| |
| |
| |
A.A. Weijnen
De betekenis van geografisch variantenonderzoek
1. Inleiding
Zo langzamerhand lijkt dialectologie in de ogen van sommigen een vies woord geworden. Toen tijdens het door het Meertens Instituut voor 14 oktober 1999 georganiseerd symposium Het oog op de toekomst. Een nieuw perspectief op etnologie en taalvariatie prof. dr. W. Frijhoff een voordracht hield, getiteld: Volkskunde in de 21e eeuw, kwam in zijn tekst, althans voorzover hij die uitsprak, nergens het woord dialect voor. Dat is natuurlijk niet toevallig, immers in ongeveer de hele twintigste eeuw zijn volkskunde en dialectkunde nauw verbonden geweest. De weg was gewezen door het tijdschrift Wörter und Sachen en in 1928 verscheen de eerste aflevering van Jaberg en Jud's Sprach- und Sachatlas Italiëns und der Südschweiz. Kort daarop, in 1937, publiceerde Win. Roukens zijn dissertatie onder de titel Wort- und Sachgeographie Südost-Niederlands und der umliegenden Gebiete mit besonderer Berücksichtigung des Volkskundlichen en vlak daarop promoveerde ik zelf op een Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant in aansluiting aan geographie, geschiedenis en volksleven. Dit soort titels loog er niet om. Maar nu schijnt het nodig de verdiensten van de dialectologie nog eens uitdrukkelijk onder ogen te brengen. Daartoe ben ik dan ook voor dit Daan-nummer uitgenodigd.
| |
2. Belang voor de algemene taalwetenschap
Beginnen we met de betekenis voor de algemene taalkunde. Het is bekend dat in de tweede helft van de achttiende eeuw zich de strijd openbaarde over de vraag of de klankwetten al dan niet zonder uitzondering werkten. Met de bedoeling om de ‘Ausnahmslosigkeit’ te bewijzen organiseerden Wenker en Wrede een massale enquête over het Duitse taalgebied, maar toen de auteurs de antwoorden voor de Deutscher Sprachatlas bekeken, konden ze niet anders dan hun mening herroepen. Natuurlijk weet ik wel dat sommige taalkundigen, als R. Beekes, aan de oude formule blijven vasthouden (Beekes 1990, 80), maar toch is het juist de dialectkunde die aantoont dat etymolo- | |
| |
gisch alleenstaande woorden gemakkelijk aan allerlei variatie zijn blootgesteld waarvan de klankwettigheid moeilijk te bewijzen is. In Vlaanderen bv. leveren de benamingen van een ‘afgeschoten stuk van een stal’ hiervan een voorbeeld. Blijkens wvd i afl. ii Wet. App. 376 komen daar naast sliet ook sliete, sliep, slie, sleie en slae(ë) voor. Te meer omdat wnt xiv 1726 als te vergelijken Germaanse vormen uitsluitend vormen met t geeft (Middelnederlands sliet, sleit, Middelnederduits slêt, Westfaals slaite en Engels sloat), is het volkomen ontbreken van de t in Vlaams slie evenals de onklankwettige vocaalvariatie alleen uit het lexicale isolement van het woord te verklaren.
Van verstrekkende aard was het ook dat Gilliéron de Atlas linguistique de la France tot stand bracht en daarmee de grondslag legde voor het lexicale structuralisme. Dialectkaarten van de Franse woorden voor ‘haan’ en ‘kat’ bewezen de dodende werking van de homonymie.
| |
3. Belang voor de historische taalwetenschap
In de historische taalwetenschap speelt het geografische patroon een grote rol. Bijzonder dikwijls treft men de oudste verschijnselen aan de randen van het dialectgebied aan. De alf openbaarde dat de ‘bij’ in het Frans over een groot gebied met een oorspronkelijk diminutief (abeille) benoemd wordt, terwijl het grondwoord daarvan (lat. apem) in vier verschillende gebieden aan de randen te vinden is. De conclusie kan niet anders zijn dan dat men de oude verschijnselen aan de randen aantreft. Als er dan ook op de kaart sprake is van een taalverschijnsel tussen twee andere identieke in, spreekt de dialectgeograaf van een uiteengeslagen massief. In het Nederlands bijvoorbeeld is in het oosten en het zuidwesten een oude oorspronkelijke lange î behouden gebleven, terwijl het tussenliggende gebied diftongen (en later dan weer in bepaalde gebieden daaruit ontstane meer open monoftongen) gekregen heeft. Een ander voorbeeld toont ot ii 154-157, waar Van Ginneken de woorden voor ‘wang’ publiceerde en besprak. Van Ginneken wees op het Vlaamse lier in het Middelnederlandse gedicht Van den vos Reinaerde maar vond het op de kaart niet terug. Later dook echter in Zuid-Oost-Drente (Kocks I 668) leier voor ‘wang’ op. Zo zorgde de dialectologie voor het beeld van een uiteengeslagen massief en werd voor het Nederlands aannemelijk gemaakt dat lier, leier ouder is dan wang.
