Taal en Tongval. Jaargang 53
(2001)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||
Georges De Schutter
| |||||||||||||||||||||||
1. Een korte inleiding tot het fenomeen IPPIn De Schutter (2000) schuif ik als meest plausibele verklaring voor het IPP-effect in de Westgermaanse SOV-talen en -dialecten een hypothese naar voren die we als volgt kunnen samenvatten: IPP (dus de vervanging van de ‘verwachte’ VD-vorm door de korte infinitief in een syntactisch-hiërarchisch aan hebben/zijn ondergeschikt element van een werkwoordcluster) is het gevolg van een verzwakking van de band tussen dat werkwoord en zijn onmiddellijke kern, ten voordele van die tussen dat werkwoord en zijn complement. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||
In een complex als het gecursiveerde in ‘dat ze het heeft moeten doen’ wordt ‘moeten doen’ dus als een eenheid gezien, die als geheel bij de (syntactische) kern ‘heeft’ wordt aangehecht; het eerste werkwoord van het als eenheid gevoelde cluster (moeten) onttrekt zich dan aan de morfologische aanpassingsregel die ‘normaal’ voor realisatie als VD zal zorgen: het neemt de neutrale vorm aan: die van de ‘korte infinitief’ (infinitief zonder te). | |||||||||||||||||||||||
2. IPP in het Afrikaans: de beschrijving bij F. PonelisHet verschijnsel wordt ook voor het Afrikaans gesignaleerd; een redelijk volledig beeld van wat in die taal mogelijk is, en hoe dat complex van mogelijkheden in de loop van de laatste drie eeuwen tot stand gekomen zou kunnen zijn, vinden wij bij Ponelis (1993: 336, 411-414 en 437-438). Ik probeer samen te vatten, telkens met verwijzing naar de relevante passages bij Ponelis:
Of de variabiliteit bij alle bedoelde werkwoordcombinaties voorkomt en of die in alle omstandigheden geldt, wordt niet geëxpliciteerd; heel goed denk- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||
baar is (o.a.) dat weglating van ge vooral daar optreedt waar er behalve van syntactische eenheid ook van semantische ‘vergroeiing’ sprake is (b.v. gaan reis = Ndl. op reis gaan - laat roep = Ndl. ontbieden).
Informatie over de sociale distributie krijgen we wel (Ponelis p. 421): de vormen zonder ge komen blijkbaar vooral in de ‘beschaafde’ geschreven taal voor.Ga naar voetnoot1 Voor het verhaal dat ik hier wil brengen is het niet verschrikkelijk belangrijk in welke taalvorm(en) de constructie populair is, maar helemaal zonder belang is het feit toch ook niet, cf. verder.
De infinitief (= presensstam: wat (3) betreft resp. kan en moet) is weliswaar nog denkbaar in zulke constructies, maar is ‘recessive’ (Ponelis, p. 438).Ga naar voetnoot2 Behalve de vragen die n.a.v. de constructies onder (1) gesteld zijn, rijst er nu nog een van functionele aard: is er een functioneel verschil tussen (3b) en b.v. ‘ons moes dit doen’? Gegeven de uiterst beperkte toepassing in het Afrikaans van de oppositie tussen ‘preteritum’ en omschreven combinatie met hê (in het Nederlands de voltooid tegenwoordige tijd), lijkt het mij niet onmogelijk dat die twee expressies zowat dezelfde functie hebben, en dat dus in de praktijk i.p.v. de constructie in (3b) veelal gewoon ‘ons moes dit doen’ gebruikt zal worden (cf. verder).Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||
3. IPP in het Afrikaans nog eens bekeken: een corpusonderzoek aan Van Heerdens ‘Toorberg’Alle opgeroepen vragen hebben ongetwijfeld in studies over de Afrikaanse taal allang een bevredigend antwoord gekregen; voor mijn doel met dit korte artikel zijn de antwoorden meer dan waarschijnlijk grotendeels irrelevant. Dat doel is namelijk om op basis van de reëel voorkomende IPP-gevallen van het Afrikaans een bijkomend argument ten gunste van mijn boven samengevatte verklaring van IPP te formuleren. Om wat meer greep op de constructie te krijgen, heb ik het gebruik van IPP (en uiteraard de alternatieve constructie zonder IPP) in één enkele roman van een blanke schrijver onderzocht: Toorberg van Etienne van Heerden. Ik ga ervan uit dat in schrijftaal het Nederlandse ‘residu’ ten minste even sterk aanwezig zal zijn als in welke andere vorm van het Afrikaans ook, en dat IPP in dit taalstaal dan ook zo ruim als mogelijk vertegenwoordigd zal zijn. Niet dat ik na mijn onderzoekje van mening ben dat IPP als zodanig tot dat residu gerekend moet worden: mijn stelling bij de interpretatie zal juist zijn, dat er een sterke interne motivering voor toepassing van IPP in het Afrikaans zelf aanwezig is.
