Taal en Tongval. Jaargang 52
(2000)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |||||||||
BoekbesprekingenJ. Goossens, J. Taeldeman, G. Verleyen, Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten, Deel I, Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1998.Het hierboven aangekondigd werk, verder hier aangeduid als fand, begint met een Voorlopige algemene inleiding, waarin 1. de opzet, 2. de voorgeschiedenis, 3. het structuurplan en 4. de concrete uitwerking behandeld worden. De publicatie is tot stand kunnen komen door de samenwerking van vier onderzoeksinstituten nl. het Meertens-Instituut en instituten van de VU, de universiteit Gent en de Katholieke Universiteit Leuven. Er is daarbij een geautomatiseerde databank met meer dan een miljoen getranscribeerde woorden en woordgroepen als materiaal voor fonologisch en morfologisch onderzoek bijeengebracht. De vragenlijst omvatte circa 1900 items, het plaatsennet werd bepaald op 631, maar doordat voor deze aflevering de Friese gegevens niet beschikbaar waren, komen hierin slechts 574 plaatsen voor. Wat de drie auteurs betreft: lic. Geert Verleyen heeft vooral de technische voorbereiding en uitvoering van de atlaskaarten verzorgd; Goossens en Taeldeman hebben het werk aan de commentaren verdeeld. Het nu verschenen eerste deel, dat nog een eigen voorbericht (blz. viii tm xxiv) bevat, behandelt de westgermaanse korte vocalen in open syllabe. Het zojuist genoemde Voorbericht begint met een korte beschouwing over de inhoud van de aflevering. Dan blijken er in deze aflevering zoveel mogelijk onderscheidingen gemaakt te zijn, waarbij 127 kaarten getekend werden, elk met een ertegenover gedrukt elementair inhoudelijk commentaar, dat niet groter is dan één bladzijde en ‘een eerste aanzet tot interpretatie’ geeft. Daarop volgt een bespreking van de Limburgse toonaccenten. Bepaalde categorieën van woorden hebben nl. een vastliggend toonaccent en bij deze ‘zou het aangeven ervan in de historische verdelingsregels slechts redundante informatie opleveren’. In de andere gevallen worden de accenten weliswaar niet op de genummerde kaarten aangegeven, maar wel in het betrokken commentaar besproken en soms op een hulpkaartje geplaatst. Ik moet nog even terugkomen op de voorlopige inleiding. Ten aanzien van de informanten is als allerbelangrijkst criterium gesteld dat zij autochtoon waren (en bij voorkeur ook hun ouders) en dat zij nog heel geregeld het lokale dialect gebruikten. Wat de kaarten betreft is na ampele bespreking besloten dat kleuren en tekens een vaste fonetische waarde zouden hebben. Daarbij zou ik toch willen opmerken dat gehele of gedeeltelijke kleurenblindheid wel een belemmering vormt om deze kaarten te lezen. Aan het begin, op blz. iii van de ‘Voorlopige algemene inleiding’ schrijven de auteurs dat het in het werk gebodene ‘dieper graafwerk in de opgeworpen problemen en probleemvelden veeleer wil aanzwengelen dan overbodig maken’. Meer dan eens zeggen ze trou- | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
wens dat ze zelf niet uit de problemen komen. Bvb. bij de behandeling van ǎ vòòr r + labiale of velaire consonant karakteriseert Taeldeman (p. 42) de geografische en lexicale distributie als ‘diffuus/chaotisch’. Zo ook waar hij op blz. 192 de kaarten van mossel, pop, op en bok met elkaar vergelijkt en op geografische verschillen wijst, bekent hij: ‘voor dit verspreidingsaspect hebben wij niet meteen een verklaring’. En op blz. 262, bij de behandeling van wortel, zegt hij: ‘het blijft... een moeilijk te overziene aangelegenheid’. Maar ook wanneer er niet uitdrukkelijk op gewezen wordt, blijft de verklaring soms achterwege. Dat is bv. het geval waar op blz. 174 gezegd wordt dat het kaartbeeld van woord ‘bepaald verschillend is’ van dat van andere woorden met gerekte o vòòr r + coronaal zoals moord, boord, koord, terwijl een poging tot verklaring achterwege blijft. Verder lees ik op blz. 176: ‘AN-vormen als schurft, snurken en wurgen (naast die met o) zijn heel waarschijnlijk Hollands van oorsprong.’ Ik zie echter niet waarop dat steunt, wanneer ik naar de kaart van zorgen kijk. En van de kaart krom wordt blz. 218 gezegd dat het kaartbeeld tegen de verwachting ingaat, maar ook hier ontbreekt explicatie. In sommige gevallen zou ik althans op een zekere regelmaat gewezen hebben, zo bv. op blz. 106 bij pēn, op blz. 108 bij bēl, op blz. 223 bij tōng, op blz. 169 bij dōchter, op blz. 14 bij ācht, op blz. 141 bij nīcht, en op blz. 103 bij vēchten. Bij al deze vormen komt rekking voor, maar mis ik de expliciete omschrijving van de conditie (bij tong zelfs de vermelding in het commentaar). Eerstgenoemde gevallen hangen in de Meierij uitdrukkelijk samen met het feit dat de oorspronkelijk korte vocaal gevolgd werd door lange stemhebbende consonant + sjwa (Vgl. Weijnen 1937 § 120 en 121). In de tweede groep gaat het om rekking vòòr cht, die eveneens in de Meierij frequent is en vermoedelijk in oorsprong algemeen (vgl. Weijnen 1937 § 124). Een hoogst enkele keer trof ik een vorm aan die mij zeer onwaarschijnlijk leek. Voor hart toont kaart 57 in Oirschot de vorm hort. Behoudens op drie tamelijk bijeengelegen punten in Overijsel is dit een unicum. Bovendien heb ik zelf destijds voor de RND in zin 72 voor Oirschot hart (met a van bak dus) genoteerd; en met mijn bekendheid met de Brabantse dialecten kan ik voor dit woord moeilijk aan die o geloven. Soms zou ik een vorm ook anders verklaren. Bij herhaling wordt rekking van de korte vocaal in gesloten lettergreep aan analogie toegeschreven, bv. blz. 12 t.a.v. dak, glas, af enz. Dat ik zelf bij deze en andere woorden aan invloed van de sleeptoon denk, heb ik in Weijnen 1991, blz. 65 uiteengezet. Daar kom ik hier niet op terug. De in Limburg optredende ronding in het woord vis was mij vroeger al opgevallen: zie Weijnen 1991, 80. Andere gevallen met ronding na v waren mij echter niet bekend. Ik heb dat zlimb. vusj dan ook in verband gebracht met limb. dusj, wusj enz. en zie de ontwikkeling veeleer als gedeeltelijke assimilatie aan de velaar in oorspronkelijk volgend -sk. Maar nu lees ik in de fand 138: ‘de voorafgaande labiaal veroorzaakt in het Oostlimburgs soms ronding’. Ik ken echter geen ander geval waar dat na een labiodentaal gebeurt. Bij de behandeling van krt. 8 bracht wordt voor de ǒ als eerste verklaringsmogelijkheid op een ingweonisme gewezen. Maar omdat de verbreiding van een ingweonisme hier toch wel erg ver in het oosten voorkomt, wordt er nog een tweede verklaringsmogelijkheid voorgesteld: eerst rekt an via ãn tot aa en dan wordt die aa in recentere tijden samen met elke lange aa uit Wgm. a verdonkerd tot òò en ten slotte verkort tot ǒ. Het klinkt mooi, maar die ǒ is nu juist typisch voor westelijke streken en daar vindt men i.p.v. die door rekking ontstane aa nu juist niet ao, maar toont de kaart aa of èè; zie hiervoor Weijnen 1991, 16. Op blz. 238 wordt van knuppel gezegd: ‘overal is er palataal vocalisme’, maar de kaart geeft in de legenda als eerste o te zien, welk symbool overigens overeenstemt met dat voor | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
ø. Op blz. 78, linker kolom, regel 1-2 v.o. wordt naar aanleiding van kaart 38 hengst gesproken van ‘het open vocalisme in het grootste deel van West-Vlaanderen en op Schouwen-Duiveland’, maar op de kaart vertoont het Westvlaams juist een ie! Op blz. 174 bij de bespreking van poort is er in de linker kolom r. 4 v.o. sprake van de Westhoek. Voor mij is ‘Westhoek’ de naam van mijn geboortestreek: Fijnaart, Klundert, Willemstad en Dinteloord, maar op de gewraakte plaats moet er iets anders bedoeld zijn, waarschijnlijk wel de Westvlaamse Westhoek, waarvan op blz. 78 sprake is. De laatste zin van blz. 166 luidt: ‘Het ě-vocalisme (bedoeld is dat van Limburgs stek i.p.v. stok) gaat hier misschien terug op een oude ablautvorm’. Het is wel voorzichtig, maar ik denk dat de indo-europeanisten hier helemaal niet aan ablaut meer denken, tenminste niet aan een proto-indo-europese. Om een vreemd kaartbeeld te verklaren wordt een enkele maal erop gewezen dat er mogelijk een etymologisch afwijkend woord in het spel is. Zo valt op krt 72 blind het grote aantal opgaven met e op. Terecht wijst het commentaar op mogelijke invloed van het causatief blenden. Eveneens wordt bij kaart 122 (om) om het voorkomen van oem en om i.p.v. um in het Limburgs te verklaren het vermoeden van Goossens uitgesproken, dat zulks aan heel vroege verdoffing van -(b)i toe te schrijven is. Het lijkt me dat men de mogelijkheid van etymologisch verschillende oorsprong vaker onder ogen moet zien. Dat geldt voor krul (krt. 120), waarbij op blz. 250 van een moeilijk te verklaren kaartbeeld gesproken wordt. De velaire vormen beperken zich nl. tot het zuidoosten en enkele ‘eilanden’ in het noordoosten. M.i. moet men hier met NEW 367 van germaanse grondvormen zonder umlautsfactor naast andere met umlautsfactor uitgaan. In ot xxi 190-193 heeft Meertens de nl. dialectwoorden voor ekster behandeld zonder de kaart te publiceren, omdat de kaart ‘geen interessant kaartbeeld’ oplevert. Gelukkig heeft de fand zich daardoor niet laten afschrikken. Want terwijl De Vries in NEW 154 zowel van agistrion als agastrion uitgaat, wordt in fand aan de hand van kaart 42 de eerste mogelijkheid verworpen, omdat alles alleen met secundaire umlaut te verklaren is. Een heel bijzonder aspect toont de fand, als wij zien