Taal en Tongval. Jaargang 52
(2000)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roland Willemyns en Wim Vandenbussche
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Inleiding1.1.In het jubileumnummer n.a.v. 50 jaar Taal en Tongval wordt door A.M. Hagen en R. Van Hout in hun artikel De Sociolinguïstiek van Taal en Tongval ook aandacht besteed aan de ‘historische sociolinguïstiek’ (Hagen en Van Hout 1998, 55 v.v.). Zowel de naam van Jo Daan (Daan 1995) als ook die van de eerste ondertekenaar worden er als het ware in één adem genoemd als ‘mooie voorbeelden van deze [= historisch sociolinguïstische] benadering’ in het Nederlandse taalgebied. Wat ligt er dan meer voor de hand dan in deze aan Jo Daan opgedragen bundel over het project te schrijven, waar door Hagen en Van Hout naar wordt verwezen en waar de tweede ondertekenaar even zeer bij betrokken is als de eerste. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2.De historische sociolinguïstiek als idee, als theoretisch concept of, beter nog, als iets wat zou moeten kunnen, is in de jaren tachtig van de twintigste eeuw ontstaan. Romaine (1982, 2) wilde ‘the ability of sociolinguistics to deal with historical data’ nagaan en haar zweefde voor ogen ‘to cross-fertilize historical linguistics with sociolinguistics in order to use the past to explain the present’. Romaine somt een aantal van de methodologische problemen op, die men kan verwachten en ziet mogelijke en gedeeltelijke oplossingen ervoor in een interdisciplinaire aanpak en het aanleveren van de noodzakelijke informatie door de hulpwetenschappen. De ‘historical development of social class hierarchy’ wijst ze terecht aan als een van de grootste problemen. De informatie daarover, vooral door ‘social historians’ aan te reiken, zou over de levensvatbaarheid van Social-historical linguistics beslissen. Aan (de term) ‘Historical Sociolinguistics / Historische Soziolinguistik’ werd in het handboek Sociolinguistics (Ammon, Dittmar & Mattheier 1988) een heel hoofdstuk gewijd. Dat was vrij verrassend want tot dan toe werd de term zo goed als niet gebruikt. Het onderzoek van de 19de-eeuwse taaltoestanden in Duitsland (zie o.m. Cherubim & Mattheier 1989, Wimmer 1991) en meer bepaald dat van Arbeitersprache, kan zonder meer als de voorloper van historisch sociolinguïstisch onderzoek worden beschouwd, maar de term zelf was niet gebruikelijk. Ook Romaine publiceert in het vermelde hoofdstuk een bijdrage over methodologische problemen, maar voegt daarin nauwelijks iets toe aan wat ze vroeger al geschreven had (Romaine 1988). Mattheiers definitie ‘Historische Soziolinguistik sollte... bestimmt werden, als Wissenschaft von der Wechselbeziehung zwischen Sprachwandel und Gesellschaftswandel nicht nur in früheren Zeiten, sondern allgemein und auch in der Gegenwart’ (Mattheier 1988, 1430) gooit het veld enorm open, maar in het hele Handbuch-hoofdstuk is eigenlijk weinig informatie te vin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den over hoe men de enorme praktische, methodologische problemen aan zou kunnen pakken. Belangrijk is vooral dat een bepaald onderzoeksaspect en niet het minst een naam zo duidelijk op de voorgrond werd geplaatst. Zelfs in de jaren negentig blijft het gebruik van de term ‘historische sociolinguïstiek’ nog vrij zeldzaam en bij vrijwel elke uiteenzetting wordt heel sterk de nadruk op methodologische problemen gelegd. Het jaarboek 1999 van Sociolinguistica is er zelfs helemaal aan gewijd. Die grote aandacht voor het methodologische toont aan dat we hier met een wetenschap te doen hebben, die nog zijn weg zoekt en daar vrij onzeker over is. Zoals altijd in een ‘hyphenated’ naam kan de nadruk op het eerste of het tweede deel van de term worden gelegd. Jahr (1999, v) heeft het over ‘an important subfield of historical linguistics’, terwijl anderen (o.m. Mattheier 1988 en 1999) veeleer de sociolinguïstische component benadrukken. Door de nog vrij geringe productie is het moeilijk nu al zwaartepunten in het onderzoeksveld aan te duiden, maar onderzoek naar sociaal gedetermineerde taalvariatie in de 19de eeuw kreeg totnogtoe in Duitsland en Vlaanderen het leeuwendeel van de aandacht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3.De praktische uitwerking van wat we nu het ‘Brugge’-project noemen begon in het begin van de jaren negentig toen Willemyns twee opdrachten uitvoerde, die achteraf gerelateerd bleken te zijn. Het ging om enerzijds een artikel over het eerste ‘Algemeen Nederlandsch Congres’ in 1849, gevraagd door Joshua Fishman voor zijn bundel The Earliest Stage of Language Planning (Willemyns, 1993) en anderzijds een korte monografie over de dialectoloog L. De Bo (Willemyns, 1993b). Uit de research bleek dat die twee dingen veel gemeen hadden én dat de 19de eeuw beslist een interessant