Een eerste belangwekkende observatie is, dat mij in de hele roman geen enkel geval van ‘infinitivus (of preteritum) pro participio’ bij modale werkwoorden (‘hy het dit kon doen / kan doen’) is opgevallen: ook in vrij formeel geschreven Afrikaans lijkt dat constructietype dus niet meteen frequent, cf. boven. Een tweede categorie die in deze tekst niet voor lijkt te komen, is die met verba sentiendi (sien, hoor). Het kan toeval zijn natuurlijk, maar denkbaar is dat bij deze combinatie de neutrale vorm (het ‘presens’) de voorkeur krijgt bij preteritaal gebruik (cf. voor een behandeling van deze problematiek weer Ponelis, p. 432-438).
Wat wel vaak voorkomt, zijn IPP-constructies bij drie typen ‘linking verbs’ met gewone infinitief (neutrale stam) als complement:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||
Voorbeelden uit Toorberg zijn:
Ook het aspectische begin en het pas genoemde probeer komen herhaaldelijk, samen met een infinitiefcomplement, in een drieledige werkwoordgroep voor (resp. 17 en 3 keer); die werkwoorden vormen een interpretatief probleem, omdat infinitief en participium hier gelijk kunnen zijn: het VD-prefix ge kàn bij het VD toegevoegd worden, maar dat is niet noodzakelijk (cf. Ponelis, p. 421): vooral in de min of meer formele taal blijkt het niet-preferentieel te zijn. Wat in het verzamelde corpus van drieledige constructies wel opvalt, is dat daar geen enkele keer gebegin of geprobeer voorkomt. Voorbeelden met infinitief (neutrale stam) zijn:
Bijzonder interessant is, dat de ‘alternatieve’ constructie met het (hiërarchisch) voorlaatste werkwoord in het VD mij ook bij de andere werkwoorden met louter infinitiefcomplement (die zonder en dus) in het hele boek geen enkele keer is opgevallen. We mogen dus wel zeggen dat in deze (‘formele’ / ‘literaire’) stijl IPP althans bij de drie genoemde werkwoordtypen heel gewoon is, en meer dan waarschijnlijk de norm uitmaakt.
Variatie VD - infinitief (of neutrale stam) is er bij Van Heerden wel bij de aspectische werkwoorden met [en + inf.]-complement: bij lê, sit en staan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||
vind ik resp. 1, 2 en 6 gevallen mét en resp. 1, 4 en 1 zonder prefix ge. Voorbeelden zijn:
| |||||||||||||||||||||||
4. Bespreking4.1 De IPP-comtructie als zodanigDe distributie van [+/- IPP] bij Van Heerden zou als een argument kunnen gelden voor Ponelis z'n stelling dat IPP in het Afrikaans niet meer is dan een residu van het zeventiende-eeuwse Nederlands. Immers: daar waar het Nederlands volledig parallel loopt met het Afrikaans (de linking verbs zonder en), is IPP in die laatste taal (nog?) koerant; waar er geen directe parallellen zijn, blijft het structureel te verwachten VD veel vaker bewaard dan dat het door de infinitief vervangen wordt.
