Taal en Tongval. Jaargang 51
(1999)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G. De Schutter
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen ontwikkeld hebben’. En onmiddellijk daarna komt een mogelijke interpretatie van die convergentie: ‘Best mogelijk, dat hier het klimaat en de physiologische ras-overeenkomsten een rol spelen’. Nog wat specifieker wordt het weer wat verder: ‘Best mogelijk, dat hier een zelfde articulatiebasis onder ligt, die aan de beide zijden der taalgrens, in totaal andere omstandigheden toch dezelfde resultaten heeft teweeggebracht’. De taalgrens die hij in deze suggestie bedoelt, is die tussen Nederlandse en Romaanse dialecten; over de problematiek heb ik een lezing gehouden op de 2nd International Conference on Dialectology and Geolinguistics in Amsterdam, en het hier verwerkte materiaal is althans gedeeltelijk ook gebruikt voor het artikel dat ik als neerslag van die lezing geschreven heb. Ik hoop hier een paar nieuwe accenten te kunnen leggen, en met name dat intrigerende ‘best mogelijk’, dat tot twee keer toe op enkele regels afstand in Van Ginnekens artikel verschijnt, een ietsje meer precisie te geven. Het lijkt mij absoluut niet uitgesloten dat een groot aantal van de voorbeelden die Van Ginneken aanvoert, inderdaad de suggestie zoals die in het tweede citaat verwoord wordt, onderbouwt. Toch past het meteen een voorbehoud toe te voegen: van een heleboel verschijnselen die Van Ginneken in zijn artikel bespreekt, zou ikzelf helemaal niet willen uitsluiten ‘dat het Nederlandsch ze aan het Romaansch ontleend heeft, noch dat het Romaansch ze van het Nederlandsch heeft nagevolgd’. Integendeel zelfs: er lijkt mij een héél goede reden te moeten zijn om voor bepaalde van die verschijnselen wél aan te nemen dat die op ontlening teruggaan. Ik wil een paar van die verschijnselen bespreken en ‘duiden’ in §2 en §3 van dit artikel. Maar er zijn ook van die gemeenschappelijke verschijnselen waarbij ontlening absoluut uitgesloten is. Die komen in §4 ter sprake, en in §5 wordt dan betoogd dat Van Ginnekens tweede suggestie, wellicht wat genuanceerd, best eens heel dicht bij de waarheid zou kunnen zijn. Ook al hoeft dat ons niet direct tot aansluiting bij de eerste te verleiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Ontlening tussen verschillende talen2.1. Ontlening als bron van taalveranderingHet spreekt vanzelf dat taalcontact zich in heel verschillende domeinen van het taalgebeuren kan manifesteren. Lang niet altijd echter is het resultaat van die onderlinge beïnvloeding volledig transparant, en dus ook aan de oppervlakte direct herkenbaar. Ik wil dat heel kort voor een paar domeinen illustreren. Het besef dat woorden van de ene taal in de andere overgenomen kunnen worden, en dat ze dus ook meer specifiek in contactzones wel eens van de ene naar de andere overwippen, is in deze problematiek het gegeven dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beste waarneembaar is. Het is, niet verwonderlijk dus, ook het meest intensief bestudeerde. Ik verwijs hier naar een bijzonder rijk en erudiet artikel van Antoon Weijnen: ‘Leenwoorden uit de Latinitas stratigrafisch beschouwd’ (1967). Het onderwerp heeft bij ons ook veel recenter nog ruime aandacht gekregen, vooral in het proefschrift van Hugo Ryckeboer (1997), die de andere kant van de taalgrens, in Franstalig Vlaanderen en Picardië onder de loep neemt. Met het eigenlijke onderwerp van deze tekst heeft dat natuurlijk maar heel indirect te maken: de beweeglijkheid van lexicale elementen in een afgebakende regionale context is als factor van taalverandering allang bekend, en het bestaan van die beweeglijkheid in dit domein betekent nog niet dat ook andere typen van taaleenheden zoveel reislust aan de dag leggen. Toch kan lexicale ontlening zeker indirect voor structurele aanpassingen