Soms lijkt het moeilijk bewijsbaar dat de ene vorm (bv. knoldore) uit de andere (bijvoorbeeld kruisdore) ontstaan is, maar de dialectgeografie levert dan (soms) de voor het bewijs noodzakelijke tussentrappen, terwijl het dan zelfs heel opvallend is, hoe dicht deze geografisch bij elkaar liggen. Zo vinden we voor ‘kruisbes’ een beetje ten zuiden van het Land van Altena
| |
| |
vlak bijeen: kruisdore, kruidore, kröddore, knoddore en knoldore. En zo treft men op de kaart van de benamingen van de ‘klit’ in de alf overgangsvormen die bewijzen dat de benaming renard (eigenlijk ‘vos’) z'n oorsprong vindt in peignolot (eigenlijk ‘kammetje’). Zie voor beide voorbeelden Weijnen 1966, 64-66.
Vaak ook worden de grondwoorden van bepaalde afleidingen uit het ABN niet meer daar, maar wel nog in de dialecten aangetroffen. Een voorbeeld daarvan is het werkwoord onnen, de grondvorm van de afleiding gunnen, voorkomend in het Hagelands en Belgisch Limburgs (Rutten 158, Staelens 166, Tuerlinckx 428). Van het Nederlandse schenkel kent het Westvlaams het grondwoord: schank (De Bo 845), dat ik zou willen vertalen met ‘knook’.
Soms ook bevindt het dialect zich in een relictsituatie, wanneer namelijk het woord wel in het Middelnederlands voorkwam maar nu in het ABN uitgestorven is. Heestermans 1997, 132 kreeg voor het Noordbrabantse Chaam het woord ongieslijk ‘zonder nadenken en wat onbehouwen tot actie overgaand’. Meteen herinnerde hij zich, dat het woord in de 17e eeuw voorkwam bij Hooft: ongisselijk ‘onberekenbaar’. Bescheidenlijk in de betekenis ‘zo dat het begrijpelijk en goed te onderscheiden is’ komt nu in het Noordnederlands niet meer voor. Wel was het volop zeventiende-eeuws en nu vindt men bescheelek ‘duidelijk’ nog in het West-Vlaams, het Zeeuws en de zuidelijk- centrale dialecten (wnt ii 1963-1965, De Bo 97, Schuermans 45, Ghijsen 77). Achterhoeks nosseldook ‘zakdoek’ hangt natuurlijk nauw samen met Nederlands neus en Hoogduits nase maar tenslotte stemt het vocalisme alleen overeen met dat van Middelnederlands, Oudfries en Engels nose en Oudengels nosu (Hulshof-Schaars 82, new 469). Wel levert de dialectvorm dus het bewijs dat neus in de Achterhoek eertijds ook oo-vocalisme vertoonde.
Nog belangrijker wordt het dialectwoord wanneer het zo wat als enige Nederlandse vertegenwoordiger binnen een groter Germaans geheel aanwezig blijkt. Een voorbeeld daarvan behandelde ik in het Liber amicorum voor D.C.J. Bakkes 1995, 35-36, nl. Drents-Twents ral ‘vlot en vlug pratend’, ‘wat los zittend, onvast’. Het moet een heel oud woord zijn, dat verwant is met Nederlands rad ‘vlug’ en een l bevattend suffix vertoont, dat ook aanwezig is in Nederlands vuil en schamel, en verder ook in Latijns credulus ‘licht gelovend’ en Grieks deilós ‘vreesachtig’. Een heel kleine verbreiding kent Westvlaams bôômen ‘fel schitteren’. Men treft het in deze betekenis alleen aan in Engels beam ‘stralen’.