We kunnen de lê/sit/staan-gegevens echter ook anders bekijken: de constructie met [en + inf.] bestond in het zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlands ook, maar kende daar, zover mij bekend, de IPP-constructie niet of ten hoogste marginaal (in elk geval wordt ze nergens voor deze constructie gesignaleerd). Dat betekent dat dit type zich juist autonoom in het Afrikaans (verder) ontwikkeld moet hebben: invloed van de ‘nieuwe’ Nederlandse constructies met directe aansluiting van de infinitief, van het type ‘ze heeft liggen-zitten-staan lezen’ is niet helemaal ondenkbaar, maar alles bijeen is dat toch niet echt overtuigend: het Nederlands past het complement-ww. formeel aan [ww.x] aan (de werkwoorden verschijnen allebei als korte infinitief), het Afrikaans doet dat niet (het houdt en voor dat werkwoord).
Ik heb al laten verstaan dat een autonome verklaring voor alle Afrikaanse constructies mogelijk is. M.a.w. het is heel goed denkbaar dat het Afrikaans de van het 16e-17e-eeuwse Nederlands overgeërfde regel in zijn eigen syntactische systeem geïntegreerd of behouden heeft, en hem in zekere zin zelfs nog gegeneraliseerd heeft. Op die manier is in drieledige werkwoordclusters | |||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||
van het type [hê + ww.x (+ en) + compl.-ww.], het deelcomplex [ww.x (+ en) + compl.-ww.] als een eenheid t.o.v. hê gaan optreden; [ww.x] verschijnt dan (potentieel) in de ‘neutrale’ (stam)vorm. De modale auxilia zijn nog een stapje verder gegaan in die ‘verzelfstandiging’: [ww.x] heeft daar bij voorkeur de preteritumvorm aangenomen; daardoor wordt eigenlijk de syntactische band met het volledig doorgeknipt: het wordt in de grond gereduceerd tot een secundair teken voor ‘verleden’, en lijkt als zodanig aan een ‘verwerpingsproces’ ten offer te vallen: de constructie verdwijnt uit de taal, cf. het geringe (in de geëxcerpeerde roman onbestaande) gebruik bij Van Heerden. | |||||||||||||||||||||||
4.2 Andere constructies in het Nederlands en (vooral) het AfrikaansDe aan het begin van deze tekst voorgestelde verklaring voor IPP is eigenlijk vrijwel uitsluitend gebaseerd op waarnemingen i.v.m. het syntactische complex waarin precies dàt verschijnsel optreedt (De Schutter, 2000). De regel is dus behoorlijk ad hoc, en zou aanzienlijk aan overtuigingskracht winnen, mocht blijken dat het deelcomplex [ww.x + compl.-ww.] ook in andere syntactische omgevingen als een ‘ondoordringbaar’ en ‘morfologisch onaanpasbaar’ geheel kan functioneren.
Wat het hedendaagse standaard-Nederlands betreft, is IPP echter een volledig geïsoleerd verschijnsel: in het hele gamma van syntactische omgevingen waarin werkwoordclusters voor kunnen komen, is er verder geen enkele waarin [ww.x + compl.-ww.] als een eenheid wordt behandeld (dat impliceert zowel het lokaal bijeenhouden van het cluster als de vervanging van theoretisch te verwachten morfologie bij [ww.x] door de ‘neutrale’ korteinfinitiefvorm).Ga naar voetnoot5Ga naar voetnoot6
Het Afrikaans kent zulke constructies in overvloed, bij precies dezelfde ‘linking verbs’ dan nog, waar IPP optreedt: ww.-clusters kunnen namelijk als | |||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||
geheel vooraan in een hoofdzin optreden (ook in bepaalde typen van bijzin, cf. 15). Ze vervullen dan de functie van een ‘indicatief’ (voorafgegaan of als geheel gevolgd door het subject) of een ‘imperatief’ (eventueel nog, als geheel, gevolgd door jy/julle). Het verschijnsel wordt behandeld bij Ponelis, p. 325. Voorbeelden uit Van Heerdens roman zijn:
In het Afrikaans valt natuurlijk niet uit te maken of [wwx] in zulke constructies als een ‘vervoegde vorm’ dan wel als een infinitief moet gelden: het gaat om de neutrale stamvorm, die bij zo goed als alle werkwoorden beide functies vervult. Net als IPP is de hier bedoelde vorm van syncretisme van de werkwoorden ‘variable’ (cf. Ponelis p. 325-327): ook constructies waarin de ww.-vormen ‘gescheiden’ posities innemen, komen voor. Een paar voorbeelden daarvan:
Ponelis geeft geen informatie over de aard (de eventuele conditionerende factoren) van de ‘variatie’; uit zijn eigen voorbeelden en die uit Toorberg meen ik (ook hier) te kunnen afleiden dat de twee werkwoorden vooral dan bij elkaar gehouden worden, als er een sterke semantische band tussen beide bestaat (b.v. gaan sit = (Frans) s'installer, laat sak af = Ndl. neerlaten, strijken); naarmate de twee werkwoorden een meer occasionele en dus semantisch lossere band vertonen, lijkt de neiging om ze lineair samen te houden, mij geringer te worden. Iets vergelijkbaars heb ik menen te kunnen waarnemen bij drieledige perfectische werkwoordclusters t.a.v. het al dan niet optreden van het prefix bij [ww.x], cf. boven.