onderzoekingsproject zou kunnen zijn. Zo ontstond de idee van een systematisch onderzoek dat 1) verder zou gaan dan het extern linguïstische en/of het toen gebruikelijke metalinguïstische discours 2) alle domeinen van taalgebruik zou behandelen op basis van de traditionele variabelen van de contemporaine sociolinguïstiek. Dank zij een eerste, verkennend fwo-project, kon het hele project op poten worden gezet. Met de uitwerking ervan kon worden begonnen dank zij twee verdere projecten, nl. het fwo-aspirantenmandaat (1995-1999) van Vandenbussche, die op 10 december 1999 aan de vub promoveerde over ‘Een bijdrage tot de studie van het taalgebruik van de lagere klassen in het 19de-eeuwse Brugge’ en een project van Willemyns over ‘Cultuur- en taalpolitiek als elementen van taalplanning: het West-Vlaamse particularisme’ dat door het fwo en gedeeltelijk ook door de Onderzoeksraad van de vub werd gefinancierd. Het onderzoek over het 19de-eeuws wordt nu verder gezet met een luik over | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Taalvariatie en standaardisering in de 19de eeuw: het openbare taalgebruik van de administratie en de media’ (R. Willemyns), met een promotie-onderzoek over ‘Taalplanning en taalpolitiek in België tussen 1794 en vandaag’ (J. de Groof) en met een ‘post doc’-onderzoek naar ‘Sociale differentiëring van standaardisering en schrijftradities in het Brugs in de periode 1750-1830’ (W. Vandenbussche). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.4.In dit aan Jo Daan aangeboden artikel willen we een overzicht geven van enkele resultaten totnogtoe, maar vooral ook van de theoretisch-methodologische problemen die bij historisch sociolinguïstisch onderzoek blijken op te duiken. Een vergelijking met de aanvankelijke projectbeschrijving (bv. Willemyns-Vandenbussche, 1995) zal tonen hoe groot het verschil is/zijn kan tussen het theoretisch denkbare en het praktisch doenbare, maar gelukkig ook dat we op sommige gebieden meer hebben bereikt dan we ooit voor mogelijk hadden gehouden. De methodologische aspecten zijn des te belangrijker omdat ons werk, zoals Ryckeboer en Scholtmeijer (1998, 91) terecht opmerken ‘het eerste onderzoek überhaupt naar de ontwikkeling en de standaardisering van het Nederlands in Vlaanderen in de 19de eeuw’ is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De sociale en linguïstische context2.1.De ‘lange 19de eeuw’ (zoals men de periode tussen de Franse Revolutie en de eerste wereldoorlog noemt) is, wat de taalontwikkeling in Vlaanderen betreft, ongemeen interessant en fascinerend. Bij het begin (d.w.z. na de annexering door Frankrijk in 1794) waren status en functie van het Nederlands lager dan ooit. Tegen het einde ervan kondigde de goedkeuring in 1898 in het Belgische parlement van de zgn. Gelijkheidswet, het begin van een ongewone wederopstanding aan. Die twee dingen en alles wat ertussen ligt verklaren allicht mee waarom de historiografie van het Nederlands zich totnogtoe vooral heeft beziggehouden met wat in de 19de eeuw met de taal en nauwelijks met wat in de taal gebeurd is. In ons project komt het ook op dat laatste aan, omdat in de 19 de eeuw de grondslagen werden gelegd voor de taalhistorische en sociolinguïstische ontwikkelingen, die de taal van de 20ste eeuw vorm hebben gegeven. De traditionele analyses van taalontwikkeling en taalgebruik in de 19de eeuw hebben zich, vroeger zowel als nu nog, bijna uitsluitend met (geïntendeerde) standaardvariëteiten, d.w.z. met de voorlopers van de huidige Nederlandse standaardtaal beziggehouden. Daarbij werd helemaal geen rekening gehouden met het feit dat net deze variëteit toen slechts een heel bescheiden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rol speelde en vrij weinig functies had. Voor het laatste kwart van de 19de eeuw kan men de linguïstische competentie voor de verschillende sociale klassen ruwweg als volgt in een schema voorstellen:Ga naar voetnoot1
Het gebruik van de drie genoemde variëteiten in het dagelijkse levenGa naar voetnoot2 hing in principe zowel van de communicatieve omstandigheden als van de competentie van de individuen af. De competentie van de lower en een deel van de middle class bleef allicht grotendeels tot het dialect beperkt. Dat deel van de middle class dat zowel Frans als de geïntendeerde Nederlandse standaardtaal beheerste, kan als de werkelijk triglossisch en bilinguaal functionerende groep worden beschouwd. Bij de upper class moet veelmeer van een diglossisch-bilinguale functiewissel uitgegaan worden, met Frans en Brugs dialect als de codes waartussen geswitcht werd. Het gebruik van de Nederlandse standaard was in deze groep vrij gering, niet alleen omdat bij velen de competentie ontbrak, maar ook omdat het aantal domeinen waar het gebruik van deze code passend of nodig was, zeer gering was. Hoewel door deze