Zelfs komt het voor dat een Nederlands dialectwoord een unicum is binnen het Germaans, maar toch gezien zijn verwanten tot zelfs in de satem- | |
| |
talen toe een Proto-indo-europese herkomst heeft. Dat schijnt het geval met smacht, dat door Van Schothorst 200 voor de Noord-West-Veluwe genoteerd wordt in de betekenissen ‘strooien rand langs den hooiberg’ en ‘haarlok’ en door Scholtmeijer 103 voor het Zuid-Utrechts in de betekenis van ‘matten van roggestro, die aan een hooibergkap hangen tegen het inregenen’. Vooral die betekenisvariant ‘haarlok’ haalt mij ertoe over, om het verband met Oudindisch śmáśru ‘baard, snor’, Litaus smãkras ‘kin’, Lets smakrs ‘kin’ en Iers smech ‘kin’ niet af te wijzen, al doet new 655 dat wél. Het iew 968 wijst nog op Hetitisch zamankur ‘baard’.
Ook levert het dialect soms een semantische parallel om een betekenisovergang te staven. Van Haeringen wees er bv. in zijn Supplement op Franck-Van Wijk bladzijde 63 op dat de etymologie van haal ‘nageboorte bij een merrie’ gezocht moet worden in heil en dat de nageboorte dus gezien werd als genezing en hij wijst dan verder op Oostfries sundele ‘nageboorte van een koe’ naast sund ‘gezond’. Een ander voorbeeld vinden we bij Nederlands vork en Hoogduits gabel (= Nederlands gaffel). Bij deze woorden is de betekenis ‘etensvork’ zeker secundair. In Nederland kwam die pas aan het eind van de Middeleeuwen voor. Als we dan zien dat de etensvork in Midden- en Noord-Limburg bij Roukens 130-133 als riekske verschijnt, constateren we ook hier de betekenisovergang van ‘landbouw-werktuig’ op ‘eetgerei’.
Nee, de bewijskracht van de geografische-variantenlinguïstiek moet men niet onderschatten. Zie verder voor de betekenis van het taalgeografisch beeld nog A. Weijnen, The value of the map configuration, Nijmegen 1977.
| |
4. Taalgeografie en kerkelijk leven
Wat de betrekkingen tussen het dialect en de volkscultuur betreft, dient zeker niet op de laatste plaats de godsdienst genoemd te worden. In een artikel over Het katholicisme weerspiegeld in de Brabantse volkstaal, waarom ik verzocht was voor het Donum lustrale catholicae universitati noviomagensi oblatum 1923-1948 heb ik op bladzijde 195-229 daarvan massa's voorbeelden gegeven, maar ook later stiet ik geregeld op nieuwe gevallen. Taalgeografisch is de invloed van de godsdienstige centra overduidelijk. In sommige Brabantse dialecten komt reet voor in de betekenis ‘kalfsvlies, geboorteomhulsel van een veulen, nageboorte van een paard, koe, varken, schaap of geit’. Dat het daar om een Middellatijns leenwoord, namelijk rete ‘net’, gaat, wordt wel bijzonder waarschijnlijk als men let op zijn geografische verbreiding: twee gebiedjes rond de oude abdijen van Postel en Berne: men zie hiervoor A.A. Weijnen, Etymologie en dialectgeografie in: Honderd
| |
| |
jaar etymologisch woordenboek van het Nederlands (red. A. Moerdijk, W. Pijnenburg en P. van Sterkenburg) 1990, 221.
Van vichteren, dat in wnt xxi, 250 omschreven wordt als ‘met vacantie - of in een anderen dienst gaan’, schreef Kruyskamp dat het ‘ongetwijfeld’ met vijftien, vichtien samenhing. Dat is echter niet zo. De genoemde gebeurtenissen hadden namelijk plaats rond half oktober, rond het feest van Sint Victor en als de taalgeografie nu toont dat het woord in het Duitse Rijnland, het land van Cuyck, het noordelijke Limburg en op de Veluwe voorkomt, zien we een prachtig uitstralingspatroon vanuit Xanten, waar de H. Victor vereerd wordt (zie ed 48 en mncdn 1971, 3-4). Sprekend is ook het kaartje van proost in de betekenis ‘armstoel’ (eveneens mncdn 1971). Duidelijk is ook dit woord uitgestraald vanuit Xanten, waar zich in de dom een indrukwekkende stoel voor de proost bevindt.