in andere deelgebieden zorgen, en ik zal daar verderop ook een voorbeeld van kunnen geven (§2.5). In strikte zin echter mogen wij stellen dat morfologische, fonologische en syntactische ontlening van heel andere aard is dan lexicale. Het gaat bij de eerste reeks om structurele eenheden of om de manieren waarop die structurele eenheden in de taal ten opzichte van elkaar geordend zijn: ontlening van een element of een regel in die sferen betekent een ommekeer in gevestigde patronen, en dat is iets heel anders dan het bijna gratuite overnemen van een woord hier of zelfs van een heel woordveld daar. Toch zijn in de loop van de tijden nogal wat morfologische en syntactische feiten in het Nederlands in verband gebracht met invloeden van buiten het eigen taalgebied, met name van het Frans. Ik noem er een paar, alweer alleen ter illustratie, want ook die ontleningen, als ze dat al zijn, zijn niet direct met het hier te behandelen onderwerp te verbinden. In het morfologische vlak is er het <s>-meervoud, dat door heel wat onderzoekers al dan niet terecht met ontlening aan het Frans (of zelfs aan het Middelengels) in verband wordt gebracht (cf. voor een overzicht De Schutter 1998). En Weijnen wijst in een alweer baanbrekend artikel ‘Fonetische en grammatische parallellen aan weerszijden van de taalgrens’ (1964) ook op de sterke neiging tot ‘accusativisme’ in de zuidelijke dialecten (door de eeuwen heen, en nu nog steeds), een fenomeen dat overduidelijk bij de taal van de zuidelijke buren aansluit. Syntactische verschijnselen zijn er eigenlijk te kust en te keur. Jaap de Rooij, een bijzonder ijverig ontdekkingsreiziger in het rijke syntactische variatiewoud van onze taal, vermoedt dat de noodzaak om een complementzin met dat in te leiden, een fenomeen dat algemeen is in de zuidelijke dialecten en ook doorgedrongen in de standaardtaal, wel eens op het Franse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeeld terug zou kunnen gaan (cf. De Rooij 1965). In het Frans bestaat die noodzaak ook, in het Engels en in het Duits, zoals algemeen geweten, niet. En ook voor sprekers van het Fries of van noordoostelijke (‘Saksische’) dialecten lijkt er niets vreemds te zijn aan een zin als ‘ik geloof hij komt vandaag nog wel even aanlopen’. Nog ruimer verspreid is het idee dat de mogelijkheid om in zuidelijke dialecten, vooral de Brabantse, iets te zeggen als ‘ik heb ER (vier) mooie’, i.p.v. Hollands en ook wel Vlaams en zeker Limburgs ‘ik heb (vier) mooie’, direct uit het Franse equivalent komt (De Rooij 1991). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Fonologische ontlening: probleemstellingVan alle talige componenten lijkt de fonologische op het eerste gezicht veruit het strakst georganiseerd. Fonologische kenmerken zijn afhankelijk van de fysieke bouw van mond-, keel- en neusholte, en dat levert beperkingen op die t.a.v. morfologie, syntaxis en lexicon hoegenaamd geen rol spelen. De relatief geringe variatieruimte in fonetisch/fonologisch opzicht kan voor het systeem tegelijk als een rem en als een stimulans t.o.v. ontlening gelden. Delen van het systeem die een grote mate van consistentie vertonen zijn immers moeilijk ‘uit evenwicht’ te brengen; maar daar waar gaten in de systematiek zitten, ligt ontlening van zulke ontbrekende elementen juist heel erg voor de hand. Ontlening kan in zo'n geval b.v. gebeuren, doordat lexicale elementen mét zo'n ‘vreemde eend’ zonder aanpassing in de taal opgenomen worden, maar het kan ook anders (cf. het wijd verspreide idee van de ‘ideale afstand’ tussen systeemelementen). In deze paragraaf worden in verband met de Germaans-Romaanse contactzone eerst een paar gevallen besproken waar ontlening (als daarvan al sprake is natuurlijk) hoogst waarschijnlijk via de autochtone woordenschat verlopen is: §2.3 en §2.4 (die illustreren naar mijn aanvoelen wel