groep vaker en meer in het Nederlands werd geschreven dan totnogtoe werd aangenomen (Vandenbussche 1999), was voor haar Frans de standaardtaal zonder meer en dus ook haar Dachsprache. Een probleem hadden vooral de (relatief kleine groep; zie Vandenbussche 1999, 77 v.v.) Flaminganten. Die waren als het ware gedwongen het ‘Hoognederlands’, dat vooral schriftelijke functies had bewaard, ook actief en mondeling te gebruiken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Methodologische problemen3.1.In de historische linguïstiek wordt eigenlijk vrij zelden van de methoden en technieken van de moderne sociolinguïstiek gebruik gemaakt. De meeste historische linguïsten zijn immers nogal sceptisch en betwijfelen of er ooit voldoende gedifferentieerd taalmateriaal ter beschikking zal zijn om met kans op succes op grond van sociolinguïstische methoden te werk te gaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De sociolinguïstiek is daarom ‘auch heute noch fast ausschließlich eine gegenwartsbezogene Wissenschaft’ (Mattheier (1988, 1430). Een groot probleem is inderdaad dat de historische sociolinguïst uitsluitend schriftelijke bronnen kan ‘ondervragen’ en hoe verder hij in de tijd achteruitgaat, des te meer is hij verplicht toegevingen te doen bij het gebruik van de traditionele sociolinguïstische methodologie. Anderzijds biedt het onderzoek van taalgebruik en taalvariatie in precies de 19de eeuw het voordeel, dat we uit die tijd informatiebronnen hebben, die ons in staat stellen sociolinguïstische variabelen en variëteiten waar te nemen en te identificeren, waar we bij het onderzoek van vroegere perioden normalerwijs geen beroep op kunnen doen. Voor een beschrijving van de 19de-eeuwse Brugse schrijftaal staat uitvoerig en rijk gediversifieerd linguïstisch materiaal ter beschikking. Ook cijfers en teksten van en over volkstellingen, met o.m. gegevens over taalkennis, analfabetismeGa naar voetnoot3 enz. zijn aanwezig, in één woord meer dan voldoende om zich een vrij exact beeld te kunnen vormen van de toenmalige taalverhoudingen en de toenmalige schrijftaalontwikkeling. Uit secundaire bronnen, al zijn ze minder talrijk dan we zouden wensen, kunnen we ons een, zij het niet altijd even precies beeld, van de toenmalige politieke, sociale en culturele situatie vormen.Ga naar voetnoot4 Op grond van wat we van de huidige situatie weten is het bovendien niet zo moeilijk zich de toenmalige dialectsituatie voor te stellen (gebruiksmogelijkheden, domeinen, sociaal bepaald gebruik, dialectcompetentie enz.). Kortom, het kan eigenlijk geen probleem zijn een traditionele historisch-linguïstische beschrijving van het 19de-eeuwse Brugge te geven (hoewel nog niemand het gedaan had). De hamvraag is op welke wijze een ‘historisch-sociolinguïstische’ analyse van een ‘traditionele’ verschilt of verschillen kan en waardoor? Het meest voor de hand liggende antwoord is natuurlijk, dat het er op aan komt de taalvariabiliteit zo nauwkeurig mogelijk op te sporen en te onderzoeken en vervolgens na te gaan waarmee die gecorreleerd kan worden. Daarom wordt onderzocht in welke mate het gebruik van talen en variëteiten naargelang van de domeinen en naargelang van de gebruikelijke variabelen zoals sociale klasse, leeftijd, formaliteitsgraad of sekse verandert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.Het probleem is dus niet zozeer voldoende bronnen te vinden, maar veelmeer over de auteurs van deze geschriften voldoende relevante informa- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie te vinden om een indeling op grond van de genoemde variabelen mogelijk te maken. Methodologisch verdient een synchrone doorsnede de voorkeur, omdat men op die manier taalvariatie in een beperkte tijdruimte kan onderzoeken. Historisch staat in dit geval dus niet gelijk met diachronisch. Theoretisch kan men zich natuurlijk ook een diachronische historische sociolinguïstiek voorstellen, maar dan wel een die nog meer toegevingen zou moeten doen wat de toepassing van de correlationele methode betreft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.1.De variabele ‘sekse’ blijkt nauwelijks bruikbaar te zijn, omdat het aandeel van bewaard gebleven documenten van vrouwelijke schrijvers in de 19de eeuw in Brugge zo gering is, dat representativiteit totaal uitgesloten is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2.De problemen met de leeftijdsvariabele zijn nauwelijks geringer, want het is in vele gevallen niet mogelijk de leeftijd van de schrijvers vast te stellen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.3.Wat overblijft zijn de variabelen sociale klasse en formaliteitsgraad die elkaar, tenminste in de historische sociolinguïstiek, gedeeltelijk overlappen, vooral natuurlijk omdat men geen taalmateriaal kan ‘verzamelen’, maar genoegen moet nemen met de