Zowel in het wnt als in het Middelnederlandsch Woordenboek als bij Mak ontbreekt voor ‘kermis’ het woord ducas (met klemtoon op de laatste lettergreep). Toch ben ik het zelf tegengekomen in Frans-Vlaanderen en vind ik het vermeld in few iii 27 voor Doornik als dükɑ̄s, voor Rijsel als ducasse en voor Malmédy als dikas ‘fête du village’. Zijn voorkomen daar bewijst dat ook in deze streken de kermis in oorsprong iets met de kerk te maken heeft, want het woord is ontleend aan Frans dédicace, dat ‘kerkwijding’ betekent.
Het spreekt haast vanzelf, dat ook het opgeven van de ‘roomse’ godsdienst zijn sporen in de dialecten heeft nagelaten. In het boek van mijn dochter en mij Ziektenamen in de Nederlandse dialecten hebben we in hoofdstuk xi diverse heiligen genoemd die hun naam aan een ziekte gegeven hebben. Men denke aan het Sint- Antoniusvuur, het Sint-Catharinawiel, de Sint-Vitusdans enz. Toen ik echter bij dr. G. Kocks informeerde hoe het met heiligen- en ziektenamen in de Drentse dialecten gesteld was, deelde hij mij mede, dat Antonius, Cornelius, Markoen en Catharina daar niet in ziektenamen optreden. Alleen kende hij antoniusvuur (overigens dus nog zonder sint) voor een ziekte bij varkens, genoemd in de Drentsche Courant van 20 september 1862. Deze leemte is niet zo verwonderlijk als men bedenkt dat de Katholieke Encyclopaedie ix 262 met betrekking tot Drente schreef: ‘Nergens was de invloed der burgerlijke overheid (Drost en Gedeputeerden) op de kerkelijke zaken zo groot als hier’ en vervolgde dat ‘er ca. 1650 nog slechts zeer weinig Kath. waren’.
Enigszins raadselachtig moet voor veel Drenten thans wel een mededeling zijn als: ‘in de galdagen (dat wil zeggen rond 16 oktober) kuj niet zeien’. De etymologie leert nu echter, dat in de zegswijze de naam van Sint Gallus schuilgaat, van wie het kerkelijk feest op 16 oktober valt.
| |
| |
| |
5. Verder verband met de volkscultuur
Ook is er buiten het godsdienstige leven herhaaldelijk verband tussen het dialect en de volkscultuur te constateren. Zo kennen het Gronings en het Gelders-Overijssels hegen in de betekenis ‘verzorgen, schoonmaken’. Natuurlijk is het woord identiek met Hoogduits hegen ‘koesteren’. Het Middelnederlands hegen en Oudhoogduits hẹgan hebben de oorspronkelijke betekenis bewaard: ‘met een heg omgeven’. Het woord is dus een duidelijke herinnering aan een vorm van volkscultuur, waarbij men zijn gebied, of een deel daarvan, met een heg afschermde; zie Ter Laan 306, Gallée 1895, 17, wnt vi 435-436, Kluge 1975, 296.
Een ander geval op sociaal-economisch terrein: bij de voorbereiding van de ale werd ik eens getroffen door de opmerking dat de smid vroeger een rondreizend beroep uitoefende. Dat zal natuurlijk lang niet voor elk gebied uit de volkscultuur te bewijzen zijn. Voor Griekenland en Albanië echter wel. Op de kaart van de smid, die ik voor de ale tekende, komen in beide landen op verschillende plaatsen de woorden jiftos en xhip voor. Letterlijk betekenen die woorden ‘Egyptenaar’ maar ze hebben ook de betekenis gekregen van ‘Zigeuner’ (denk maar aan Engels gipsy). Zo bewijzen dus Griekse en Albaanse dialectwoorden dat het eenmaal rondtrekkende (Egyptische) Zigeuners waren die daar het smidswerk verrichtten.
Onlangs is de ingewikkelde geschiedenis van het woord kouter door Magda Devos (1991), steunend op zijn huidige en historische woord- en betekenisgeografie, uit de doeken gedaan. Op blz. 155 schrijft zij samenvattend, dat in de middeleeuwse verbreiding van kouter drie etappes te onderscheiden zijn. In de oudste fase is het Romaanse cultura als synoniem van Germaans akker ontleend in de zuidelijke zoom van de Germania. Vervolgens kende het woord een verdere noordwaartse expansie in het kader van het tweeledige hofstelsel (=domaniaal stelsel) en ten slotte werd kouter in verband gebracht met de herstructurering van het bouwland in de 11e-13e eeuw. Vanaf dat ogenblik ging het woord ‘uitgestrekt, homogeen stuk bouwland’ betekenen, wat het vandaag nog doet in Zuid-Oost-Vlaanderen (zie onder meer Teirlinck ii, 177). Dialect weerspiegelt de cultuur.