hoe de auteurs Goossens en Taeldeman het hebben klaargespeeld hun beider sterk uiteenlopende kijk op de zgn. secundaire umlaut recht te laten wedervaren. Tegen de oudere opvatting in dat de gevolgen van de primaire umlaut niet alleen in de representaties van de oude a, maar ook in die van de oude u, te zien waren, maar dat bovendien in de westelijke dialecten de palatale representanten ook door spontane palatalisering te verklaren waren, ontwierp Goossens (men vindt dat kort samengevat op blz. 189) zijn visie dat in de oostelijke dialecten de palatale representanten van de wgm. u alleen berusten op de secundaire umlaut, en dat de palatale representanten in de westelijke dialecten het gevolg waren van een niet door een umlautsfactor geconditioneerde palataliseringstendens. fand wijst er dan op dat voor beide visies er problemen blijven: 1o ook bij woorden zonder umlautsfactor als zunne ‘zon’ zijn de palatale vormen wel ver verspreid; 2o sommige woorden met umlautsfactor zoals mug hebben wel o-relicten, maar bij veel andere heeft het westen palataal vocalisme; 3o woorden als pit ‘put’ en brigge ‘brug’ in de zuidwestelijke dialecten lijken daar zonder umlaut moeilijk te verklaren. Blz. 189 spreekt dan ook van ‘veel onopgeloste en mogelijk onoplosbare aspecten’. Zo lezen we blz. 200 dat het ‘stilaan duidelijk (wordt) dat (grote delen van) Frans- en (vooral) West-Vlaanderen de ‘harde kern’ van het westelijk palataliseringsgebied uitmaken, maar bij de behandeling van de kaart van pop, waarop dat palataliseringsgebied toch aangevreten schijnt (zoals trouwens ook bij op en bok) luidt het: ‘voor dit verspreidingsaspect hebben wij niet meteen een verklaring’. Zeker pleit de kaart van mus, waarop velaire vormen alleen | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
hier en daar in het westen voorkomen, voor de theorie van Goossens, maar Taeldeman wijst er blz. 236 op dat de etymologische woordenboeken over de aanwezigheid van de umlautsfactor in de oostelijke dialecten ‘geen absolute zekerheid’ geven. Op het eerste oog schijnt ook het kaartbeeld van koster (krt 119), met de umgelautete vormen alleen in het oosten, voor de theorie van Goossens te pleiten. Toch zou ik willen opmerken dat het ambt van koster mogelijk pas heel laat in de maatschappij is binnengedrongen en wel in de tijd dat de secundaire umlaut werkte, maar primaire umlaut niet meer productief was. Zo spreekt deze kaart weliswaar Goossens' standpunt niet tegen maar vormt ze daarvoor toch ook geen bewijs. Alles bijeengenomen: een prachtboek, dat, terwijl de contouren al een halve eeuw lang in versneld tempo vervagen, ongeveer de hele overvloed van verschijnselen geordend overziet en aan afwijkende meningen (ook onder commentatoren) alle ruimte laat. Ook aan feiten brengt de fand het nodige nieuws. Terwijl ik zelf bv. voor nat (in tt vii, 12 vlg.) en zes (zie Weijnen 1991, krt 7) alleen nog maar over een kaart voor Nederland beschikte, bestrijken hier de kaarten kat (kaart 1, eveneens met a vòòr t) en zes (krt 29) het hele taalgebied. En zo vindt men op kaart 56 ster een lange a-achtige klinker voor een groot gedeelte van de provincie Antwerpen, terwijl Cornelissen-Vervliet ii, 1186 het verschijnsel alleen maar in een bepaald kinderspel vermeldden. Heel scherp wordt op blz. 204 gezegd, waar het over wgm. ǔ zonder umlautsfactor gaat, dat blijkbaar de Brabantse oe enkel vòòr niet-coronale consonanten voorkomt. In Weijnen 1991, 10 had ik dat nog niet zo geformuleerd. Voor de duidelijk noordoostnederlandse ronding in nest, die te zien is op kaart 50, had ik in Weijnen 1991 me tevreden gesteld met een verklaring uit een regionale algemene neiging tot labiale articulatie. Nu kaart 69 beginnen ook weer vormen met ronding toont, vraag ik me aarzelend af of de n niet enige invloed kan hebben uitgeoefend. Soms kwamen er bij de lectuur reminiscenties op. Op kaart 59 paard viel me de vorm met ao in mijn geboorteplaats Fijnaart (in fand ten onrechte met eind-d gespeld) op. Ik heb er van de katholieke boeren en arbeiders en winkeliers nooit iets anders dan paert gehoord, maar ineens herinnerde ik mij dat ik in de tuin van mijn ouders eens door het open raam van een van de buren een jonge, waarschijnlijk protestantse, vrouw aorpels voor ‘aardappelen’ hoorde zeggen en niet het door mij anders steeds gehoorde aerpels. En toen ik op de kaart 6 dak zag, dat Stompwijk en Koudekerk als enige in het Westen dak met een velaire vocaal vertoonden, schoot me te binnen dat ik vlak na WO ii, voor de RND in Vlaardingen mijn onderzoek verrichtend, mijn zegsman, naar ik dacht, iets over sokkels of sokken vertelde, waar ik niets van begreep, totdat ik doorhad dat hij het over zakken had!