een omgekeerde richting van het ontleningsproces); daarna brengt §2.5 een voorbeeld van fonologische beïnvloeding ten gevolge van (grotendeels) lexicale ontlening (cf. §2.1).Ga naar voetnoot2 Alle hier behandelde gevallen zijn uit de dialectologische en historische literatuur van de laatste halve eeuw uitstekend bekend. Mijn enige ambitie bij deze zoveelste voorstelling is, een achtergrond te schetsen waartegen tenminste één heel ander geval (§4) in volle contrast afgetekend staat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. Verstemlozing van obstruenten aan woordeindeIk voer hier een voorbeeld op, dat ontleend is aan Weijnen (1964).Ga naar voetnoot3 In tegenstelling met de in §2.2 genoemde structurele ontleningen (morfologische en syntactische) gaat het om een ontlening die - als het dat al is natuurlijk - in zuidelijke, Romaanse dialecten, uit noordelijke (of oostelijke), Germaanse terechtgekomen moet zijn, cf. Weijnen (1964: 11). Kaart 1 is gebaseerd op Weijnen z'n welbekende kaart 8, zelf weer afgeleid van kaart 686 van Gilliéron, en geeft een overzicht van de verspreiding van een typisch Continentaal-Germaans geachte regel op Frans taalgebied. Kaart 1: Verstemlozing van obstruenten: Fra. herbe (naar Weijnen)
Iedereen weet dat een van de kenmerken waardoor Nederlands, Fries en Duits zich van het Engels onderscheiden, de zgn. ‘auslautverstemlozing’ of ‘auslautverscherping’ is: komt een obstruent (occlusief of fricatief) aan het woordeinde voor pauze of stemloze klank te staan, dan wordt die automatisch stemloos, wat ook de ‘onderliggende vorm’ is. /bet/ staat in het Nederlands dus net zo goed voor de stam van bed(den) als voor die van bet(ten). In het Engels is dat dus anders: bed heeft in auslaut /d/, bet /t/. Ook de Franse standaardtaal behoudt, bij wegval van e-muet (sjwa), de stemhebbende eindobstruent. Welnu, de regel van auslautverstemlozing blijkt ook in bepaalde Franse dialecten gewerkt te hebben, en die dialecten strekken zich in een heel wijde boog langs de hele taalgrens uit, van Vlaanderen in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
westen tot de Elzas in het zuidoosten, cf. de kaart voor ‘herb(e)’.Ga naar voetnoot4 Wat ook opvalt is dat het in het Frans eigenlijk geen homogeen gebied is, dit in tegenstelling met wat ten noorden en ten oosten van de taalgrens het geval (geworden) is.Ga naar voetnoot5 En daaruit kunnen wij dan (speculatief) weer afleiden dat het verschijnsel in de Noord-Franse dialecten waarschijnlijk secundair is, d.w.z. dat de regel van de auslautverstemlozing in het Noord-Frans geïmporteerd is.Ga naar voetnoot6 Hoe dat in zijn werk gegaan kan zijn, daarover worden in §3 een paar beschouwingen gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. Breking van /a/ voor /r/ + dentale occlusief/r/ voor dentale consonant (obstruent of sonorant) heeft de neiging om in de zuidelijke Nederlandse dialecten weg te vallen, cf. De Schutter & Taeldeman 1994. Het verschijnsel bestaat ook in de noordelijke dialecten van Wallonië. Met het zwakker worden (en eventueel zelfs verdwijnen) van /r/ in deze omgeving is blijkbaar een althans voor de Nederfrankische dialecten bijzonder ongewoon verschijnsel gepaard gegaan, waardoor de (oorspronkelijk korte) vocalen /a/ en /e/ in een (eventueel gepalataliseerde) stijgende diftong /jɛ/ overgingen: /pjɛ:(r)t-kjɛ:(r)n/, resp. voor Ndl. paard-kern. Dezelfde verschijnselen doen zich ook in de noordelijke Franse dialecten voor, met dien verstande weliswaar, dat ‘breking’ ook in een ruimer gebied voorkomt, onafhankelijk van /r/-deletie. Wat het vocalische verschijnsel betreft, sluiten de gebieden aan weerszijden van de taalgrens wonderwel bij elkaar aan, een feit dat Van Ginneken (1934: 290) al is opgevallen; de auteur ziet er (althans potentieel) het resultaat in van ‘physiologische ras-overeenkomsten’.