Ook Stroop was in zijn Molenaarstermen en Molengeschiedenis 1977, 220 voor de molenterminologie al tot de constatering gekomen dat ‘veranderingen in de molenaarsterminologie... bijna altijd gepaard (gaan) met technische veranderingen, die van elders worden overgenomen’. Ik moge hier volstaan met te verwijzen naar wat hij op bladzijde 228 in zijn Samenvatting schrijft, namelijk ‘dat bij een zo grote onomasiologische eenheid’ van de Rijnlandse met de Nederlandse dialecttermen ‘ook de windmolen zelf...
| |
| |
voor wat het grootste deel van de Nederlanden betreft, afkomstig (moet zijn) uit het noordelijke deel van het Rijnland’. En dat was volkomen nieuw voor de molinologen (zie Stroop 226).
Enkele keren heb ik ook verband kunnen leggen tussen het dialect en het armoedige volksbestaan. Wanneer men in het kaartspel geen plaatjes heeft spreekt men in het Noordbrabants wel van Drimmelse kerk of Stippentse kerk of zegt men zoals in Borkel en Schaft: ik ben te Hapert in de kerk (Donum lustrale 202). Zulke uitdrukkingen slaan op het ontbreken van elk schilderstuk in de armoedig uitziende kerk. Voor mijn standaardvoorbeeld: hoe het komt dat mulk in en rond de Meierij ‘karnemelk’ betekent, verwijs ik naar mijn vroegere publicaties.
Ook J. van Bakel heeft in een artikel Namen voor vaars en vaarskalf in: Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse lexicologie 1999, 54-67, duidelijk de betekenis van de dialectgeografie voor de cultuurgeschiedenis aangetoond.
Volkomen terecht schreef A. Bach in Deutsche Mundartforschung 1934 in de eerste paragraaf van Dialektgeographie und Kulturkreisforschung (blz. 98): ‘Auf den verschiedensten Feldern der Wissenschaft hat man seit Jahren mit wachsendem Nachdruck die Wichtigkeit der geographischen Betrachtung betont. Man stand dabei stark unter den Anregungen des sprachgeographischen Vorbilds.’ Vooral de laatste zin zou ik willen beklemtonen.
| |
6. Tenslotte
Enige tijd geleden had ik met een fysiochemicus een heel gewone conversatie. Het ging erover, dat er tijdens ons leven zo'n enorme technische ontwikkeling geweest is. Ik had in mijn geboortedorp, dat overigens in mijn jeugd ongeveer 4000 inwoners telde, de tijd nog meegemaakt dat daar nog geen televisie was, geen radio en zelfs nog geen electriciteit en ik herinnerde hem er daarbij aan dat die stormachtige ontwikkeling eigenlijk pas twee eeuwen geleden met de ontdekking van de stoommachine op gang was gekomen, terwijl te voren bijvoorbeeld een wagen eeuwen lang niet veranderde (vergelijk Heyne ii 29). Mijn vriend vertelde mij toen dat hij enkele dagen te voren in Utrecht een voordracht gehoord had waarin geponeerd werd dat binnen 20 jaar het eind van de ontdekkingen in de exacte wetenschappen bereikt zou zijn (dan zou inmiddels de zwaartekracht van de aarde verklaard zijn) en dan zouden er verder alleen nog nieuwe technische toepassingen kunnen komen. Kort daarop kwam ik, lezende in de inaugurele rede van Elias Vlieg, hoogleraar in de vastestofchemie in Nijmegen, een verwijzing tegen naar een boek van John Horgan, getiteld Het einde van de wetenschap
| |
| |
- over de grenzen van onze kennis, 1997. Ook daarin wordt beweerd dat alle belangrijke natuurwetten al ontdekt zijn. ‘Maar’ - zegt Vlieg op blz. 7 - ‘Bij nader inzien zijn veel van de (nog steeds voortgaande, A.W.) wetenschappelijke ontdekkingen eigenlijk net zo fundamenteel als de onderliggende basiswetten.’
