Taal en Tongval. Jaargang 51
(1999)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Goossens
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk soge is omgevormd onder invloed van het werkwoord sögen, “zogen”’ (p. 9). Hij heeft ook gezien dat op de grens van het nd. sög(e) en de voortzettingen van het zuidelijker Duitse *sû (hd. Sau) tweelettergrepige vormen van het type s(i)ue voorkomen, die als kruisingen beschouwd kunnen worden. Eenvoudige intervocalische g-uitval lijkt echter ook niet uitgesloten. We kunnen ons nu verder op de Nederlandse dialecten concentreren, maar kunnen er de Duitse Nederrijn en het stukje Westfalen dat nog binnen de kaartvierhoek valt, bijnemen. Om de bespreking te vergemakkelijken heb ik de puntsymboolkaart van de tnzn in een vlakkenkaart omgetekend en de heteroniemen weggelaten.Ga naar voetnoot2 Het belangrijkste daarvan is het oostnl. mot(te), de westelijke voorzetting van het noordwestelijke nd. mutt(e). Van de oudere germ. vormen zijn vooral os. suga en oeng. sugu van belang. Die wijzen op een een Fô-stam, die door Heeroma (ton 3, Toelichting, 9) dan ook als *sugô gereconstrueerd wordt. Daaruit kunnen we via westelijke palatalisatie en klinkerrekking in open lettergreep probleemloos het Vlaams-Zeeuwse zeuge en - met de daar normale sjwa-apocope - het Hollandse zeug laten ontstaan. Ook het oosten van Zeeuws Vlaanderen heeft met enkele plaatsen in het Waasland zeug. Het Westnoordbrabantse en het Gooise zug, die bij het Hollandse zeug aansluiten, hebben eveneens palatalisatie en apocope, maar hier is een verklaring nodig voor de korte klinker, die normaal op de voortzetting van een gesloten lettergreep wijst. In het westelijke zeuge-gebied heeft op enkele plaatsen van Schouwen-Duiveland de palatalisatie niet gewerkt. Dit verschijnsel is uit telkens wisselende deelgebieden van andere kaarten met westelijke palatalisaties goed bekend. Het zou nu eenvoudig en mooi zijn als we ten oosten van de arealen met zeuge en zeug overal vormen van zoge en zoog zouden aantreffen, met een even regelmatige verdeling van de vormen met en zonder apocope als in het westen. Wat dit laatste betreft klopt de verwachting, want in het deel van het verspreidingsgebied van ons woord dat overdekt wordt door het areaal waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen apocope heeft plaatsgevonden (het Westfaalse deel met een rand in de Achterhoek en Twente), vinden we tweelettergrepige vormen, elders eenlettergrepige. De twee genoemde gebiedjes met zug zijn echter al een indicatie dat het nu met de (hoofdtonige) klinker moeilijker wordt. Het hele middenstuk van het taalgebied (het Brabants, het Utrechts, de westelijke Veluwe en ook het Kleverlands) heeft in plaats van een gerekte een korte vocaal: een o of een korte oe (zog, zoeg). Het type zog is grof geschetst Noordbrabants, Kleverlands, Utrechts en reikt in het zuiden via een uitloper langs de Schelde tot in zuidoostelijk Oost-Vlaanderen. Zoeg is Belgisch Brabants en komt ten tweede in het Rivierengebied voor. In dit laatste, zeker in het oosten ervan, is Wg. u in gesloten lettergreep niet samengevallen met Wg. o. Dat geldt overigens ook voor het oosten van het Noordbrabantse en voor het Kleverlandse zog, waar de eerste als gesloten, de tweede als open o gerealiseerd wordt. Zog heeft er een gesloten o. Het Zuidbrabantse zoeg is echter vermoedelijk via een tussenfase zog ontstaan, en wel door de bekende sluiting die hier, hoewel niet volkomen regelmatig, voor labialen en velaren optreedt. Pauwels (1958: 48) heeft al, zij het aarzelend, in deze richting gedacht. Hij verwijst in verband met het Aarschotse zoeg naar Mnl. soch, dat inderdaad in het MnlWb als een apart lemma met eigen bewijsplaatsen is opgenomen naast soge. Een derde artikel in dat woordenboek, suege, levert eigenlijk slechts een aanvulling bij soge. Het Mnl. soch staat in de etymologische woordenboeken in het lijstje van de oudere Germaanse vormen van zeug geïsoleerd tussen de tweelettergrepige andere. Zijn bewijsplaatsen zijn bijna allemaal Brabants. In jongere bronnen als Plantijns Thesaurus van 1573 en Kiliaan komt ook al soech voor. Daarbij valt op dat in de twee citaten waarin een verbogen naast een onverbogen vorm wordt aangetroffen, de verbogen vorm rekkingsvocalisme vertoont. In Ruusbroecs Spiegel der ewiger salicheit is die verbogen vorm een genitief meervoud: ‘Al hebben si die voete ghesplet, het sijn soghen voete, ende al dat van der soch comt, dat es onreine, dat en mochten die Joden niet eten.’ Bij Lodewijk van Velthem luidt het in de vierde Partie van de Spiegel Historiael: ‘Een soch die wilde gaen te bere, also alse zoge plegen.’ De oudste Brabantse bewijsplaats is een afrekening van meesters van het hospitaal te Asse van 22.3.1299 (Corpus Gysseling 2587,26): ‘Ende hi vanter in ij soghe ende iiij andere verkene.’ Er is dus niet aan te ontsnappen: het enkelvoud had een korte vocaal en was eenlettergrepig en onverbogen, het meervoud had gerekt vocalisme en vertoonde bovendien een sterke uitgang. Aan de spelling o in de genoemde meervoudsvormen kunnen we niet zien of het gaat om een velaar (een zachtlange oo) of een geronde palataal (een eu), een umlautklinker dus (vgl. Van Loey 1980: 49). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het blijkt de umlautklinker te zijn geweest. In ‘verschillende (vele?) Brabantse agrarische dialekten’ luidde het meervoud nog in de 20ste eeuw zeuge, zuige, zoals Stevens (1951: 247) constateert. In Zuidbrabantse monografieën en woordenboeken is op één uitzondering na (Goemans 1954: 471 geeft voor het stadsdialect van Leuven het meervoud zoege) geen pluralisvorm aan te treffen, maar met Noord-Brabant hebben we meer geluk. Voor Zeeland en Uden geeft Brabantius (1882: 236) zeug als meervoud van zóg, voor Huisseling Elemans (1958: 82, 50) zeuch naast zóch en voor Oerle De Bont (1958: 780 en 1962: 341) zuig naast zóg. De Bont heeft dit woord opgenomen een een lijst met ‘relikten van (de) sterke verbuiging’. De uitgang in het Zuidbrabantse zeuge is wel aan systeemdwang toe te schrijven. Het Brabants heeft met dit meervoud rugdekking vanuit Limburg gehad. Een hele reeks Limburgse lokale woordenboeken geeft een meervoud met umlaut en zonder uitgang op; voor Hasselt (Staelens 1982: 539) en Bree (Schoofs 1996: 524) wordt het wel als verouderd gemeld. De klinkeralternantie kort-lang (type dag:dagen) in de numerusvorming van de substantieven is een verschijnsel dat in het Nederlands slechts bij masculiene de-woorden en bij neutra wordt aangetroffen (de lijst staat in de ans [1997: 171]). De enige uitzondering is het feminiene stad, waarin - evenals in het Brabantse zog - die kwantiteitswisseling met een umlautalternantie gepaard gaat. Bij de bedoelde masculina en neutra gaat het meestal om resten van de voortzetting van Ma- en Na-stammen, terwijl stad een Fi-stam is, waarvoor een speciale ontwikkeling wordt aangenomen. Bij de i-stammen is zoals bekend te onderscheiden tussen lang- en kortsyllabigen. Na een lange syllabe viel immers een finale i af nog vóór de umlaut werkte, na een korte bleef hij bewaard. Bij de i-stammen is de belangrijkste groep die van de vrouwelijke langsyllabigen (type mnl. daet); hier moest dus, voor zover de hoofdtonige klinker daarvoor vatbaar was (vgl. hd. kraft:kräfte) een umlautalternantie tot stand komen. Die umlaut verdween in het Nederlands ‘meest door gelijkmaking; soms echter dringt hij in: helft, Schelde, geweld (...)’ (Schönfeld-Van Loey 1970: 131). Bij de kortsyllabigen had de nom. acc. sg. de uitgang -i; hier moest dus doorlopend in het hele paradigma umlaut en rekking optreden: ‘mnl. beke, stede (waarnaast echter reeds owgm. stad, naar analogie van de langsyllabigen gevormd; nog stad - steden, ste(d)e)’ (id.). In het Os. hebben de kortsyllabigen in de nom. acc. sg. doorlopend de uitgang -i (Holthausen 1921: 102). In het Ohd. echter ‘trat weitgehend Angleichung an die langsilbigen Stämme ein, nur kuri ‘Wahl’, turi ‘Tür’ bewahren im Nom. Akk. Sg. den Ausgang -i’ (von Kienle 1960: 146). Het Nederlands blijkt dus in zijn behandeling van de kortsyllabigen eerder met het Neder- dan met het Hoogduits samen te gaan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar anderzijds wijst stad toch op een samenhang met de Ohd. ontwikkeling. Dit geval is echter minder singulier dan op het eerste gezicht lijkt: ook de feminiene afleidingen (oorspronkelijk: samenstellingen) met -schap horen erbij, zoals Franck (1971: 189) terecht opmerkt. Van Loey (1980a: 18) geeft het mnl. paradigma daarvan in het Vlaams en het Brabants. In het Vlaams vinden we in de nom. acc. sg. umlaut en rekking (-scepe), in het Brabants geen van beide (-scap). In zijn bespreking op p. 10-11 van het onzijdige -scap, dat met het feminiene een parallellisme vertoont, geeft hij meer geografische informatie: Zeeland en Holland gaan hier met Vlaanderen samenGa naar voetnoot3 en Limburg met Brabant. Ook slag is blijkens de oude vormen een kortsyllabige i-stam geweest, maar hier blijkt onder invloed van het werkwoord slaan met zijn participium geslagen, dat zijnerzijds in veel dialecten tot de vorming van een infinitief en presens slagen aanleiding heeft gegeven, zich al in het Mnl. een meervoud slage(n) (en een Westnl. sg. slag?) te hebben doorgezet. Een rest van de umlaut met rekking heeft zich wellicht in de westelijke verbinding door regen en slegen ‘door weer en wind’ (wnt 14, 1668) gehandhaafd. Tenslotte zou ook hof hiertoe kunnen behoren. Het wordt weliswaar als een a-stam beschouwd, maar zijn meervoud met umlaut en rekking in Zuidwestbrabants heuve (Goossens 1987: 165), Limburgs heuf en Duits Höfe maakt het moeilijk voor alle dialecten een toebehoren aan die klasse aan te nemen en de morfologische umlaut globaal aan analogie toe te schrijven. Het korte vocalisme van zog, zoeg in het middenstuk van het taalgebied, gepaard met historische umlaut en rekking in zijn meervoud, vindt dus een bevredigende verklaring wanneer we aannemen dat dit woord vroeger een i-stam is geweest, die op dezelfde manier evolueerde als stad en het afleidings-suffix -schap. Het bezwaar dat zich hier schijnt op te dringen is natuurlijk dat, hoewel de weinige Oudengelse kortsyllabige feminiene Fi-stammen op -u eindigen (Brunner 1965: 217), de combinatie van Os. suga en Oeng. sugu onvermijdelijk op een ô-stam wijst. Het moderne Engelse sow kan overigens niet op een i-stam teruggaan. Maar anderzijds komen we wat het grootste deel van het Nederduits betreft, als we niet van Os. suga, maar van een vorm op *-i uitgaan, vanzelf bij de moderne dialectvormen en is een kunstgreep als die van Heeroma niet nodig. Er is nog meer: voor Westnederlands zeuge en zeug maakt het geen verschil of we van een ô-stam of van een i-stam met behoud van de i uitgaan. In elke van de twee veronderstellingen kunnen we probleemloos tot die vormen komen. Kiezen we voor de tweede, dan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zowel de Nederlandse als de Nederduitse vormen het resultaat van bekende ontwikkelingen. De schaarse Oudsaksische overlevering zou dan een vertekend beeld kunnen geven van wat de werkelijke toestand is geweest. Daarbij is verondersteld dat de voorgestelde oplossing ook geldt voor het Limburgse en Zuidnederrijnlandse zoog, dat nog niet ter sprake is gekomen. Dat ook dit aannemelijk is, moet nog worden aangetoond. Daarvoor vertrek ik van de constatering dat wie de rekking in het Limburgse enkelvoud zoog door vroegere tweelettergrepigheid van een ô-stam wil verklaren, met een serieuze moeilijkheid zit: klinkerrekking vóór historisch stemhebbende consonant gevolgd door apocope van de tweede syllabe gaat slechts zeer uitzonderlijk met sleeptoon gepaard (vgl. ook De Vaan 1999: 30). Bij de Nederlandse substantieven met een wisseling in klinkerkwantiteit (dag/dagen, weg/wegen, hof/hoven, stad/steden) is de lange vocaal het