bronnen die te vinden zijn. Dit is zonder twijfel het tweede grootste praktische nadeel van de historische sociolinguïstiek, vergeleken met het contemporaine onderzoek. De sociale geleding van de 19de-eeuwse Brugse maatschappij en de manier waarop die met linguïstische variabelen gecorreleerd kan worden is verre van onproblematisch. In Brugge vindt in de 19de eeuw de overgang van de voorindustriële naar een enigszins geïndustrialiseerde maatschappij plaats. De echte industriële revolutie heeft Brugge echter in de 19de eeuw nooit bereikt en de situatie daar is dus geenszins met die in bv. Gent of Antwerpen vergelijkbaar. De sociale verandering in Brugge wordt gekenmerkt door het ontstaan van twee min of meer nieuwe sociale geledingen, nl. het proletariaat en de kleine burgerij. Met die laatste groep vermengden zich ook meer en meer delen van de ambachtelijke klasse, tot ze uiteindelijk samengroeiden en vermoedelijk als één enkele groep konden worden beschouwd. Een bakkermeester was in 1840 beslist nog vooral een ambachtsman, maar wordt 30 tot 40 jaar later wel degelijk als een lid van de kleine burgerij beschouwd (en ziet zich zelf ook zo). De ambachtsknechten van hun kant, dalen op de sociale ladder af naar de arbeidersklasse. Of men nu tot de middenklasse dan wel tot de laagste sociale klasse behoorde, was dus variabel en in de loop van de 19de eeuw wijzigde zich de omvang van die sociale geledingen aanzienlijk. Een duidelijk voorbeeld is het uitdiepen van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de sociale kloof tussen ambachtsmeester en ambachtsknecht in de loop van nauwelijks een halve eeuw. Met die onvastheid van de sociale structuur kan in Brugge wel worden gewerkt, maar eventuele vergelijkingen met de situatie in andere Vlaamse en Europese steden worden er wel door bemoeilijkt (Vandenbussche, 1999, 56 vv.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Enkele resultaten en problemen4.1. ‘Arbeitersprache’De taalvariëteit die ‘Arbeitersprache’ wordt genoemd werd totnogtoe vooral in Duitsland onderzocht. Onder meer Mattheier (1990), Grosse (1991), Klenk (1997) en Mihm (1998) hebben aangetoond, dat het daarbij om een heel interessant fenomeen gaat. Het onderzoek ervan in Brugge, het eerste überhaupt in het Nederlandse taalgebied, gebeurde op basis van een corpus van notulen van Brugse onderstandsmaatschappijen. Een mogelijkheid om, los van alle theoretische controversen, de sociale variabele volop tot uiting te laten komen, bood ons het feit dat we notulen van knechtenmaatschappijen met die van meestersmaatschappijen konden vergelijken. De meesters distantieerden zich in hun statuten duidelijk van de knechten, die onbetwistbaar een lager sociaal prestige hadden. De drie belangrijkste onderzoeksitems zijn spelling, grammatica en stijl en op het eerste gezicht lijkt het zo te zijn dat de meeste scribenten wel op een heel erg persoonlijke en inconsequente manier met de spelling zijn omgegaan. Op het grammaticale en stilistische vlak versterken een reeks gevallen van ontsporende stijl en syntaxis de indruk van een totaal onberegelde schrijftaal. Interessant is bovendien dat de meesters identieke problemen met de schrijftaal blijken te hebben als de knechten,Ga naar voetnoot5 zodat de idee dat ‘Arbeitersprache’ een heel ‘eigenständige Varietät’ zou zijn in het geval van het 19de-eeuwse Brugge niet kan worden bijgetreden. Ook omwille van de zeer grote kwalitatieve verschillen tussen de teksten onderling is het eigenlijk onmogelijk hier van een voor één enkele sociale groep gereserveerde variëteit te spreken. Veel meer dan de klassieke ‘sociale klasse’ - variabele is het de persoonlijke ‘geletterdheidsgraad’ van de scribenten die verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de schrijftalige output. De klasse-variabele speelt wel een indirecte rol omdat de kwaliteit van de opleiding en de geletterdheid van een schrijver uiteraard aan financiële welstand gebonden waren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat door Suffeleers (1979) en anderen een ‘spellingchaos’ wordt genoemd, is een beeld dat gerelativeerd moet worden: het ogenschijnlijk chaotische spellingbeeld van de onderzochte schrijvers berust op een beperkt en wel degelijk beschrijfbaar variabel spellingsysteem. De spellingvariatie zoals ze voorkomt in de onderzochte teksten is overigens geruime tijd vóór de hier behandelde periode de ‘regel’ geweest in de schrijftaal van alle sociale klassen.Ga naar voetnoot6 Wel is het zo dat enige invloed van de elkaar opvolgende, min of meer officiële spellingsystemen, niet is terug te vinden (Vandenbussche 1999, 127 v.v.). De meeste teksten worden verder gekarakteriseerd door wat in de Duitse Forschung ‘Stilzusammenbruch’ wordt genoemd. Omdat wat wij aantreffen echter veel meer is dan dat, geven we er de