Zinnen als die in (12) tot (16) leren dat (alle?) werkwoorden die IPP kunnen vertonen, in het Afrikaans ook een tweede capaciteit ontwikkeld hebben, die daar structureel heel nauw bij aansluit: de twee ww.-vormen [ww.x (+ en)+ww.] sluiten aan het begin van de zin onmiddellijk bij elkaar aan, en [ww.x] en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||
zijn complement zijn de facto aan elkaar geassimileerd: ze verschijnen als de neutrale stam.
Vooral het feit van de ‘lokale aansluiting’ van de twee werkwoordvormen is in deze contekst van belang: dat is precies het cruciale gegeven uit de ‘verklaring’ voor het optreden van IPP in het Nederlands en het Duits.Ga naar voetnoot7 Anders dan in die talen zien wij precies in het Afrikaans dat kenmerk optreden als een heel fundamentele eigenschap van de werkwoorden die IPP kunnen vertonen. Het zal in die optiek ook geen toeval zijn dat in die taal precies bij de modale auxilia, die het structurele kenmerk ‘lokale aansluiting’ niet ontwikkeld hebben (cf: *hy moet kom nou huistoe), IPP heel sterk recessief is geworden (cf. ook boven). | |||||||||||||||||||||||
5. ConclusieDe (uiteraard onvolledige) schets van IPP in het Afrikaans lijkt er sterk op te wijzen dat dat verschijnsel in die taal een heel eigen leven is gaan leiden, en dus niet zomaar als een ‘residu’ van het zeventiende-eeuwse Nederlands beschouwd mag worden. Een belangrijk secundair feit in dit verband is dat IPP in het Afrikaans ook werkwoorden en constructies is gaan treffen die in het Nederlands buiten de regel zijn gebleven:
Hoe belangrijk die gegevens ook zijn, hét cruciale feit is dat IPP in het Afrikaans maar één van de constructies is, waarin werkwoordclusters als een eenheid behandeld worden (met als dubbele karakteristiek: lokale aansluiting + (eventueel) formele assimilatie aan elkaar). Het lijkt er bovendien op dat constructies waarin dat gebeurt, een semantische functionaliteit ontwikkeld hebben: de twee leden van het cluster worden als componenten van een semantisch geheel gesignaleerd. Waar spreker of schrijver dat effect niet wenselijk acht, kan naar de ‘gewone’ constructie overgeschakeld worden: met ge-prefix in de constructie met potentieel IPP, met scheiding van de werkwoorddelen in tweeledige clusters in de hoofdzin (en in sommige bijzinnen). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||
Mocht het zo zijn dat het fenomeen uit de taal verdwijnt, zoals Ponelis althans voor IPP vermeldt, dan hoeft dat niet het opgeven van een oubollig residu te zijn: het kan net zo goed gezien worden als het opgeven van een eigen regel waarvan de functionaliteit niet belangrijk genoeg meer wordt geacht. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|