Doet er zich nu ook in onderdelen van de taalkunde een soortgelijke situatie voor? Recentelijk vroeg Van Bakel zich, in zijn eerder genoemde artikel in: Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse lexicologie 1999, 54-67, af of de voltooiing van het wnt misschien niet gezien moet worden ‘als het einde... van een tijdperk van onderzoek’. Al 25 jaar geleden, in een vorige feestbundel voor Jo Daan, in tt xxvii schreef ik (blz. 110-117) een artikel Crisis in de dialectkunde, maar daar had ik toch een andere invalshoek. Ik begon dat artikel namelijk met de zin: ‘Het valt niet te ontkennen dat sinds geruime tijd de studie van de dialecten in vele landen verminderde belangstelling geniet’ en citeerde wat verder een uitlating van J. Goossens: ‘men schaamt zich om dialectoloog te zijn’. Ik schreef dan ook: ‘thans is het zo, dat een dialectoloog zich aan een Nederlandse universiteit eenzaam moet voelen’ en dat gevoel heb ik nog. Men zou zich echter nu kunnen afvragen, in overeenstemming met Van Bakel, of er zich in de dialectologie ook niet iets dergelijks voordoet als bij de natuurwetenschappen, namelijk dat er grenzen bereikt zijn. Al toen ik nog hoogleraar was, lette ik erop, als een student een monografie over zijn dialect wilde schrijven, of er niet al een zeer na verwant dialect beschreven was, zodat er bij zijn beschrijving weinig nieuws te voorschijn zou komen, en thans beschikt bijna iedere dialectgroep wel op zijn minst over een klankleer. Dat reeds decennia geleden zovelen met Labov zich op de sociodialectologie geworpen hebben, moet wel ook deze twee oorzaken gehad hebben: dat de dialecten sneller dan ooit in de richting van de standaardtaal vervaagden en dus steeds minder aan de ‘echte’ dialectoloog te bieden hadden, en vervolgens dat, zeker in de klankleer, er niet veel nieuws meer te ontdekken scheen.
Men moet hier echter voorzichtig zijn. Iedere geïnteresseerde weet dat in de laatste kwart-eeuw de inzichten in het Proto-indo-europees (vroeger Oerindogermaans genoemd) grondig gewijzigd zijn. Ik heb daar onlangs bij het afscheid van Toon Hagen ook al op gewezen. Toen ik met doceren begon, stelde men bijvoorbeeld dat als een Nederlandse a ook in een andere taalfamilie, als het Latijn of het Grieks, eveneens als a verscheen, bijvoorbeeld in akker naast Latijn ager, die vocaal meestal op een Oerindogermaanse a terugging. Deze opvatting vindt men ook nu nog in de bekende etymologische woordenboeken van De Vries, Pokorny, Kluge, Vasmer, Fraenkel, enz. Thans evenwel gaat men er van uit dat het Proto-indo-europees geen a of a
| |
| |
(maar ook bijvoorbeeld geen sjwa en geen û) gekend heeft. Men gaat voor allerlei woorden met a̱ of ɑ̄ thans uit van e met respectievelijk voorafgaande of volgende laryngaal, of van een leenwoord, vaak uit een hypothetisch substraat. Daarbij is dan de verbreiding van het woord belangrijk voor de bepaling aan welk substraat men moet denken. Zo wordt nader onderzoek van onder andere die a̱ (ɑ̄)-woorden een intrigerende taak voor de dialectoloog. Een woord dat ik binnen de dialectliteratuur voorzover ik mij herinner, alleen bij Scholtmeijer (en wel op blz. 71 en 75) ben tegengekomen, is haanderik, in de betekenis ‘mand gebruikt bij het kersenplukken’. Het is duidelijk een afleiding van haander ‘mand om vruchten in te plukken’. new 229 verwerpt voor de etymologie terecht afleiding van haan maar oppert, zij het voorzichtig, verwantschap met hand, een woord dat, naar new 234 mededeelt, uitsluitend Germaans is; maar zo'n alleen staande Germaanse a levert geen zekerheid. Van Veen 319 noemt de etymologie van haander dan ook onbekend. Overigens legt new 229 voor haan ‘mannetjeskip’ verband met Latijns canere ‘zingen’ en Tochaars kan ‘melodie’. Zo komt dan ook Pokorny 525-526 tot een Proto-indo-europese wortel met a, maar dat kan dus niet. Als ik daarom aan een leenwoord denk, kom ik zoals ook bij kanis en kanaster bij Akkadisch kanu ‘riet’ en zo op het terrein van de vlechtwerktechniek. Verder wijst dan de h van
haander er weer op dat dit Akkadische woord reeds in het Germaans is binnengedrongen vóór de Germaanse klankverschuiving.