voorkeur aan hier van een complexe samenloop van ‘ontsporende’ syntactische structuren te spreken. Er komen in de teksten veel spreektalige elementen voor (afbreken van zinnen, ellipsen, weglaten van constituenten, enz.), zonder dat hier directe rede werd weergegeven of het de bedoeling was dat te doen (Vandenbussche 1999, 150 v.v.). Dat bepaalde leden van de lagere klassen ondanks hun ‘gebrekkige beheersing’ van de schrijftaal toch schreven, was niet uitzonderlijk. Het is overigens zeer waarschijnlijk dat het beschreven taalgebruik ook nog in heel wat andere documenten voorkomt. Alleen werd daar in de vakliteratuur tot nu toe nauwelijks aandacht aan besteed en werden dergelijke teksten niet opgespoord. Het gebrekkige, ‘niet gestandaardiseerde’ taalgebruik van de lagere klassen is ongetwijfeld te wijten aan het feit dat die groep op dat ogenblik - in tegenstelling tot de hogere klassen - geen toegang had tot degelijk onderwijs. Maar er zijn aanwijzingen dat vóór 1800 hetzelfde soort ‘ontsporende’ structuren ook in teksten van de hogere sociale klassen voorkwam en wij hebben aangetoond, dat ze ook in de 19de eeuw bijlange niet tot de lagere klassen alleen beperkt bleven. Dat wordt nu, in een nieuw project, zorgvuldig onderzocht. De schrijftaal van de (Brugse) lagere klassen speelde in het standaardiseringsdebat geen rol van betekenis en het ‘officiële’ normstreven en normdebat ging volledig aan hen voorbij. Dat is zeker onder meer toe te schrijven aan de zeer beperkte functie van en waardering voor ‘geschreven taalbeheersing’ in hun leef- en werkwereld. Het beroep van zowel ambachtsknechten als -meesters was ‘handarbeitorientiert’ en hun beroepsprestige werd niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verworven op basis van hun beheersing van de schrijftaal. Even belangrijk is het feit dat de mogelijkheden tot sociale mobiliteit naar die maatschappelijke sectoren waar ‘correct schrijven’ wel van tel was relatief beperkt of zelfs onbestaande waren. Voor onze scribenten was ‘correct’ schrijven dus zeker niet iets waar ze van wakker lagen en voor de burgerlijke deelnemers aan het normdebat was hoe deze scribenten schreven totaal onbelangrijk en werd het op geen enkele manier mee in overweging genomen. De correlationele meerwaarde van een historisch-sociolinguïstische analyse is maar gegarandeerd, wanneer uitvoerige achtergrondinformatie over de scribenten en hun leefwereld ter beschikking is en dat is helaas niet het geval. Meer over de identiteit van de arbeiderscribenten aan de weet te komen was in de meeste gevallen onmogelijk. In tegenstelling tot de grote(re)n der aarde blijven de kleintjes in de geschiedenis meestal anoniem. Ook een studie over de maatschappelijke verhoudingen in het 19de-eeuwse Brugge bestaat niet en wat we daar zelf over op het spoor konden komen heeft ons weliswaar zeer geholpen, maar kan zo een studie natuurlijk niet vervangen. Ook hoe het schoolsysteem functioneerde is nauwelijks beschreven, zeker op het niveau basisschool. Wat we daar uit alle mogelijke (vooral secundaire) bronnen over samen geschraapt hebben is weliswaar interessant, maar ook dan weten we nog niet in hoeverre datgene wat we hebben gevonden ook direct iets met onze scribenten van doen had (Vandenbussche 1999, 199 vv.). Aan te nemen is in elk geval dat de lage kwaliteit van het schrijfonderwijs (Simon & Van Damme 1993) en het feit dat een betere schrijfopleiding niet als ‘nuttig’ werd ervaren, de gebrekkige beheersing van de schrijftaal bij de onderzochte schrijvers kan verklaren. De algemene leerplicht werd in België overigens pas in 1919 van kracht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Het ‘Particularisme’4.2.1.Een ander deel van ons project was aan de zgn. taalparticularisten gewijd, die tijdens het laatste derde van de 19de eeuw in Brugge doende waren. West-Vlaanderen was altijd al een zwaartepunt van particularistische bedrijvigheid geweest en altijd al lag een religieus gemotiveerde afkeer van de taal van het protestantse Noorden er aan de basis van. De eerste particularistische generatie, die tijdens de jaren dertig en veertig van de eeuw van zich liet spreken (de bekendsten toen waren Leo de Foere, Pieter Behaegel en Frans Bôn; zie Geldhof, 1960; Boets, 1975) bekampte hartstochtelijk de ‘ketterse’Ga naar voetnoot7 en ‘orangistische’ spelling voorgesteld op het Taelcongres van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1841 te Gent, die de orthografie in België en Nederland vrijwel gelijk maakte (Couvreur & Willemyns, 1998). Nadat door een Koninklijk Besluit van 1 januari 1844 die spelling voor de ‘Vlaamse’ vertaling van wetten en besluiten officieel voorgeschreven werd, ging de eerste particularistische storm liggen. Later duiken steeds weer zogenaamde particularistische bewegingen of opvattingen op, die ervoor