Waarde Weijnen,
Wezen we eerlijk: dit is niet het eerste eerbetoon dat u ten deel valt. Er kan een klein boekenplankje gevuld worden met de vriendenboeken en huldenummers die u bij vorige kroonjaren werden aangeboden. Nu, bij de voltooiing van het negentigste levensjaar, is er weer een drietal toegevoegd - een bundel met artikelen van bij u gepromoveerden, de registers op Nederlandse Dialectkunde, en dit nummer van Taal en Tongval, gevuld met lezingen gehouden op het symposium ter ere van uw negentigste verjaardag, op 29 oktober 1999 te Tilburg.
Daarmee laten we dan het boek dat u op die dag in Tilburg werd aangeboden nog buiten beschouwing. Ook dit boek, uw ‘Oude woordlagen in de zuidelijk-centrale dialecten’, is op te vatten als een feestgave, maar dan een feestgave ván u, vóór de dialectologische gemeenschap. Het is hier niet de plaats om een bespreking te wijden dat boek, maar iedereen die dit werk ter hand heeft genomen, zal met ons instemmen dat het hier om een studie van uitzonderlijk niveau gaat; uitzonderlijk voor ons, niet voor u. Met eruditie, belezenheid en inzicht wordt laag voor laag van een wetenschappelijk probleem aangesneden, en naar de ontknoping ziet de lezer met heel wat meer spanning uit dan bij menig roman het geval het is. En passant worden de lexicologie en de historische taalkunde, door sommigen als oninteressant terzijde geschoven, door u terug in het centrum van de variatielinguïstiek geplaatst.
‘Oude woordlagen in de zuidelijk-centrale dialecten’ is, als wij het goed zien, na de uitbreiding van uw werkterrein tot de Nederlandse en daarna de Europese dialectkunde, een terugkeer naar uw eerste liefde: Brabant. Maar het is gelukkig geen eenzijdig terugblikken op een werkzaam leven, niet een in voldoening constateren dat het allemaal wel mooi is geweest. De eigenlijke tekst, vóór het ‘Tot Besluit’, eindigt met een vraag. Er is dus kennelijk nog wat te onderzoeken. En in het ‘Tot Besluit’ merkt u op, naar aanleiding van een overigens niet-Brabantse kwestie: ‘Ik wacht op een sociolinguïstische verklaring.’
Een vraag stellen, ‘op een verklaring wachten’ - het is onder andere deze niet aflatende nieuwsgierigheid die op uw vakgenoten zo'n inspirerende werking heeft. Wie kan bijvoorbeeld het boek ‘Nederlandse Dialectkunde’ openslaan zonder in deze schatkamer van gegevens iets te vinden dat tot vervolgonderzoek uitnodigt? Het zou aardig zijn wanneer er over tien jaar, als we weer een jubileum vieren, een register zou kunnen worden gemaakt van alle plaatsen in de dialectologische literatuur waar naar ‘Weijnen’ is verwezen. Dat zal wel een heel omvangrijk register worden.