heuvel’ (zie F. de Vries, woordenboek de Noord- en Zuid-Nederlandse plaatsnamen 1962, 101).
Soms zal de taalkundige die de niet-semantische formuleringen op het terrein van zijn vak leest enigzins vreemd opkijken. Op blz. 26 wordt van de waternaam Aa gezegd ‘verwant met lat. aqua’. Een juiste formulering zou geweest zijn ‘identiek met lat. aqua’. Op blz. 137 heet het van bo(o)k: ‘van biloken afgeleid’. Hier zou men beter kunnen zeggen: verwant met ‘luiken’. Waar Schr. blz. 148 look een afleiding van beluken’ noemt, is het dan ook correcter. Ook kon schel op blz. 14 beter geen ‘bijvorm bij scholde’ genoemd worden maar ‘ablautend verwant met scholle’. Maar de taalkundige zou ook opmerkingen kunnen maken van minder formalistische aard. Voor het element kater wordt meer dan eens, blz. 79, 108 en 164, van identiteit met keuter(boer) gesproken, het meest positief op blz. 164. Van de andere kant, zegt Schr. blz. 108: ‘maar kater zou specifik oostnederlands zijn’. Maar juist dit specifiek Oost-Nederlandse karakter is een heel groot bezwaar. Voor de Tadelakher te gilze verwijst Buiks 107 wel naar Verdams Handwoordenboek 594 waar tadelne uit tehadelne afgeleid wordt, maar hoewel ik geen beter etymologie kan voorstellen, heb ik enige aarzeling.
Op blz. 10 en 46 neemt Schr. resp in Waasdonk en Aesvort de waternaam Aa aan. Toch levert de s als een soort genitiefaanduiding bij deze vrouwelijke Germaanse - o- stam wel enige moeilijkheid op. Natuurlijk valt op genitieven als moeders en Anna's te wijzen maar díe liggen in een semantisch heel ander vlak. Bij de Soptenberk en de Sopteneik te Gilze etymologiseert Buiks op blz. 59: ‘sopt = soft = zacht’. De overgang van ft > pt is echter wel heel ongewoon. Van de andere kant vind ik de vormen Adyck en Hadyck voor de Haagdijk te Breda toch niet zo vreemd aandoend als Buiks 161, dat men in het eerste element Aa in de betekenis ‘water’ zou moeten zien. Assimilatie van gd > d is niet zo gewaagd. Terloops merk ik op dat toen ik mijn deel van de RND schreef, ik te Breda ook aodijk noteerde. Als parallellen voor deze assimilatie kan ik wijzen op West-Noord-Brabants maodeke ‘processiebruidje’, geassimileerd uit *maagdeke en maatjesharing in 1599 geattesteerd, uit maeghdekens haerinck (zie mijn Etymologisch Dialectwoordenboek 122 en Hans Heestermans, Bergs woordenboek 1997, 40). En zo veranderen veel Hollanders de verbinding schr in woorden als schrijven en schreeuwen tot ss en assimileren ze dus een velare spirant.
Ook ben ik niet erg gelukkig met de formulering van Buiks 75, waar hij sprekend over het woord bever de opvattingen van Carl Helmut volgt en zegt: de naam van het dier bevat een herhaling van het woord bruin, ‘dus dubbel bruin (beer betekent “bruin”)’. Het gaat hier echter niet om een herhaling of tautologie zoals in nl. damhert, nl. lintworm of hgd. kickererbse, maar om een anlautsreduplicatie en die komt voor bij oeroude woorden zoals wiel (vgl. oeng. hweokhol of grieks kuklos). Bij de oude benamingen van de bever: Oudsatsisch bibar, Oudengels beofor, Oudhoogduits bebar, Oudfrans bievre, lat.fiber en Oudindisch balhzu ‘een soort ickneumon’ is er echter geen waar in de eerste lettergreep de r bewaard zou zijn: dus simpel reduplicatie en de door Helmut Carl gegeven vergelijking met Damhirsch enz. is niet ad rem.
Overigens vindt de dialectoloog meer dan een stof tot nadenken. We lezen op blz. 154-155 dat het element heerdgang niet alleen in de Meierij voorkwam maar ook in Gilze, Rijsbergen en Zundert. In dit woord is heerd- identiek met Duits Hirt. Nederlands herder met zijn uit het Romaans afkomstig suffix is jonger. Het zuidelijk deel van de Baronie heeft hier dus een oud relict bewaard. Van zuskel en zijn heterofonen had ik tot nog toe voor het Etymologisch dialectwoordenboek geen attestaties voor West-Noord-Brabant. Die worden nu in meervoud aangereikt in Buiks 70. Voor stork, ‘ooievaar’ is er nu ook een bewijsplaats