ijverden bij de standaardisering van het Nederlands ‘voldoende’ (d.w.z. ‘meer’) rekening te houden met Zuid-Nederlandse woorden en wendingen. Bij de meesten speelde de religieuze motivering echter nauwelijks mee en het streven bleef ook geenszins tot West-Vlaanderen beperkt (Willemyns & Haeserijn, 1998). Hun thema was de verhouding tussen Noord- en Zuid-Nederlands en dat was bijzonder brisant, omdat sinds het begin van de jaren vijftig Matthias de Vries met zijn Woordenboek der Nederlandsche Taal begonnen was en algemeen de opvatting heerste dat dit woordenboekwerk een belangrijke taalplanningsactiviteit was, die de taalstandaardisering aanzienlijk zou beïnvloeden. Terminologische onduidelijkheid ontstaat vooral wanneer in de jaren zeventig van de 19de eeuw die groep opduikt, die meestal met de naam ‘West-Vlaamse Particularisten’ of ‘Tweede generatie particularisten’ aangeduid wordt. Opmerkelijk is dat die term toen en naar aanleiding van deze groep voor het eerst gebruikt werd en wel door Nolet de Brauwere van Steeland (1874), die de taal die zij gebruikten en verdedigden, als volgt karakteriseerde: ‘Een buiten West-Vlaanderen nauwelijks verstaanbare, hybride hutspot van goed Nederlands en Brugs dialect, gelardeerd met archaïsmen en eigen uitvindingen’ (citaat vertaald uit Suffeleers 1979, 154). Bedoeld is hier de taalvariëteit die gepropageerd werd door het in 1874 gestichte ‘Gilde van Sinte Luitgaarde’, een ‘particularistische vereniging’, die beweerde zich voor ‘de rechten van het West-Vlaams’ in een algemene Nederlandse taal te willen inzetten (Willemyns 1995). Zij bekampten wat zij noemden ‘het vlaamsch van 't gouvernement’ (slg ii, 65-75) en wilden deze ‘belgies-nederlandsche geuzentaal’ (Allossery 1930), ten minste voor West-Vlamingen, vervangen zien door een ‘ware nederduitsche taal, de catholijke taal van de catholijke Vlamingen’ (De Bo in slg ii, 19-27). Dat zijn duidelijk andere doelstellingen dan die van de groepen die we meestal met de benaming ‘particularisten’ aanduiden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.2.Over de werkzaamheden en de inzichten van dat Gilde (1874 tot en met 1877; slg i-iv) is uitvoerig gerapporteerd in Willemyns (1995), zodat we hier met een korte samenvatting kunnen volstaan. Belangrijk bij de beoordeling is dat ze het, naar de buitenwereld toe, zo probeerden voor te stellen alsof de slg-doelstellingen nauwelijks van de algemeen particularistische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afweken. In hun interne discussies daarentegen hielden ze er zich vooral mee bezig aan te tonen waarom elke andere taal dan West-Vlaams absoluut verwerpelijk is. Samenvattend kan men vaststellen dat het, in tegenstelling tot de ‘echte’ particularisten, niet hun bedoeling was de zuidelijke inbreng in de Nederlandse standaardtaal te verhogen, want iedere vorm van bovenregionale taal werd strikt verworpen. In tegenstelling tot de Flaminganten was er hen ook niets aan gelegen te proberen de invloed van het Frans in Vlaanderen terug te dringen. Een diglossische situatie waarin Frans als H-Variëteit functioneert, was hen veel liever. Enkel een dergelijke situatie kon namelijk garanderen dat het Frans verder als cultuur- onderwijs- en administratieve taal verder zou leven en bloeien, en zich op die manier de noodzaak van een standaardtalige variëteit van het Nederlands voor H-functies nooit zou laten gevoelen. Dat men aldus de vele West-Vlamingen die geen Frans kenden (85% in Brugge, op het platteland zeker nog veel meer) monddood maakte was geen probleem, maar veeleer meegenomen: er was geen reden waarom zij met een andere dan de West-Vlaamse buitenwereld in contact zouden moeten treden, integendeel. Een andere taal dan hun dialect hadden ze dus niet nodig!. Gezelle heeft dat systeem en de onderliggende bedoeling ervan haarfijn uit de doeken gedaan in een artikel in het Leuvense, Franstalige tijdschrift Le Muséon (Gezelle 1885; Boets 1970; Willemyns, 2000). Dat dit zo goed als nergens vermeld wordt en de mythe dus bleef voortleven is daaraan toe te schrijven, dat men de bronnen niet zorgvuldig heeft onderzocht. Bijna niemand heeft tot dusver de moeite genomen om naar de primaire bronnen over de tweede generatie particularisten te gaan kijken. Althans geen enkele linguïst: de enigen die deze stukken wel hebben geconsulteerd en gebruikt zijn historici en sommige andere niet-linguïsten. De meesten die de taalgeschiedenis van de 19de eeuw of over de particularisten hebben geschreven, hebben in elk geval nooit die moeite gedaan en dat is uitermate jammer omdat in de notulen van het genootschap geen geheim wordt gemaakt van wat ze werkelijk wilden, waar ze werkelijk voor stonden en hoe ze dat wilden bereiken. Vanuit het perspectief van de taalplanning zien we hier een groep optreden, die geprobeerd