resultaat van een rekking in open syllabe in de verbogen vormen van deze (uiteraard kortsyllabige) historische a- en i-stammen. In het Limburgs heeft zoals bekend die rekking zich ook in de gesloten syllabe van de nom. acc. sg. doorgezet, door analogie, zoals ik met andere Limburgse dialectologen aanneem (vgl. Houben 1905: 78; Grootaers-Grauls 1930: 35; Stevens 1951: 243-244).Ga naar voetnoot4 Voor zover nu de stam van deze woorden in de verbogen vormen op een stemhebbende medeklinker eindigde, viel in het Limburgs in de nom. acc. en gen. pl. de Middelnederlandse eind-sjwa af. Deze apocope ging met stoottoon van de voorafgaande vocaal gepaard. De meervouden van dag en weg luiden er dus daag en weeg, die van slag en hof met umlaut sleeg en heuf, telkens met stoottoon. Het enkelvoud van die substantieven vertoont eveneens rekkingsvocalisme, maar dan met sleeptoon: daag, weeg, slaag, hoof. Waarom sleeptoon in deze singularia? Omdat bij substantieven met een uitgangloos meervoud een accentwisseling sg. = sleeptoon: pl. = stoottoon klankwettig al veelvuldig voorkwam. Voorbeelden uit het dialect van Genk steen:steen, kenijn:kenijn, baerg:baerg, wèrm:wèrm ‘worm:wormen’, met umlaut boom:beem, bal:bel, lous:leis ‘luis:luizen’, mous:meis. In die systematisering passen ook vroeger onzijdige a-stammen, waarvan het meervoud klankwettig aan het enkelvoud gelijk zou moeten zijn (zoals dat nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het geval is in Genks been:been - tweemaal met sleeptoon - en sjóp:sjóp ‘schaap:schapen’ - tweemaal met stoottoon): hous:heis ‘huis:huizen’, woeërd:weerd ‘woord:woorden’, die dus in het enkelvoud sleeptoon, in het meervoud stoottoon hebben. Een steun hebben de analoge rekkingen in de gesloten lettergreep van het enkelvoud nog gekregen van hun groepsgenoten waarvan de stamlettergreep op een stemloze medeklinker eindigde en die dus in het meervoud hun tweede syllabe bewaarden. Rekkingsvocalisme vóór een stemloze medeklinker gaat immers automatisch met sleeptoon gepaard: daak ‘dak’ en pl. dake, gebreek ‘gebrek’ en gebreke, scheep ‘schip’ en schepe, sloot ‘slot’ en slote hebben dus zowel in het enkelvoud als in het meervoud sleeptoon. Het enkelvoud zóg is dus in de Limburgse numerussystematisering vanuit het umlaut- en rekkingsvocalisme van het meervoud zeug door zoog vervangen. Daar de morfologische umlautcorrelaties in het Limburgs taalgeheugen vast verankerd zijn - ze hebben zelfs in de Oostlimburgse dialecten door systeemdwang tot het ontstaan van een nieuwe klinker geleid: de äö van päöl ‘palen’ en sträötsje ‘straatje’ naar de ao van paol en straotGa naar voetnoot5 -, was de vorming van dit nieuwe enkelvoud hoegenaamd geen kunststuk. Tenslotte nog dit: de umlautklinker in de pl. zeug(e) is zeker een relict en geen analoge nieuwvorming. Dat zal voldoende uit de beschrijving van zijn voorkomen in het Brabants en Limburgs gebleken zijn. De feminina vormen overigens tussen de Limburgse eenlettergrepige substantieven met een meervoud zonder uitgang slechts een klein groepje, dat nauwelijks vatbaar zal zijn geweest voor uitbreiding door analogie. Ik ken in mijn dialect buiten zoeëg ‘zeug’ slechts de volgende zeven, waarin alleen het laatste meervoud door analogie tot stand is gekomen: lous/leis, mous/meis, kou ‘koe’/kei, vloei ‘vlo’/vlie, hand/haan (geen umlaut, het was een u-stam!), bank/benk en plank/plenk. Het Limburgse gebied met rekkingsvocalisme in zoog zet zich aan de Duitse Nederrijn voort in een strook waarvan de zuidgrens ongeveer samenvalt met de Uerdinger lijn en de oostgrens met die van de Nederduitse eenheidspluralis. De noordgrens scheidt het van een in dit geval wat klein uitgevallen Kleverlands. Het controlemiddel van de sleeptoon om te weten, of we met een analoge of met een klankwettige rekking te maken hebben, kan in het Nederrijnlandse zoog-gebied niet functioneren. Dit valt immers nagenoeg volledig buiten het Rijnlands-Limburgse areaal met twee