A. Weijnen
| |||||||||
A.M. Duinhoven, Middelnederlandse Syntaxis, synchroon en diachroon. 2. De werkwoordgroep. Martinus Nijhoff, Groningen, 1997, 611 pp.Toen in 1988 het eerste deel van Duinhovens ‘Middelnederlandse Syntaxis, synchroon en diachroon’ verscheen, ging er geen juichkreet op in brede kringen van neerlandici, hoewel de vier mij bekende recensies van enige omvang (van M. Van den Toorn in Gramma (13, 1989, 75-79), M.J. Van der Wal in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (106, | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
1990, 199-206), van A. de Meersman in Leuvense Bijdragen (79, 1990, 484-489), en van mezelf in Taal en Tongval (41, 1989, 180-183) overwegend enthousiast waren. Dat zal wel te maken gehad hebben met het ontstellende gebrek aan belangstelling voor het vakgebied historische taalkunde in Nederland en België. De positieve teneur van de vier recensies heeft daar, naar mijn perceptie, helaas niets aan kunnen veranderen; gelukkig heeft het relatieve gebrek aan respons ook niet belet dat nu het tweede deel van dit imposante werk het licht heeft mogen zien. Bijna tien jaar na het eerste is nu dus eindelijk ook het tweede deel van Duinhovens magnum opus ter beschikking. Het boek oogt vrijwel hetzelfde als zijn oudere broer, maar is bijna anderhalve keer zo omvangrijk (qua aantal bladzijden dan toch). Met het verschijnen zal de -helaas zeldzaam geworden- neerlandicus met belangstelling voor het verleden van de taal ook ditmaal gelukkig zijn, met de toename van de omvang is althans deze neerlandicus het minder: die toename had vermeden kunnen worden zonder vermindering van de kwaliteit, integendeel zelfs. Het concept en de persentatie blijven op de meeste punten vrijwel ongewijzigd t.o.v. het eerste deel: een relatief losse opeenvolging van korte, grotendeels afzonderlijk leesbare stukjes, die aan het einde van een (sub)-hoofdstuk kort en krachtig worden samengevat. De stijl lijkt mij wat belerender geworden, maar het pedagogische project dat de tekst drijft is nog steeds even aantrekkelijk. Ook de beperkingen zijn welbekend, het zijn tenslotte dezelfde als in deel 1: beschreven wordt wat waar dan ook in geografische ruimte en temporele uitgestrektheid van ‘het’ Middelnederlands (Middelnederfrankisch) opduikt;Ga naar voetnoot1 naar frequentie, regionale spreiding en pragmatische context wordt geen diepgaand onderzoek gedaan. Duinhoven betrapt constructies en situeert die ergens middenin een evolutie van een al bij al als ‘primitief’ voorgesteld oerstadium tot het hedendaagse Nederlands. En wat dat laatste betreft moet aan de standaardtaal gedacht worden: relatief zelden (m.i. dus véél te zelden, ik spreek nu even als dialectgeograaf) verschijnen de twintigste-eeuwse dialecten in beeld. Dat levert een in se gevaarlijk model op: een model namelijk waarin een ‘Middelnederlandse’ constructie uit regio x (meestal zuidelijk: Vlaams of Brabants) vergeleken wordt met een hedendaagse uit regio y (meestal autochtoon in de noordwestelijke regio Holland). Vermelding van geografische variatie in het heden is er soms wel, maar dan niet als constituerend deel van de tekst, maar in de noten (een willekeurige, maar wel overtuigende illustratie hiervan: noot 537, en de tekst waar die bij hoort: p. 371-377). Het mag in dit verband zeker gezegd: Duinhoven heeft zijn huiswerk gemaakt: hij kent de literatuur meer dan behoorlijk en signaleert trouw waar de lezer die zelf in de door de auteur voorgestelde richting - of in een andere natuurlijk - door zou willen denken, voor inspiratie terecht kan. Wat bij de literatuurverwijzingen ook duidelijk wordt: de auteur is absoluut niet bang om ook buiten de platgetreden paden van het hedendaagse linguïstische discours te gaan exploreren. Om beide feiten wil ik hem heel graag een aantal - in mijn ogen - onvolkomenheden vergeven: Duinhoven acht zich, ondanks zijn idiosyncratische trekjes (zie verder) niet alleen op de | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
wereld: de gecombineerde bibliografie van de delen 1 en 2 omvat nu al 35 redelijk compact bedrukte bladzijden; en, vooral van belang: vrijwel alle geciteerde bronnen zijn echt relevant voor de behandelde stukken problematiek. Natuurlijk blijft er hier en daar wat achterwege; een voorbeeld - men zal het mij vergeven dat ik het maar niet te ver van huis gezocht heb -: bij de behandeling van het (voor modern er in presentatieve constructies zoals b.v. ‘er waren wat teveel wolken’) had de auteur in noot 80 behalve van een confirmatie van collega G. Geerts (dat zulke constructies in het West-Vlaams nog steeds bestaan), ook van mijn behandeling van het fenomeen in 19e- en 20e-eeuwse zuidelijke dialecten gebruik kunnen maken (‘Presentatieve constructies in het Nederlands. Een vergelijking van RND en materiaal-Willems’, Taal en Tongval, Themanummer 2, 1989, 84-95, met daarin vermelding van nog wat relevante literatuur). Wat Duinhovens behandeling betreft zou daarmee allicht niets veranderd zijn, maar de lezer-met-twijfels i.v.m. die behandeling had via die verwijzing wellicht een bevestiging voor zijn eventueel opgekomen vermoeden kunnen vinden, dat er nog wel wat méér aan de hand is / zou kunnen zijn. Er zijn méér van die lacunes in de literatuurverwijzingen, maar voor een werk met deze omvang zal dat wel nooit te vermijden zijn. Het boek als