heeft op basis van fundamentalistisch-religieuze overtuigingen taalargumenten te gebruiken om politieke doelstellingen te realiseren. Dat zoiets, ondanks de latere mislukking, überhaupt mogelijk is geweest, kan alleen verklaard worden met de toenmalige algemene taalsituatie voor ogen. Door de dominantie van het Frans in Vlaanderen waren noch de mogelijke ontwikkeling noch de latere functies van het Nederlands duidelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorspelbaar en moet men de vraag welke opvattingen het uiteindelijk zouden halen als toen nog onbeslist beschouwen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.3.Nog iets anders in dit verband is in ons onderzoek al vlug duidelijk geworden: van ons oorspronkelijke plan de uiteenlopende taal- en normopvattingen van particularisten en integrationisten als toetssteen te gebruiken bij de linguïstische analyse van de schriftelijke productie van de lagere klassen, kon niets in huis komen. Het vooral metalinguïstische discours van particularisten en van integrationisten, heeft op het taalgebruik van de lagere klasse en de lagere middenklasse, d.w.z. op het taalgebruik van de overgrote meerderheid van de bevolking, geen enkele directe invloed uitgeoefend. We konden al vlug vaststellen, dat die normdiscussie voor onze arbeidersschrijvers volkomen irrelevant en, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, ook totaal onbekend was. Hun problemen überhaupt teksten te schrijven, hun worstelen met spelling, grammatica en stijl, hun vele ‘fouten’ en inconsequenties tonen overduidelijk aan dat het normprobleem hier eigenlijk tot zijn ware proporties werd gereduceerd: een sociaal impactloze discussie met byzantinistische trekjes. Op grond van wat ons nu over de schrijftaalproblemen van de arbeidersklasse duidelijk geworden is, moet het hele normeringsdebat als een elitaire ‘Spielerei’ worden bekeken, die zich boven de hoofden van de meerderheid der taalgebruikers heeft afgespeeld. Pikant is natuurlijk, dat beide groepen niettemin voortdurend expliciet op sociale en emancipatorische argumenten een beroep doen om hun tegenstrijdige opvattingen te verdedigen en te propageren. Een min of meer representatief staal van het taalgebruik van deze zgn. particularisten is in Willemyns (1996) uitvoerig beschreven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Afsluitende bemerkingen5.1.Terecht beweert S. Romaine: ‘There is a great need for re-examining the textual traditions of many languages in greater depth and for paying attention to the location of texts in their socio-historical context, i.e. where they fit into the registers available at the time’ (Romaine, 1988, 1463). Dat het op die manier (en allicht alleen op die manier) inderdaad mogelijk is meer inzicht in historische taalsituaties te krijgen, dat hebben wij geprobeerd in dit artikel aan te tonen. Maar het volstaat niet teksten opnieuw en anders te analyseren. Nog belangrijker is eigenlijk gewoon veel meer teksten en veel meer tekstsoorten in het onderzoek te betrekken. Wij zijn het met Mattheier eens, waar hij zegt: ‘Einer durch Historische Soziolinguistik untermauerten Sprachgeschichtsbeschreibung müßte es jedoch darauf ankommen, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vielfältigen Varietäten und Stilstrukturen zu einer Zeit herauszuarbeiten und jeweils insgesamt als Möglichkeitsrahmen für die dann danach eintretende Entwicklung heranzuziehen’ (Mattheier, 1988, 1434). Wij konden aan die desiderata van zowel Romaine als ook Mattheier tegemoet komen, omdat wij voor ons onderzoek bijna uitsluitend bronnen (zowel teksten als zelfs tekstsoorten) hebben gebruikt die (in het Nederlandse taalgebied) nooit eerder linguïstisch geanalyseerd werden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.Onze analyse van zeer verschillende corpora, zoals het handarbeiders-corpus als dat van de particularistische intellectuelen heeft duidelijk aangetoond dat opleiding en een ‘schriftorientierte’ bezigheid de twee belangrijkste factoren zijn, die de kwaliteit van de schrijftaal bepalen. Hoe belangrijk de (schoolse) opleiding is, ziet men vooral op het ambachtsniveau, waar meesters en knechten met dezelfde schrijfproblemen te kampen hebben en de sociale afstand tussen beide geledingen helemaal geen garantie is voor een meer gesofistikeerde schrijfproductie van de eerstgenoemde groep. Alleen de persoonlijke alfabetiseringsgraad van de afzonderlijke schrijvers geeft de doorslag, want alleen zo kan men verklaren waarom bepaalde hardnekkige afwijkingen de hele eeuw door en bij schrijvers van beide sociale groepen voorkomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.Aan de andere kant hebben we vastgesteld dat de intellectuele middenklasse die we in ons onderzoek hebben betrokken, de particularisten, niet enkel probleemloos