Vrij recent (1988) heeft de Leuvense romanist Van Hoecke de problematiek opnieuw opgenomen. Hij betwist geenszins dat het verschijnsel aan beide zijden van de taalgrens genetisch verwant is; hij illustreert echter met voorbeelden uit de geschreven traditie dat het fenomeen van de vocaalbreking in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden als ‘p(j)ɛ.(r)t’ (in zuidelijke Nederlandse dialecten een fonetische realisatie voor perd/paard, in het noordelijke Frans een vorm van perdre), in het Romaans veel ouder is dan in het Germaans (en dat er dus veeleer van ontlening van noord aan zuid sprake is). Een belangrijk bijkomend, maar niet bijkomstig fenomeen is, dat ‘breking’ in de Noord-Franse dialecten (zoals ook elders in grote delen van de Romania) een vrij algemeen verschijnsel is, dat zich in een groot aantal contexten heeft voorgedaan (cf. b.v. pièce, fièvre). In het Nederfrankisch daarentegen is het, zoals ook al boven even opgemerkt, een uiterst zeldzaam randfenomeen binnen het grotere complex van de diftongering.Ga naar voetnoot7 Alleen al op basis van die ‘historische’ evidentie,
Kaart 2: Breking van vocaal voor /r/ + dentale occlusief
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is het dan ook meer dan waarschijnlijk dat breking voor verzwakte /r/+dentaal op Romaanse bodem ontstaan is, en zich van daaruit naar het noorden heeft uitgezaaid. Wat er echter ook van zij, de verspreidingsgebieden ten noorden en ten zuiden van de taalgrens sluiten zo naadloos op elkaar aan, dat een verband tussen de twee verschijnselen meer dan aannemelijk is. ‘Naadloze aansluiting’ wil zeggen: waar de geografische grens in de Noord-Franse - met name de Waalse - dialecten op de taalgrens stoot, loopt die ongeveer rechtdoor in het zuidelijke Nederlands verder. We krijgen zo een volledig homogeen gebied, dat schrijlings op de taalgrens ligt. Een volledig homogeen gebied is het bij nadere beschouwing eigenlijk toch niet, en dat is nog een argument om de richting van de ontlening van zuid naar noord te zien, en niet omgekeerd: de verspreiding in het Nederlandse (Brabants-Limburgse) gebied is onregelmatig. Breking is daar wel vrij algemeen in de taal van steden als Brussel en Mechelen in het westen,Ga naar voetnoot8 en Leuven, Tienen, Diest, Aarschot en Tongeren in het centrum en oosten (telkens met het daarbij aansluitende rurale gebied). Tussen die twee regio's echter is er lexicale diffusie: het ene woord heeft breking, het andere niet.Ga naar voetnoot9 Dat feit zal, net als de historische overwegingen van Van Hoecke, wel op import van de regel in het Nederlands wijzen. Nemen wij alle argumenten bij elkaar, dan wordt het erg waarschijnlijk dat er geen sprake is van een gemeenschappelijke, door afkomst (of ‘ras’) bepaalde articulatiebasis, maar van een ontleningsfenomeen, waarbij het Waalse Noord-Frans gevende partij is geweest. Een punt dat in de rest van dit verhaal enig belang zal blijken te hebben, is dat stijgende diftongering in de genoemde contekst wel algemeen is in de stadsdialecten van het niet-homogene Brabantse gebied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5. /h/ als foneem in de Waalse dialectenEen derde en laatste voorbeeld van een mogelijk ontleend verschijnsel is dat van behoud en wegval van /h/ aan weerszijden van de taalgrens: die oppositie bezet gebieden die door een ononderbroken noord-zuid-lijn van elkaar afgegrensd worden; cf. kaart 3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 3: Aan- / afwezigheid van foneem /h/
Weer rijst de vraag: kan hier van ontlening over de taalgrens heen sprake zijn, en zo ja, in welke richting is die dan wel gegaan? Het antwoord laat ditmaal bijzonder weinig ruimte voor betwisting: behoud van /h/ in het oostelijke deel van het Germaanse gebied heeft reïntroductie van /h/ in het oostelijke Waals tot gevolg gehad. De /h/ komt in het oostelijke Waals namelijk niet voor in de Romaanse erfwoordenschat van het type hier, habile, habiter, (met nog gespelde /h/ van het Latijn), maar wel consequent in de talrijke leenwoorden van Germaanse komaf zoals hache, haïr, haie, harnais, hêtre.Ga naar voetnoot10 Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de /h/ als leenfoneem tezamen met die woorden het Frans is binnengekomen, en in het noordoostelijke Frans (een groot deel dus van het Waals) bewaard is gebleven. Het westelijke Waals en het Picardisch daarentegen sloten geografisch aan bij gebieden van de Germania waar de /h/ al heel vroeg is weggevallen, en daar is van reïntroductie van het foneem ook helemaal geen sprake. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Poging tot verklaring van fonologische ontleningenHet geval met /h/ is in traditionele termen van de dialectgeografie heel makkelijk te verklaren: het noordoostelijke Waalse gebied, dat is het Prinsbisdom Luik, en voor een deel de oude hertogdommen Limburg en Luxemburg, is traditioneel veel sterker dan alle aangrenzende gewesten van de oude Nederlanden op het Germaanse oosten (in concreto het Middelfrankische gebied) gericht geweest: zowel economische als culturele en religieuze banden waren t.o.v. dat oosten veel sterker dan t.o.v. het Romaanse westen, en dat zal dan ook in vroegere eeuwen tot vrij intense contacten tussen groepen ingezetenen geleid hebben: Germaanssprekenden zullen zich in de relatief welvarende Luikse steden gevestigd hebben, en Luikerwalen zijn even waarschijnlijk ook definitief of tijdelijk in Aken, Keulen, Trier, enz. neergestreken. De relatief sterke tweetaligheid die zo (en ook in de directe contactzone tussen de talen natuurlijk) tot stand kwam, kan geholpen hebben om de /h/ in het Frans in stand te houden, althans in de ‘nieuwe’ woorden die direct uit het Germaans kwamen. Dezelfde gedachtegang zal wel een verklaring bieden voor de verspreiding van vocaalbreking voor /r/ + dentaal ten noorden van de taalgrens, in het oude graafschap Loon. Ook ten opzichte van dat gebied, zeker wat het relatief welvarende zuidelijke deel daarvan betreft, kan heel goed gegolden hebben dat er sterke persoonlijke banden waren tussen ingezetenen aan beide kanten van de taalgrens, en die omstandigheid kan verspreiding van een verschijnsel in gelijkluidende woorden verklaard hebben: navolging van prestigieuze varianten hoeft niet tot de eigen taal beperkt te blijven. Voor de expansie van vocaalbreking in het Brabantse gebied moeten wij de redenering een ietsje aanpassen, maar fundamenteel blijft het toch wel gelijk: in het gebied in kwestie lagen de belangrijkste centra niet ten zuiden, maar juist ten noorden van de taalgrens. Maar voor de rest kunnen wij toch wel dezelfde lijn aanhouden: welvarende centra als Brussel en in mindere mate Leuven en de andere Brabantse steden hebben in de loop van de tijden herhaaldelijk, misschien wel constant, Walen uit hun periferie of van verder in Brabant of Henegouwen, of zelfs van nog verderop, aangetrokken. Die bevolkingsgroepen hebben er ongetwijfeld voor gezorgd dat er een sterke natuurlijke of functionele tweetaligheid bij grote delen van de bevolking ontstond en gedurende lange tijd bleef bestaan. Zo konden tendensen die in de Romania tot ontwikkeling waren gekomen, zich ook makkelijk op dezelfde contexten in Germaanse woorden gaan enten. Ook voor de auslautverstemlozing in veel noordelijke Franse dialecten kan het op die manier in zijn werk zijn gegaan. De steden, die in deze hele redenering een cruciale rol spelen, lagen dan wel aan beide zijden van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hele lange grens waar het bij dit verschijnsel om gaat. Zekerheid dát het zo gegaan is, zullen wij uiteraard nooit hebben, maar het is een werkbare hypothese. In §6 (in fine) geef ik voor dit geval wel nog een alternatieve verklaring. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Fundamentele onderliggende tendensenEen deel, misschien zelfs het grootste deel van de fonologische parallellen aan weerszijden van de taalgrens lijkt dus zonder al teveel moeite op ontlening terug te voeren. Toch is zeker niet uit te sluiten dat parallellen ook een andere, ‘diepere’ oorsprong kunnen hebben, dat ze ook wel eens op oeroude ‘abstracte’ tendensen in bepaalde bevolkingsgroepen terug te voeren zouden kunnen zijn: Van Ginnekens hypothese dus, of misschien toch ook weer niet (helemaal), cf. §7. Wat op iets anders dan ‘ontlening’ wijst, is het feit dat lang niet altijd duidelijk gemeenschappelijke tendensen zich helemaal op dezelfde manier manifesteren in Germaans en Romaans. Nog even herhalen dat de drie verschijnselen die in §2 kort geschetst zijn, zich voordoen aan of in woorden die qua bouw in Nederlands en Frans volledig overeenstemmen, soms zelfs dezelfde oorsprong hebben; denk maar aan ‘herp<herb(e)’ in Frans en Duits, aan ‘pjɛ.t’ in Waals en Brabants-Limburgs, aan ‘höflich’ in Luikerwaals en Duits. Zo'n directe overeenkomst is er echter lang niet altijd. In de rest van dit artikel wil ik dat op grond van een coherente reeks curieuze fenomenen illustreren. Dat conglomeraat van verschijnselen is terug te voeren op het complexe fenomeen van de palatalisering, het fenomeen dus dat een klank qua realisatie naar het harde verhemelte opschuift. Palatalisering treft zowel vocalen als consonanten, en komt in delen van zowel het Nederlandse als het Franse taalgebied heel courant voor. Vooraf nog dit, ter memorie: Het is algemeen bekend dat vernieuwingsverschijnselen zowel in het Nederlands als in de noordelijke Fangue d'Oïl zich meestal op een west-oost-as situeren: ze ontstaan in het westen en ‘rukken op’ naar het oosten, of omgekeerd. Dat is ook zo voor een aantal verschijnselen die onder de term ‘palatalisering’ te vatten zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over die Oost-Vlaamse mouilleringsvormen valt nog wel wat meer te zeggen: die maken namelijk deel uit van een heel ruime set van al dan niet vergelijkbare mouilleringen, die de meeste dentale clusters in postvocalische positie hebben getroffen.Ga naar voetnoot14 Een paar voorbeelden: de naam Ol'ʃt (Aalst) is een voorbeeld van palatalisering, en verder woorden als voet, toeɲt', puɲt', bɛl't', (hij) viɲt', (resp. vet, tent, punt, beeld, vindt) enz. De meeste combinaties van twee (of drie) dentale consonanten (daarbij ook geminaten) ondergaan in het gebied een extreme vorm van palatalisering. En van groot belang voor de rest van dit verhaal: dit type van palatalisering wordt weliswaar op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gang gebracht door aanwezigheid in het woord van een palatale klinker /i/, maar: die hoeft niet te volgen, zoals bij het begin van dit stuk als het ‘normale’ patroon geponeerd is. De factor kan ook heel goed voorafgaan, of kan zich tussen de delen van het cluster bevinden. Het volstaat dus dat er in de omgeving een /i/ is, de positie ten opzichte van de consonanten doet er niet zo toe.Ga naar voetnoot15 Ik kan hier niet op het nogal ingewikkelde fenomeen ingaan, tenslotte is er in recente tijden een heel proefschrift - jammer genoeg onuitgegeven gebleven - nodig geweest om het behoorlijk te beschrijven (Keymeulen 1991). Wat wel weer bijzonder opmerkelijk is: Keymeulen tekent de uiterste westelijke grens van het mouilleringsgebied zo, dat die precies in het ver-
Kaart 4: Palatalisering en mouillering van consonanten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lengde ligt van de isoglosse die in de Franse dialecten feul van feuille scheidt (cf. kaart 4).Ga naar voetnoot16 In de kern van dit gebied met sterke mouillering is men soms zelfs nog wat verder gegaan: in de persoonlijke voornaamwoorden waar wij het daarnet over hadden, is /l'd'/ nog verder gepalataliseerd tot zuivere /j/ (b.v. ‘wɛ.jr’, een vorm waarin het palatale element ten slotte, voor de /j/-vijandige /r/, door de vocaal opgeslorpt kan zijn: ‘wɛ.r’). Wij kunnen ons nu natuurlijk de vraag stellen of iets vergelijkbaars aan de andere kant van de taalgrens ook een rol gespeeld heeft; naar zulke coïncidenties zijn wij tenslotte in dit verhaal op zoek. Het uitvlooien van de Atlas Linguistique de Wallonie bleek, zoals eigenlijk van voren af aan te verwachten was, nogal frustrerend op dat gebied: woorden met dentale clusters zijn in het Frans niet echt frequent, en in elk geval levert de Atlas, voor zover ik het kan overzien, geen enkel bruikbaar voorbeeld op. Maar er zijn wel andere opmerkelijke fenomenen bij oorspronkelijke intervocalische dentale consonant. Een markant voorbeeld daarvan vormt het woord eskyèye, een vorm afgeleid van het Oudlatijnse (of eigenlijk in oorsprong Oudgriekse) scala, dat in het Frans échelle heeft opgeleverd. Het markante zit hierin dat in de onderliggende vorm geen /i/ op de dentale consonant volgt.Ga naar voetnoot17 Maar in een klein deel van het Waals volstond kennelijk de voorafgaande palatale vocaal die door breking uit de oorspronkelijke /a/ ontstaan was, om het proces van palatalisering bij de consonant op gang te brengen. Wat nu bijzonder opmerkelijk is, is dat, net als in het Nederlands, dat kleine ‘extremistische’ Franse gebiedje vlak bij de grens tussen de gebieden met resp. palatalisering (ten oosten) en depalatalisering (ten westen) ligt. Ze liggen dus ook, op de noord-zuid-as, in elkaars verlengde, althans (volledig) wat hun oostelijke grens betreft. Dat in het Romaans de westergrens wat verder naar het oosten ligt, kan heel goed een ‘natuurlijke’ verklaring hebben: in het westen lagen bijzonder krachtige commerciële, economische en culturele centra zoals o.a. Lille (Rijsel), Arras (Atrecht), Douai (Dowaai), en vlakbij: Tournai (Doornik). De taal van die centra kan een sterke invloed op de rurale periferie gehad hebben, en dus ook voor - al bij al - beperkte verschuivingen gezorgd hebben in de isoglosse die wij hier voor ons hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit hele stuk van het verhaal levert een heel harmonieus beeld op wat het noordelijke en het zuidelijke randgebied van de taalgrens betreft: gebieden met en zonder palatalisering, en ook die met een extreme tendens tot palatalisering, sluiten in zuidelijke Nederlandse en noordelijke Franse dialecten bijna naadloos op elkaar aan. Maar wat die harmonie doorbreekt, is het feit dat die tendensen zich aan fundamenteel verschillende delen van het lexicon manifesteren. En in zo'n constellatie wordt het dus veel moeilijker om te geloven aan simpele ontlening van de ene taalgemeenschap aan de andere: directe overenting van een verschijnsel op een klasse van ten minste formeel verwante woorden, zoals boven geïllustreerd, is hier geen optie; de woorden verschillen qua structuur fundamenteel, afgezien natuurlijk van de volgende basisgegevens: er komen postvocalische dentalen in voor, en er is een /i/ in de omgeving. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Een poging tot verklaring van gemeenschappelijke abstracte tendensenHet besluit lijkt wel voor de hand te liggen: in de taalcontactzone Nederlands-Frans treden structureel verwante verschijnselen op die nauwelijks door ontlening van het ene gebied aan het andere te verklaren zijn: de conteksten waarin ze optreden verschillen gedeeltelijk of zelfs over de hele lijn. Hoe die gemeenschappelijke tendensen dan wel te verklaren zijn? De meest voor de hand liggende hypothese lijkt wel, dat zulke tendensen teruggaan tot het begin van de germanisering van onze gewesten, toen een erg brede contactzone ten minste gedeeltelijk tweetalig werd, met Germaanse en Romaanse dialecten als concurrentiële talen. De tendensen kunnen dan in de twee talen tegelijk tot ontwikkeling gekomen zijn, en ook na het wegebben van de tweetaligheid aan beide zijden van de taalgrens, vele eeuwen later,Ga naar voetnoot18 persistent zijn geworden. Het is natuurlijk ook denkbaar dat zulke verschijnselen in de cohabiterende Romaanse én Germaanse dialecten, op onderliggende tendensen in verschillende substraatdialecten teruggaan. Maar zulke hypotheses vallen met onze huidige (en allicht definitieve) kennis van die substraatdialecten nooit meer te verifiëren, en missen dus elke relevantie. Wij kunnen het wellicht veiliger bij het wel te bewijzen stadium van de tweetaligheid houden: die heeft in grote delen van het gebied van het einde van de Klassieke Oudheid af, tot een stuk in de Middeleeuwen, nawijsbaar bestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Ontlening of aloude tendens: niet altijd zo duidelijkIn wat voorafgaat worden twee verschillende fenomenen opgevoerd: ontlening van taalverschijnselen enerzijds, persistentie van tendensen anderzijds. Het eerste lijkt wel gebonden aan helemaal vergelijkbare delen van de woordenschat (met als extreem de leenwoordenschat, cf. §2.5), het tweede aan fonologische omgevingen die enkel in abstracto gelijk zijn. Zoals vrijwel altijd is de werkelijkheid in linguisticis nog een stukje complexer: er zijn immers ook gevallen die kenmerken van allebei die fenomenen lijken te combineren. Ik besluit met een voorbeeld daarvan, namelijk van een tendens die zich gedeeltelijk in vergelijkbare, gedeeltelijk echter ook in heel verschillende delen van het lexicon manifesteert. Ik keer terug naar de spontane palatalisering van vocalen, het verschijnsel dus waardoor zowel boven als beneden de taalgrens /mûr/ tot ‘mu(u)r’ is geworden. Voor een groot deel betreft dat dezelfde of soortgelijke contexten; ook het feit dat enkel een heel klein noordoostelijk deel van het Waals de /û/ behouden (of weer ingevoerd) heeft, zou op ontlening kunnen wijzen: het gebied sluit onmiddellijk aan bij het enorme Germaanse gebied waar û niet gepalataliseerd is. Kaart 5: Palatalisering van geronde vocalen: /û/