geheel dan. Wie een coherent beeld van de Middelnederlandse syntaxis wil krijgen (eventueel wel ingebed in de hele taalgeschiedenis, en zeker in zijn interne evolutie voorgesteld, met de evolutie van het Middelnederlands zelf dus als achtergrondbeeld), die had aan een boek van de halve omvang, met daarin een presentatie van het aangetroffen materiaal, wellicht meer gehad dan aan dit imposante deel. Wie een boeiende presentatie wenst van een allerindividueelste impressie, van wat één specifieke taalbeschouwer zich van een groot aantal ontwikkelingen in het Nederlands voorstelt, zal dit boek met genoegen ter hand nemen; zeker als zo'n lezer het bij geïsoleerde hoofdstukjes houdt, oogt het allemaal wel mooi. Duinhoven heeft massa's boeiende ideeën, en daarvan wordt bij elk probleem dàt van stal gehaald wat het meeste belooft bij te brengen. Stoorzenders krijgen geen kans. Ik geef een voorbeeld uit vele: Als vastgesteld wordt dat passieve constructies bij werkwoordgroepen met als basiswerkwoord laten/doen of een verbum sentiendi in het Middelnederlands ten hoogste een kommervol bestaan leiden, en ten slotte helemaal verdwijnen (p. 480), wordt dat - m.i. absoluut terecht - in verband gebracht met het karakter van ‘vol werkwoord’ (dus niet ‘hulpwerkwoord’) van die ‘groepvormende’ (zgn. ‘raising’) werkwoorden; het resulterende werkwoordcluster opereert niet als een geheel, en het met laten/doen enz. verbonden werkwoord geldt dus als een echt complement bij het basiswerkwoord. De generatieve grammatica biedt een analyse van passiviteit die complementering d.m.v. een nominaal element uitsluit, Duinhoven doet dat in de grond dus ook.Ga naar voetnoot2 Tot hiertoe helemaal geen probleem. Een probleem rijst ook alleen als je verder gaat redeneren, buiten de grenzen van wat de auteur in dit specifieke stukje aan de orde stelt. Verwacht mag immers worden dat in alle stadia van het Nederlands de afhankelijke infinitief (als complement) aan het basiswerkwoord vooraf kan of zelfs moet gaan (althans in de bijzin): complementen zonder | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
voorzetsel of voegwoord hebben in het Middelnederlands al een sterke neiging om voor het werkwoord te blijven waar ze bij horen (cf. o.a. mijn tekst ‘In en uit de tang in de Middelnederlandse bijzin’, Leuvense Bijdragen 77, 1988, 385-401), en die neiging is bij de overgang naar het moderne Nederlands toe een wetmatigheid geworden. Toch vinden wij, in welk ontwikkelingsstadium van de taal ook, bij laten/doen e.d. nauwelijks voorbeelden voor het ‘te verwachten’ patroon. Wij staan dus voor een kanjer van een contradictie: het ontbreken van passiveringsmogelijkheden lijkt een overtuigend argument dat het in dit patroon om een combinatie van kern + complement gaat, de volgorde binnen de werkwoordgroep daarentegen is een sterke indicatie dat het juist om een hulpwerkwoord + hoofdwerkwoord gaat.Ga naar voetnoot3 Over deze crux zegt Duinhoven niets, hoewel hij zich, blijkens andere publicaties, heel goed van de problematiek bewust is.Ga naar voetnoot4 Het is natuurlijk mogelijk dat Duinhoven deze problematiek in een van de nog te verschijnen delen (te verwachten dan: deel 3) ter sprake zal brengen, maar logisch lijkt dat mij niet, gegeven de algemene opbouw van deze Middelnederlandse Syntaxis synchroon en diachroon (cf. deel 1, p. 3). Behandeling van zulke theoretisch uitermate interessante feitencomplexen zou de omvang van het boek natuurlijk nog aanzienlijk hebben doen toenemen, en de overzichtelijkheid van het gebodene evenredig doen afnemen. Voor zoiets pleit ik dus voor de twee nog volgende delen geenszins: ik heb er boven al mijn voorkeur voor uitgesproken dat de auteur het rijke feitenmateriaal voor zichzelf laat spreken, met vermelding van de aard van de problematiek die dat oproept, en een bondige situering t.o.v. verleden en toekomst. Uiteraard heeft Duinhoven het recht om zijn individuele interpretatie, zelfs als die erg speculatief is, te geven. Maar dan, wat mij betreft,Ga naar voetnoot5 liever in een ander boek dan dit, een boek dat in de eerste plaats geraadpleegd zal worden door mensen die op zoek zijn naar de krachtlijnen die de geschiedenis van de Nederlandse taal bepalen (cf. de inleiding tot het eerste deel). Zo'n interpretatie hoort dan niet gebonden te zijn aan kleine stukjes problematiek, maar moet het hele feitencomplex in één enkele coherente theorie proberen te vatten. Zoals gezegd: Duinhoven z'n fragmenterende beschouwingswijze staat wel erg ver van dat coherente ideaal af. De linguïst (die dus tot een van Duinhovens grote doelgroepen behoort) zal in dit boek op zoek gaan naar relevant materiaal, materiaal dus dat tot inzicht in het fenomeen ‘menselijke taal’ leidt. Hij/zij zal niet teleurgesteld worden: zulk materiaal is er te kust en te keur, zeker voor wie bereid is door de schelp van Duinhovens allerindividueelste interpretatie heen te prikken, en de aangevoerde feiten te herordenen naar de inzichten van de linguïstische theorie die hem/haar tot basis dient. Ik illustreer dit met een enkel voorbeeld, alweer uit vele. Meer dan waarschijnlijk heeft Duinhoven gelijk als hij het infinitiefsuffix van de Germaanse talen met functies als contiguïteit, proximiteit, enz. (dit zijn overigens mijn termen) | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