Dat een ander a-woord, het Limburgs-Oostbrabantse bag ‘big’, ook aan een substraat kan worden toegeschreven, wordt reeds waarschijnlijk gemaakt door J. de Vries. Hij wijst erop dat het varken reeds in het Neolithicum als huisdier voorkwam (new 57).
Westvlaams bage ‘slijk’ (De Bo 65), moet natuurlijk met bagger samenhangen en dus ook met Zeeuws bagge(n) ‘baggeren’, new 26 schrijft dat bagger uitsluitend in het Nederlandse kustgebied voorkomt. Wel wordt er gewezen op Russisch bagnó ‘moerassige plaats’, Pools bagno ‘moeras’ en Tsjechisch bahno ‘moeras’, alle dus met a. Maar n'en déplaise Pokorny, aan Indo-europese sjwa of a valt weer niet te denken evenmin trouwens aan Indo-europese o omdat Indo-europese o in het Oudbulgaars ook als o verschijnt, waarmee de a in de Slavische vormen niet kan overeenstemmen. Zo moeten we ook hier, overigens met new, herkomst uit het Proto-indo-europees verwerpen.
In dit verband dien ik ook te wijzen op atta ‘vader’. De Bont heeft in tt xii 128-131 zeer nauwkeurig zijn Oostbrabantse verbreidingsgebied beschreven, maar het komt ook als ate in andere Nederlandse dialecten voor (zie ed 7). Zeker zal deze en gene aan een lalwoord denken, ook al weet hij dat het
| |
| |
ook in het Gotische Onze Vader in de verbinding atta unsar voorkomt. Maar ik kan ook wijzen op Russisch otets ‘vader’ en dan verder op de namen Attila en Ataturk en zo zijn we dan terecht in de Altaïsche wereld, waar ook het Nederlandse dialectwoord zijn oorsprong moet zoeken.
Tamelijk raadselachtig is het bijvoeglijk naamwoord zam (ook in de vormen sam en samp), dat ik in ed 167 en 242 behandelde. Ik heb het daar met Hoogduits sanft (= Nederlands zacht, = Oudhoogduits samftō ‘gemakkelijk’ in verband gebracht en verder met Nederlands samen, Latijn semel ‘eenmaal’ en Russisch sam ‘zelf’. Pokorny 902-905 heeft voor de hele woordfamilie meer dan drie bladzijden. Hij gaat van de betekenis ‘eins’ en ‘in eins zusammen, einheitlich, samt, mit’ uit, doch in de Nederlandse dialecten, in de buurt van Dinslaken en in het Oostmiddelnederlands, waar het woord ook voorkomt, betekent het weliswaar ook ‘zacht’ maar daarnaast ‘week, smeuïg, klam, vochtig, bedorven, gezegd van etenswaren’ (zie ook Mnl. Wb. vii 121, tntl xi 89, Gallée 1895, 61, wnt xxvii 799, Rh. Wb. vii 724). Zodat we ons afvragen of n.oostnl. sam (ook aanwezig in Hattems zammig ‘mals’; zie Mulder 155) niet een heel ander woord is en dan misschien uit een substraat komt.
Al even intrigerend is het mij binnen het Nederlands taalgebied alleen uit het Drents bekende bijvoeglijk naamwoord tal ‘kras, flink, vlot’, en ‘rank, slank, rechtopgaand’ (Kocks 1215). In ed 201 heb ik ook bij dit woord geprobeerd het in breder Indo-europees verband te plaatsen, maar thans voel ik er meer voor me voor de verwantschap te beperken tot dezelfde woorden die in odee 901 gegeven worden: Engels tall ‘groot’, Oudengels ge-tœl ‘vlug’, ofri. tel ‘vlug’, Oudsaksisch tal ‘vlug’, Oudhoogduits gizal ‘vlug’, welke semantisch een eenheid vormen en alle weer op een a wijzen en uitsluitend Westgermaans zijn.
Tenslotte nog een woord waarvan de betekenis ook typisch Drents is: wam of wamme ‘driehoekig gedeelte van een dak aan voor- en achterzij van een boerderij’. Als het hier om een overdrachtelijk gebruik gaat van Zuidkempens wam ‘kieuw’, Nederlands wam ‘halskwab, kossem’, hebben we weer te doen met een tot het Germaans beperkt woord met blijkens Oudhoogduits wamba, Oudfries wamme en Gotisch wamba Oergermaanse a (vgl. Kocks 1404, wnt xxiv 809-810). new 815 noemt de etymologie onzeker. Ook hier valt aan substraat te denken.