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar tegen die visie zijn ook structureel belangrijke feiten te plaatsen die juist op het voortbestaan van heel oude tendensen zouden kunnen wijzen: tendensen die er juist in het westen voor gezorgd hebben dat de vocaal gepalataliseerd is. Allereerst: het verschijnsel maakt deel uit van een heel complex van taalfeiten (cf. boven). En dan is er nog een niet onbelangrijk verschil: in het Nederlands is de regel contextueel geconditioneerd. Zo komt de palatalisering bijlange niet zover oostwaarts voor wanneer de /û/ in auslaut stond, zoals b.v. in ‘nu’, als in de meeste andere omgevingen. Die beperking is er in het Noord-Frans helemaal niet: er is kennelijk één enkel verspreidingsgebied voor alle woorden met palatalisering van oorspronkelijke /û/. Maar wat wél opvalt, is dat dat gebied probleemloos aansluit bij het maximale verspreidingsgebied van de palatalisering in het zuidelijke Nederlands; dat is die bij de afstammelingen van Oudgermaans ‘hûs’. Op kaart 5 geef ik de grens van de twee gebieden; voor het Romaans gebruik ik een woord met /û/ in auslaut: het voltooide deelwoord van perdre. De contekstuele pendant van perdu is een woord als nu, maar dat heeft niet alleen in Limburg, maar zelfs tot in Oost-Vlaanderen zijn velair vocalisme (nû/nou) behouden.
Het zal duidelijk zijn: louter op structurele basis is het lang niet altijd mogelijk om knopen definitief door te hakken. Wij kunnen nu ook nog heel even terugkeren naar het eerste besproken fenomeen, dat van de consonantverscherping in auslaut (§2.2). Het gaat daarbij noodzakelijk om woorden die in Germaans en Romaans vergelijkbare structuren hebben (ze moeten namelijk uitgaan op een stemhebbende obstruent, welke ook). Het is dan ook mogelijk dat wij inderdaad met een ‘ontleend’ verschijnsel van doen hebben. Maar de verspreiding van het verschijnsel in zowat het hele deel van de huidige Romania waar ooit Franken zich gevestigd hebben, legt ook een andere mogelijkheid voor de hand: dat het ook hier om een direct gevolg gaat van de heel oude taalcontactsituatie. Maar ook in deze hypothese is het wel duidelijk dat de tendens door de Germaanse kolonisten meegebracht zal zijn.Ga naar voetnoot19 De tendens heeft in de eeuwen die op de volksverhuizingen volgden immers een absolute greep gekregen op de Germaanse dialecten niet alleen van de taalcontactzone, maar ook van de oude stamgebieden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. BesluitEen voorlopige afronding zou het volgende kunnen zijn. Fonologische parallellen bestaan blijkbaar in ‘maten en gewichten’. Aan de ene kant zijn er de heel erg zichtbare, a.h.w. ‘concrete’ gevallen, die wij met variërende graden van waarschijnlijkheid op ‘simpele’ ontlening terug kunnen voeren, met een gevende en een ontvangende taal. Aan de andere kant van het spectrum staan dan erg abstracte overeenkomsten, die zich aan de oppervlakte op heel verschillende manieren kunnen manifesteren. Bij die categorie kan de ultieme gangmaker van de verandering gemeenschappelijk geweest zijn. In elk geval veronderstelt dat tweede type m.i. een bijzonder intense en waarschijnlijk ook langdurige symbiose; wat onze contactzone betreft kan die dus alleen van de 5e tot de 11e eeuw gesitueerd worden. De symbiose van Germaans en Romaans in de noordelijke Galloromania zou op deze manier dus niet alleen een talige neerslag hebben in het voortbestaan van heterochtone plaatsnamen aan beide zijden van de grens, maar ook in ingebakken tendensen die tot in de hedendaagse dialecten zijn blijven voortleven. In de hier verdedigde optiek is Van Ginneken z'n eerste veronderstelling, in veband met een op ras gebaseerde ‘articulatiebasis’ absoluut overbodig. Wel werkbaar is het idee van de tweede suggestie: dat een tweetalige bevolking voor beide talen een specifieke articulatiebasis ‘verworven’ heeft, die ook bleef na het verdwijnen van de tweetaligheid. De mogelijkheid verhindert natuurlijk niet dat ook in een later stadium tendensen, die zich in één taalgemeenschap ontwikkelden, via tweetalige sprekers in een andere doordrongen. Maar voor dit fenomeen lijkt aanwezigheid van vergelijkbare woorden in de ‘ontvangende’ taal mij absoluut noodzakelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|