associeert. Minder overtuigend is, dat hij die functie(s) als essentieel syntactisch (‘adverbiaal’) van aard ziet: alle door de auteur aangevoerde eigenschappen wijzen er m.i. op dat het om een semantische functie gaat. Dat die semantische functie dan heel geleidelijk in een syntactische overgaat, is een fenomeen dat in het kader van elke moderne taaltheorie makkelijk te verklaren is. Laat ik even aanduiden hoe dat b.v. in Diks Functionele Grammatica (FG) moeiteloos gebeurt. Een van de semantische basisgegevens daarin is de notie ‘goal’,Ga naar voetnoot6 waarmee bedoeld wordt: dat-/diegene waarop de actie van het centrale element (in deze context dus het basiswerkwoord) gericht is. In FG (net als in GG) is dat semantische gegeven preferentieel verbonden met de syntactische notie ‘object’ (of ‘complement’ in het algemeen): wat goal/theme is, is a.h.w. voorbeschikt om in een taal die syntactische functies ontwikkelt,Ga naar voetnoot7 als (D)O te gaan fungeren. Een voordeel van de hier pas geschetste voorstelling is, dat er geen ad hoc-overgang van een syntactische functie ‘bijwoordelijke bepaling’ naar de eveneens syntactische functie ‘object/complement’ geponeerd hoeft te worden (wat Duinhoven dus wèl moet aanvaarden). Er zijn nog meer voordelen aan de redenering: de band tussen bepaalde semantische en bepaalde syntactische functies mag dan al preferentieel zijn, exclusiviteit wordt niet vooropgesteld. M.a.w. dat bij de infinitief, zoals Duinhoven heel correct aantoont, behalve de complementsfunctie ook bepaalde bijwoordelijke functies ontstaan resp. blijven bestaan, is in de FG-optiek een heel logische zaak. Nog anders uitgedrukt: wat met de infinitief gebeurt, is in de grond helemààl niets anders dan wat wij met de NP ‘die avond’ zien gebeuren in resp. ‘(a) Die avond hadden wij de vreemdste ervaringen’ - (b) ‘Die avond hebben wij toch maar weer gehad’. In (a) wordt de oblieke NP aan een compleet schema (nl. ‘X heeft Y’) toegevoegd, in (b) wordt het in zo'n schema geïncorporeerd (X ‘heeft’ NP).Ga naar voetnoot8 Ik wil er nog eens aan herinneren dat ik een uitwerking van deze redenering in dit boek evenmin op z'n plaats had gevonden als wat Duinhoven nu aan interpretatief kader voor de evolutie van de infinitief geeft. Er zijn voor het hele aangevoerde feitencomplex immers zonder twijfel nog verschillende andere analyses en schetsen te bedenken, en het einde van de geschiedenis lijkt mij nog niet in zicht; beperking tot één visie vermindert automatisch de algemene bruikbaarheid van het boek. Gegeven de tijd die voorbij is gegaan tussen publicatie van de vorige ‘Middelnederlandse syntaxis’ (die van Stoett, 1923) en die van Duinhovens grootse worp, lijkt het zich vastpinnen op één enkele theorie - of, even bezwaarlijk, op één | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
enkele set van idiosyncratische ideeën - mij een kwalijke zaak. Ik wens immers de hier voorgestelde ‘Syntaxis’ een carrière van verschillende decennia toe, dwars door alle nu bestaande en nog te verwachten theorieën heen. Er is dus op Duinhoven z'n aanpak vrij veel kritiek te uiten, en die kritiek is in de grond op (te) veel punten ook wel fundamenteel. Toch wil ik herhalen dat ik bijzonder blij ben met deze nieuwe schets van de (semantische en) syntactische eigenschappen van het werkwoord. Het materiaal is niet nieuw (nog zo een van die beperkingen waar de lezer ook al in deel 1 mee heeft moeten leren leven, en die door alle recensenten ten minste in zekere zin betreurd is), maar het is opnieuw erg methodisch geordend, en net als het eerste bevat dit tweede deel een aantal pareltjes. De beschrijving van ontstaan en evolutie van de infinitivus-pro-participio bijvoorbeeld, niet toevallig een van de meer gebalde beschrijvingen in het boek (p. 371-376). Of het boeiende probleem van de manier waarop het subject als grammaticale categorie ontstaat en als specificeerder van het werkwoord gaat fungeren (p. 60 e.v.; helaas dreigt hier de prima presentatie achter een dichte nevel van veel te sterk psychologiserende speculaties te verdwijnen). Heel inzichtelijk, sterk vernieuwend en gelukkig van nevelige speculatie gespaard gebleven is de beschrijving van doen: als zelfstandig en als causatief werkwoord en als (perifrastisch) auxilium (p. 452-477). En zo kunnen wij nog wel even voortgaan met het signaleren van geslaagde tot ronduit schitterende fragmenten; het zal duidelijk zijn dat de hier voorgestelde selectie een absoluut toevallig gevolg is van door het boek heen bladeren, van voren naar achteren en weer terug. Ik kan trouwens niet anders dan de beginnende gebruiker van deze Middelnederlandse Syntaxis zo'n handelwijze aanraden. De bouw van het werk levert weinig verrassingen op. Hoofdstuk 1 brengt een beschrijving van de persoonsvorm en het zich daarbij ontwikkelende subject (onpersoonlijk of persoonlijk). Hoofdstuk 2 behandelt onder een m.i. wat misleidende titel (‘Werkwoord en object’) de ingewikkelde relatie tussen transitiviteit en intransitiviteit, vaak bij hetzelfde werkwoord. Hoofdstuk 3 is gewijd aan andere vormen van complementering (‘Het adverbiale complement’); dat het minder coherentie heeft dan de twee vorige hoofdstukken mag de auteur vergeven worden: het gaat immers om een plejade van heel verschillende constructietypen. Wellicht is dit de plaats om nog eens te wijzen op een andere ‘onvolkomenheid’ van