maar zelfs meesterlijk schrijven. Die groep bestaat uit ongeveer twee derden priesters en een derde notabelen (artsen, advocaten, leraren, krantenuitgevers enz.). Ze zijn bijna allemaal beslagen in woord en geschrift, velen van hen houden lezingen, publiceren artikels en boeken en velen zijn, als taalbeschouwers, met de taal zelf bezig, schrijven grammatica's en polemische, particularistische geschriften. Hoewel de meesten van tamelijk nederige sociale afkomst zijn, hebben ze zo goed als allemaal een grondige opleiding gehad, die ze tot in de universiteit of het priesterseminarie heeft gebracht. Wanneer we even buiten beschouwing laten dat zij, zoals gezegd, uit godsdienstwaan een eigen en eigenzinnige versie van de schrijftaal gebruiken, dan stellen we vast dat zij een verzorgd, smeuïg en stilistisch correct Nederlands schrijven (al noemen zij het nauwelijks ooit zo). Wanneer en waar dat van de gebruikelijke standaardtaal afwijkt, is dat zo goed als altijd met opzet en vaak worden deze afwijkingen ook in polemische geschriften zoals Van Steenkiste (1886), bijna woord voor woord verklaard en verdedigd. Het lijdt geen enkele twijfel, dat die mate van schrijftalige kwaliteit, die men bij andere (ook hogere) sociale klassen nauwelijks ooit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantreft, het resultaat van opleiding is en van een voortdurend linguïstisch en metalinguïstisch bezig zijn met de taal. Toch is dat in dit geval ook weer niet zo vanzelfsprekend omdat hun hele opleiding niet in het Nederlands maar in het Frans heeft plaatsgevonden en de meesten ook achteraf regelmatig (zowel mondeling als schriftelijk) in het Frans functioneerden (de grote groep priester-leraren bv. heeft bijna voortdurend in het Frans les gegeven). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.4.Enkele ‘traditionele’ problemen van de sociolinguïstiek konden in het onderhavige onderzoek over de 19de eeuw overwonnen worden. Ten minste twee van de door Romaine geformuleerde vragen, nl. ‘How to evaluate correctly a choice when the full set of alternatives at the disposal of writers and readers is not known?’ en ‘How can one reconstruct who had access to which varieties?’ konden hier een bevredigend antwoord krijgen: de mogelijke alternatieven konden worden geïdentificeerd en we zijn er eveneens in geslaagd vast te stellen welke groepen tot welke variëteiten toegang hadden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.5.Anderzijds is ook gebleken dat de kansen op succes van historisch-sociolinguïstische studies in hoge mate van factoren afhankelijk zijn, waarop de onderzoeker zelf geen invloed uit kan oefenen. De mate waarin voorstudiën ter beschikking zijn of al uitgevoerd werden is meestal van doorslaggevend belang. Ook het ontbreken van elektronische databestanden met niet-literair en sociaal gestructureerd taalmateriaal uit vroegere eeuwen maakt het werk er niet eenvoudiger op. In het algemeen is het afhankelijk zijn van het ter beschikking zijn van teksten en data en het meestal ontbreken van de meest relevante sociale informatie zelfs uiterst frustrerend, net overigens als het feit dat het heel vaak niet mogelijk is onderzoeksresultaten aan de hand van feiten en data hard te maken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.6.Veel meer dan zijn collega die zich met contemporain sociolinguïstisch onderzoek bezighoudt is de historische sociolinguïst afhankelijk van materiaal dat hem door de hulpwetenschappen aangereikt wordt. Daarom is interdisciplinariteit, of op zijn minst interdisciplinaire samenwerking, van vitaal belang. Van onderzoekers in andere, ‘toeleverende’ gebieden, verlangen wij dat ze hun data zo presenteren (of zelfs hun research zo inrichten) dat het voor andere disciplines bruikbaar is en het liefste net die lacunes opvult die voor ons bijzonder frustrerend zijn. Uiteraard moeten we er steeds aan denken dat hetzelfde geldt voor ons, omdat historische (socio)linguïstiek uiteraard voor andere disciplines ook als hulpwetenschap fungeert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.7.De methodologie, de principes en de theoretische uitgangspunten van de historische sociolinguïstiek zijn op dit moment nog nauwelijks meer dan de combinatie van die van de historische linguïstiek aan de ene kant en die van de contemporaine sociolinguïstiek aan de andere kant. Er kan echter geen twijfel over bestaan, dat op den duur de historische sociolinguïstiek een eigen methodologie en theoretische uitgangspunten zal ontwikkelen (Mattheier 1999). Allicht duurt het nog een paar decennia voor het zover is en vooraleer men het nut ervan aan de hand van enkele solide case studies heeft aangetoond. Wij hopen met deze hommage aan Jo Daan al enigszins daartoe te hebben bijgedragen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|