Inmiddels zal het de lezeressen en lezers al wel opgevallen zijn, dat ik bij slechts een tweetal van deze a - aa-woorden, namelijk atta en haander, een concreet land van herkomst heb durven te suggereren. Bij de andere kwam ik niet veel verder dan een negatieve conclusie: geen Proto-indo-europees. Voor de Nederlandse dialectoloog is dit niet onbegrijpelijk. Vòòr-indo-eu- | |
| |
ropese teksten uit onze gebieden zijn niet gevonden. Voorlopig schijnen we dan hier een bijna onoverkomelijke grens bereikt te hebben. Maar er resten ons nog vele nog steeds niet verklaarde, vooral Noordoostnederlandse dialectwoorden, waarvan de herkomst binnen het Indo-europees nog niet apriori uitgesloten is.
Beste Jo, ik hoop dat deze feestbijdrage je goedkeuring kan wegdragen.
| |
| |
| |
Bibliografie
ALE |
|
|
Atlas Linguarum Europae. |
|
ALF |
|
|
Atlas Linguistique de la France. |
|
Beekes, R.S.P. |
|
1990 |
Vergelijkende taalwetenschap. |
|
De Bo, L.-L. |
|
1892 |
Westvlaamsch idioticon |
|
Donum lustrale |
|
Donum lustrale catholicae universitati noviomagensi oblatum 1923-1948. |
|
ED |
|
|
1996 |
A.A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek. |
|
FEW |
|
|
Französisches etymologisches Wörterbuch. |
|
Franck-Van Wijk |
|
1912 |
Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal2. |
|
Gallée, J.H. |
|
1895 |
Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect, 1895. |
|
Ghijsen, Ha. C.M. |
|
1964 |
Woordenboek der Zeeuwse dialecten. |
|
Heestermans, Hans |
|
1997 |
West-Brabants Zogezeed 1997. |
|
Heyne, M. |
|
|
Fünf Bücher deutscher Hausaltertümer. |
|
Hulshof, H.J.A. en A.H.G. Schaars |
|
1992 |
'n Kleddeken Achterhooks. |
|
Kluge, F. |
|
|
1975 |
Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache21. |
|
Kocks, G.H. |
|
1996 |
Woordenboek van de Drentse dialecten. |
|
Mak, J.J. |
|
|
1959 |
Rhetoricaal glossarium. |
|
MNCDN |
|
|
Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor dialect- en naamkunde. |
|
Mnl Wb |
|
|
Middelnederlandsch woordenboek. |
|
Mulder, Ko |
|
1992 |
Woordenboek Hattems dialect. |
|
NEW |
|
|
J. De Vries, Nederlands etymologisch woordenboek. |
| |
| |
ODEE |
|
|
The Oxford dictionary of english etymology 1976. |
|
OT |
|
|
Onze Taaltuin. |
|
Roukens, W. |
|
1937 |
Wort- und Sachgeographie Südost-Niederlands und der umliegenden Gebiete. |
|
Rutten, A. |
|
1890 |
Bijdragen tot een Haspengouwsch idioticon. |
|
Scholtmeijer, H. |
|
1993 |
Zuidutrechts woordenboek. |
|
Schuermans, L.W. |
|
1865-1870 |
Algemeen Vlaamsch idioticon. |
|
Staelens, X. |
|
1989 |
Dieksjenèèr van 't (H)essels. |
|
Stroop, J.P.A. |
|
1977 |
Molenaarstermen en molengeschiedenis, diss. Nijmegen. |
|
Ter Laan, K. |
|
1952 |
Nieuw Groninger woordenboek2. |
|
TNTL |
|
|
Tijdschrift voor Nederlandse taal en Letterkunde. |
|
TT |
|
|
Taal en Tongval. |
|
Tuerlinckx, J. |
|
1886 |
Bijdrage tot een Hagelandsch idioticon. |
|
Van Schothorst, W. |
|
1904 |
Het dialect der Noord- West-Veluwe. |
|
Van Veen, P.A.F. en Nicoline van der Sijs |
|
1989 |
Etymologisch woordenboek. |
|
Weijnen, A.A. |
|
1966 |
Nederlandse dialectkunde2. |
|
WNT |
|
|
Woordenboek der Nederlandsche Taal. |
|
WVD |
|
|
Woordenboek van de Vlaamse Dialekten. |
|
|