de opzet (cf. echter noot 2 van deze tekst): het feit dat alleen gesignaleerd wordt wat in enige mate van het hedendaagse taalgebruik afwijkt; daardoor verdwijnt vaak het cement tussen wat wél wordt aangeboden: die constructies die op enige manier ‘verwondering’ kunnen wekken, in het extreme geval zelfs problemen voor de interpretatie kunnen opleveren. Ook hier geldt ter verontschuldiging (alweer): op welk aantal bladzijden waren wij uitgekomen als Duinhoven deze beperking niet in zijn concept had ingebouwd? Erg disparaat (soms met verwarring tot gevolg), maar ongemeen boeiend is hoofdstuk 4, waarin een gedeeltelijk nieuwe visie op de notie ‘koppelwerkwoord’ verschijnt, en waarbij een brug gebouwd wordt naar andere werkwoorden die in de generatieve grammatica als ‘ergatief’ gelden (vooral hebben). De hoofdstukken 5, 6 en 7 brengen een overzicht van gebruikswijzen van resp. Infinitief, Onvoltooid en Voltooid Deelwoord. De laatste twee hoofdstukken worden aan de ontwikkeling van de ‘nieuwe’ categorie hulpwerkwoorden gewijd: 9 betreft die met een voltooid deelwoord; veel aandacht is er voor de oppositie tussen hebben en zijn; het aangevoerde materiaal zal met veel vrucht gebruikt kunnen worden door theoretische linguïsten in hun interpretatie van begrippen als ‘ergativiteit’ en ‘accusativiteit’; jammer is vooral hier dat de auteur nauwelijks oog heeft | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
voor nog bestaande verschillen tussen de standaardtaal en diverse dialecten: De Rooijs studies in dit verband worden wel geciteerd, maar de daarin beschreven variatie - en evolutie - in het moderne Nederlands wordt nauwelijks aan de variatie en evolutie in ‘het’ Middelnederlands gerelateerd. Ook het laatste hoofstuk bevat intrigerende voorbeelden van functionele overgangen. Het is, door de eenvormige opbouw van dit boek, moeilijk hoogtepunten aan te wijzen; als ik tot positie kiezen gedwongen werd, zou ik echter niet aarzelen: in cauda summa. Ik heb er boven al op gewezen dat de behandeling van doen / laten, met de evolutie van zelfstandig werkwoord naar groepvormend werkwoord en auxilium tot de meest inzicht verschaffende stukken behoort. Tot slot: het moge duidelijk zijn dat ook een streng-kritische lectuur van dit tweede deel een overwegend positieve indruk nalaat; het moge evenzeer duidelijk zijn dat deze lezer de welhaast exponentiële toename van vooral (pseudo)-psychologiserende beschouwingen (in vergelijking met het eerste deel) niet toejuicht: zowel de zo ingenomen ruimte als de ervoor benodigde tijd hadden veel beter besteed kunnen worden. Net als het eerste deel is ook ‘De Werkwoordgroep’ in een verzorgde, zij het hier en daar wat saaie stijl geschreven; Duinhoven laat zich zelden op ‘eigenaardig’ taalgebruik betrappen; het gebruik van een genitief ‘der persoon’ behoort daar wel bij, en ook spellingen als predicaat, locaal/localiserend, genitief-bepaling e.t.q. (passim) zou je in een ook grafisch bijzonder mooi boek als dit niet mogen aantreffen. Het wachten is dus nu alweer op deel 3, het moge geen decennium duren.
G. De Schutter | |||||||||
Dr. Frans Debrabandere, Kortrijks Woordenboek (553 blz.) Uitgave van De Leiegouw, Kortrijk en Uitgeverij Van de Wiele, Brugge, 1999.Het West-Vlaamse dialect is lexicografisch niet slecht ontsloten. Er is natuurlijk het Westvlaamsch Idioticon van De Bo van 1873, het best bekend van de tweede uitgave, bezorgd door J. Samyn in 1892, en dat in de 20ste eeuw nog enkele anastatische herdrukken kende. Ook G. Gezelles taalaantekeningen kregen een lexicografische neerslag in het door J. Craeynest tot Woordenboek omgewerkte Loquela (Amsterdam 1907-1909; Tielt - Amsterdam 19463). Naast deze nog uit de 19de eeuw stammende woordverzamelingen beschikt men nu over enkele zeer goede woordenboeken van West-Vlaamse stadsdialecten uit de tweede helft van de 20ste eeuw. Daar is vooreerst het Oostends Woordenboek te vermelden van Roland Desnerck (1972, 19883), dat naast de algemene woordenschat en veel idiomatische uitdrukkingen vooral ook een zeer uitvoerige inventaris van de woordenschat van de Oostendse zeevisserij bevat. Minder gelukkig aan dit woordenboek was de keuze i.v.m. de spelling van de trefwoorden. Onlangs verscheen een merkwaardig Poperings Woordenboek van de hand van André Vallaeys (Poperinge 1997), dat eveneens een rijke verzameling is met heel veel idiomatische uitdrukkingen, maar waarvan de macrostructuur niet gebruiksvriendelijk is opgevat. (Voor een nadere kennismaking hiermee verwijs ik naar mijn bespreking in Taal en Tongval 50(1998) 1, 90-94) In 1999 verscheen bij de heemkundige en geschiedkundige kring De Leiegouw en bij de uitgeverij Van de Wiele te Brugge het Kortrijks Woordenboek van de hand van de onver- | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
