaring worden getoetst aan andere ketens, zoals werkwoordsketens (Ik doe wel even bellen) en expletief-subject-ketens (Er staat een man in de tuin). Potentieel belangrijk voor de theorie over syntactische variatie is het onderscheid tussen ongrammaticale en ongerealiseerde structuren. Dit onderscheid is reeds lang bekend in de morfologie, waar een onderscheid wordt gemaakt tussen mogelijke en onmogelijke woorden en binnen de klasse van mogelijke woorden tussen bestaande en ongerealiseerde woorden (zie bijvoorbeeld Uhlenbeck 1977), waarbij bestaande woorden zijn opgeslagen in het mentale lexicon en ongerealiseerde woorden niet. Het onderscheid tussen ongrammati- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cale en ongerealiseerde structuren speelt voor zover ik weet tot dusver geen wezenlijke rol in de syntaxis. Dit heeft te maken met de tot voor kort vrij algemene aanname, althans in het generatieve kader, dat syntactische structuren (idiomen daargelaten) niet opgeslagen worden maar gegenereerd. Onder die aanname is de notie ‘ongerealiseerd’ betekenisloos. In meer recent generatief werk wordt echter wel aangenomen dat syntactische structuren worden opgeslagen in het lexicon. Voorbeelden zijn het werk van Hale en Keyser (1993) over de complexe syntactische structuur van schijnbaar ongelede werkwoorden en het werk van Déchaine en Wiltschko (2002) over de complexe syntactische structuur van pronomina. In de constructiegrammatica (bijv. Goldberg 1995) wordt het onderscheid tussen lexicon en syntaxis zelfs losgelaten: woorden, woordgroepen en constructies zijn alle opgeslagen in een constructicon. Als syntactische structuren wel opgeslagen worden, is het onderscheid tussen ongrammaticale en ongerealiseerde structuren ook voor de syntaxis van belang. Als een informant zegt dat een bepaalde syntactische variant in zijn dialect niet voorkomt dan kan dit betekenen dat die variant onmogelijk is omdat hij bepaalde grammaticale principes schendt, of dat die variant wel mogelijk is maar niet gerealiseerd is. In het laatste geval ligt het niet-voorkomen van een variant aan taalexterne factoren, zoals het niet aanwezig zijn van de variant in de taalomgeving waarin een taalverwervend kind opgroeit. Toegepast op vraagwoordverdubbeling: ketens van wie-wat komen niet voor omdat ze ongrammaticaal zijn, terwijl de varianten wat-wie en wie-wie in principe in alle dialecten van het Nederlands mogelijk zijn maar niet overal gebruikt worden. Ongerealiseerde syntactische structuren zijn wellicht te herkennen aan een grillige geografische distributie, onzekere oordelen bij informanten en het feit dat ze vaak als optie naast andere opties bestaan. In Barbiers (2005a, 2006) wordt de woordvolgordevariatie in drieledige werkwoordsclusters verklaard in termen van het onderscheid tussen ongrammaticale en ongerealiseerde woordvolgordes. Het SAND-materiaal maakt ook kwantitatieve analyse mogelijk. In het project Determinants of Dialectal Variation, een project waarin het Meertens Instituut en de Universiteit van Groningen samenwerken, wordt een maat voor linguïstische afstand ontwikkeld en deze wordt vervolgens gecorreleerd met geografische afstand.Ga naar voetnoot(12) Promotie-onderzoek van Marco René Spruit laat zien dat de syntactische variatie in het Nederlandse taalgebied voor een belangrijk deel verklaard kan worden uit geografische afstand (Spruit 2005, 2006). Andere interessante aspecten van dit onderzoek zijn de kwantitatieve analyse van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de correlatie tussen lexicale, fonetische en syntactische variatie en de ontwikkeling van een methode van data-mining die in het SAND-materiaal verborgen correlaties tussen syntactische variabelen kan bloot leggen. Dit overzicht van onderzoeken die een vervolg zijn op de SAND kan moeiteloos worden aangevuld met een groot aantal mogelijke onderzoeksprojecten. Ik noem er enkele. De kaarten in SAND Deel 1 en 2 roepen veel vragen op over de relatie tussen externe taalgeschiedenis en synchrone taalvariatie. Hier liggen mogelijkheden voor een interdisciplinair project, namelijk van diachrone taalkundigen, variatielinguïsten en historici. Uiteraard zijn er in de dialectologische literatuur wel aanzetten tot dergelijk onderzoek maar dat is veelal fragmentarisch. FAND, MAND en SAND bieden voldoende gegevens voor een meer systematische aanpak. Het SAND-materiaal kan ook gebruikt worden voor onderzoek naar de neurocognitieve basis van taal. Als het hierboven genoemde onderscheid tussen ongrammaticale en ongerealiseerde syntactische structuren reëel is dan moet dat met behulp van neurocognitief en pschycholinguïstisch onderzoek aangetoond kunnen worden. Hetzelfde geldt voor het onderscheid tussen syntactische variatie die voortvloeit uit lexicale verschillen, verschillen in zinsbouwregels en verschillen in fonologische realisatie. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat er geen syntactisch verschil is tussen een dialect met vraagwoordverdubbeling en een dialect zonder. Beide hebben twee syntactisch gespecificeerde posities voor het vraagwoord, het enige verschil is dat in het ene dialect beide posities fonologisch worden gerealiseerd en in het andere dialect slechts één positie. Een dergelijke fonologisch bepaalde syntactische variatie moet in neurocognitief onderzoek te onderscheiden zijn van zuiver syntactisch bepaalde variatie. Ten slotte roept het SAND-materiaal de vraag op wat er thans nog over is van de gevonden syntactische variatie. De onderzochte groep bestaat immers uit dialectsprekers van ongeveer 55-70 jaar. Onder de aanname dat iemands dialectgrammatica tijdens zijn leven niet veel verandert kunnen we stellen dat de SAND een beeld geeft van de syntactische variatie in de periode 1930-1945. Als we de testzinnen voorleggen aan een drietal andere generaties (waaronder ook jonge kinderen) dan kunnen we een gedetailleerd beeld krijgen van de recente syntactische veranderingen en daarmee van de positie van de dialecten in het Nederlandse taalgebied. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|