toonaccenten. Wat de meervoudsvorming betreft blijken de types zeug en zoog aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederrijn niet duidelijk te scheiden (Rheinisches Wörterbuch 8: 985). We leren uit de gegevens van o.a. de woorden hof, dag en weg dat het Kleverlands in het enkelvoud geen, het Zuidnederfrankisch wel rekking heeft (id. 3: 738, 8: 1028, 9: 336), wat ongeveer met de verdeling van zog en zoog aan de Nederrijn overeenstemt. Er is dus geen bezwaar om de zoog-gegevens aan de Nederrijn op dezelfde manier als de Limburgse te interpreteren. Het tweelettergrepige zoeëge, zoge, zogge in het Westfaalse deel van de kaart met zijn Twents-Achterhoekse rand is echter anders te beoordelen.Ga naar voetnoot6 De rekking resp. Westfaalse breking kan hier niet door analogie ontstaan zijn, zodat we wel op een ô-stam moeten terugvallen, ook al geven lokale woordenboeken uit dit gebied meervoudsvormen met umlaut (Schmoeckel/Blesken 1952: 297, Schleef 1967: 257). In dit verband kunnen we het Oudsaksische suga van de etymologische woordenboeken nog eens bekijken. Blijkens Holthausen (1967: 72) komt suga ‘nur in den kleineren Denkmälern’ voor. Die zijn uitgegeven door Wadstein (1899). Daar leren we (p. 97, 225) dat eigenlijk alleen maar een datief sg. súgv is overgeleverd (suga is dus een reconstructie), en wel in een handschrift met Prudentiusglossen uit Werden. Die plaats ligt thans juist buiten de zuidrand van het zoeëge-gebied. Onze glosse kan dus als vroegste bewijsplaats van het gedeeltelijk Westfaalse zoeëge gelden en niet van het veel ruimer verspreide Nederduitse söge. We kunnen nu tot een besluit komen. De vormen van zeug uit het centrale en het zuidoostelijke deel van het taalgebied, de Duitse Nederrijn en het grootste deel van Noord-Duitsland gaan niet op een ô-, maar op een i-stam terug. Deze is uit de tijd waarin het toebehoren aan een nominale klasse nog aan de uitgang herkenbaar was, niet overgeleverd. De Engelse, de Westfaalse en ook wel de Friese vormen kunnen echter op die manier niet verklaard worden. Hiervoor blijft de klassieke opvatting, een ô-stam dus, geldig. Het vocalisme in de Vlaamse, Zeeuwse en Hollandse dialecten kan zowel op de ene als op de andere stam teruggaan. Het type zug in het westen van Noord-Brabant en in het Gooi blijkt een compromis tussen het westelijke zeuge, zeug en het centrale zog, zoeg te zijn. Of de dialectgeografische tweeledigheid het gevolg is van een oorspronkelijk naast elkaar voorkomen van een ô- en een i-stam in het Westgermaans ofwel het resultaat van een overlopen van de ene klasse naar de andere in delen van zijn gebied, kan ik niet beoordelen. Nog een kleine uitsmijter. Weijnen heeft bij een vroegere gelegenheid (1990: 104) verklaard dat het soms heerlijk was om met mij van gedachten te verschillen. Dat genoegen is wederzijds. Ik heb het in voetnoot 4 van dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opstel gesmaakt en wil het tot slot nog eens smaken in een verwijzing naar blz. 247 in zijn onvolprezen Etymologisch dialectwoordenboek (Weijnen 1996). Daar wordt voor het Duffelse zoeg ‘eg’ de volgende uitleg gegeven: ‘Misschien met grammatische wisseling ~ ohgd. suoha, dat “voor” en misschien ook “ploeg” betekent.’ Er wordt echter aan toegevoegd dat dit zeer onzeker is. Ik meen dat dit zoeg niets anders is dan een Zuidbrabantse zeug. Dat meent ook het wnt (27: 2410). Het localiseert zoeg ‘handegge’ als ‘Gewest. in Antw.’ en neemt het op als toepassing g ‘voorwerpen of werktuigen, die in vorm, eigenschap of functie met een zeug vergeleken worden.’ Het tertium comparationis zijn hier wel de tanden. Bij een eg verkruimelen ze de aarde. En wat het vrouwelijke varken betreft, in de middeleeuwse Ysengrimus wordt de wolf door de zeug Salaura en haar gezellinnen zo tot in de details fijngemalen dat er minder van overbleef dan het achtste van de omvang van een vlo (VII, 441-442). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|