moeibare taalgeleerde Frans Debrabandere (verder afgekort F.D.). Die naam is voor de lezer van Taal en Tongval niet vreemd, vanwege de ettelijke dialectologische en etymologische artikelen, die hij ook in dit tijdschrift publiceerde. Door zijn antroponymische studies over de persoonsnamen van het Kortrijkse in de middeleeuwen is F.D. sedert jaren een van onze beste kenners van het middeleeuwse Vlaams. Die kennis heeft hij uitgebreid naar het hele Vlaamse familienamenbestand, wat in 1993 uitmondde in het alom geprezen Verklarend Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk. Daarenboven heeft hij tijdens zijn carrière als pedagogisch docent Nederlands zowel zijn kennis als zijn organisatietalent ten dienste gesteld van een volgehouden promotie van het correcte Nederlands in Vlaanderen. Hierachter school echter geen misprijzen voor het dialect, want tijdens al die jaren was hij een verwoed verzamelaar van de West-Vlaamse dialectwoordenschat in het algemeen en die van zijn Kortrijkse geboortestad in het bijzonder. Dat leidde reeds in 1986 tot een publicatie over Het Kortrijkse Dialect. Het betrof de uitgave van ‘Een verzameling radiolezingen van wijlen dr. Jan Soete’ met een inleiding en een uitvoerig woordregister. Dat register en zijn eigen aantekeningen, die volgens F.D.'s Woord Vooraf (blz. 5) ook voor een groot deel door zijn familieleden en kennissen uit Kortrijk zijn bijeengebracht, hebben de basis gevormd van het lijvige Kortrijkse woordenboek dat nu beschikbaar is. Het nieuwe Kortrijks Woordenboek onderscheidt zich van de meeste lokale dialectwoordenboeken die in de jongste tijd in Vlaanderen zijn verschenen (voor een recent overzicht raadplege men de website van het ReWo: http://www.flwi.rug.ac.be/dialect) door zijn taalkundige professionaliteit. F.D. heeft natuurlijk, zoals elke woordverzamelaar zijn moedertaal lief, maar de uitgave van zijn woordenboek kan in geen enkel opzicht het werk van een liefhebber genoemd worden. Een nadere analyse verraadt de achterliggende taalkundige bagage en de lexicografische ervaring van de auteur. Om te beginnen is er de Inleiding. Die bevat een opmerkelijk accurate en toch zeer bevattelijke karakterisering van het Kortrijkse dialect in het geheel van het (West- en Oost-)Vlaamse dialectlandschap, gebaseerd op een uitgebreide literatuur. Hierbij toch een opmerking: blz. 16 wijst F.D. op het voortleven van het oude Ingweoonse suffix -ede bij de vorming van adjectieven en bijwoorden als wijdbeende, nieuwloopte. Zijn opmerking: ‘Merkwaardig is dat deze Ingweoonse vormen juist in het noorden en noordwesten van West-Vlaanderen nagenoeg uitgestorven zijn’ is op grond van gegevens uit het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten gemakkelijk te weerleggen. De Inleiding bevat ook impliciet en expliciet de rechtvaardiging van een aantal redactionele keuzes. Wat de macrostructuur betreft schrijft F.D. (blz. 19): ‘Het was onze bedoeling met dit woordenboek de Kortrijkse woordenschat tot omstreeks het midden van de 20e eeuw te beschrijven’ en ‘Ik heb me in hoofdzaak beperkt tot de dagelijkse omgangstaal, tot de taal die ik thuis heb gesproken. U zult hier weinig gespecialiseerde termen uit de vaktaal vinden. Uiteraard staan er geen woorden voor recente begrippen in...’ Niettegenstaande deze bescheiden voorstelling van zaken, bevat het woordenboek toch heel wat terminologie van beroepen of bezigheden die thans verdwenen zijn. Een aantal daarvan heeft F.D. zelf bijeengegaard bij het invullen van de vragenlijsten van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten voor Kortrijk. Voorts zegt F.D. weinig over de opbouw van de macrostuctuur van zijn woordenboek. Met name zegt hij niet in hoeverre de dialecticiteitsstatus de keuze van de opgenomen woorden heeft bepaald. Zodoende gist men naar de reden waarom een heleboel woorden die alleen in uitspraak van het Nederlands verschillen als dialectwoorden opgenomen zijn. Immers, na de uitvoerige uiteenzetting over de uitspraak van het Kortrijks in de Inleiding | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
lijkt het niet verantwoord om zulke woorden die alleen op een regelmatige manier in de uitspraak van de standaardtaal verschillen, hier op te voeren. In veel gevallen kan men oordelen dat de opname terecht is vanwege de melding van een vaste idiomatische woordverbinding met het betreffende woord. Maar in veel andere gevallen is die reden er op semantische gronden m.i. niet en kan men zich afvragen of het hier niet zinvol zou geweest zijn om wat meer te schrappen. De overeenkomst tussen de dialectwoordenschat en die van de standaardtaal is immers, spijt de vele semantische nuances, toch nog immens groot en het kan onmogelijk de bedoeling zijn om alle A.N.-woorden die ook in het dialect gebruikelijk zijn, in een dialectwoordenboek op te nemen. Daarom kan men de opname van een aantal woorden in het dialectwoordenboek moeilijk verdedigen, als die alleen het Nederlandse homoniem als synonymische verklaring meekrijgen. Het betreft hier vaak ontleningen aan het Frans. Ik geef enkele voorbeelden: annuleren, arriveren, bakkerie, baten, bunselen, café, charmant, charmeur, clericaal, cocarde, comedie, comode, communie, concierge, concurrent, concurrentie, consecratie, content, convenabel, coulisse, couplet, deesem, drummen, failliet, faillissement, frapperen, frauderen, galm, gêne, hekelen, hors d'oeuvre, inleggen, inpalmen, janken, keuken, keukenstoel, keukentafel en nog veel meer.
De microstructuur van het Kortrijks woordenboek biedt per trefwoord het volgende:
| |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
Voor het overige is het Kortrijks Woordenboek niet alleen een prettig lees-, leer- en kijkboek voor de Kortrijkzaan, het is een bijzonder instructief taalmonument, dat in geen enkele boekenkast van een taalminnaar met dialectologische of taalhistorische interesse mag ontbreken.
Hugo Ryckeboer |
|