| |
| |
| |
A.A. Weijnen
Etymologische invallen
Etymologische invallen 9
Op een kladkaart van ‘wingerd’, gebaseerd op het materiaal Willems, die zich op de ncdn bevindt, trof ik voor een aantal plaatsen in Noord-Brabant varianten met v-anlaut aan, nl. vaeger in Baarle-Nassau en Duizel, veger in Waalre, vègerd in Tilburg, vijger in 's-Hertogenbosch. Botweg een overgang van w- in v- aannemen lijkt mij te gewaagd. Ik vond echter ook in dat materiaal en eveneens in Noord-Brabant druivaeger in Etten en dr¿ivèiger in Ossendrecht en ten overvloede druiweigerd in Essen.
Dit leidt tot de volgende conclusie. Naast wingerd bestond er een samenstelling met druiven als eerste lid. Dat betekende: er was een foneemgroep - v∂w-. Toen daarop de ∂ uitviel, werd de groep -vw- tot v geassimileerd en deze v werd in de niet-samengestelde vorm overgenomen.
Gaarne dank ik drs. P. Vos die voor mij getracht heeft de samenstellingen op microfiches van het oorspronkelijk materiaal te verifiëren.
| |
10
In wbd 884 wordt voor Eizeringen als benaming voor de mannelijke geslachtsorganen bij een bok of ram kàll∂ opgegeven. Als het woord inz. de zaadballen benoemt, is er wschl. een oud overblijfsel in aanwezig. Het woord is dan nl. identiek met ouder nl. kal ‘pit van appel of peer’ en gaat dan terug op een i.e. basis, bij iew 357 als gel- gespeld, die ‘zich ballen’, ‘kogelachtig iets’ betekent. We treffen die basis aan in bv. zweeds dialectisch kalm ‘steenhoop’ en verder van huis in lat. galla ‘galappel’, alb. gogëlë ‘kogel, bal, galappel’, oind. gula-h-. ‘kogel, bal, parel’. Zie voor de verantwoording van deze (en nog andere) vormen iew 357.
| |
11
In H.J.A. Hulshof en A.H.G. Schaars, 'n Kleddeken Achterhooks (1992) blz. 97-98 wordt zowel een bijvoeglijk naamwoord reve ‘zacht (van struc- | |
| |
tuur)’ als rief, rieve ‘kwistig, spilziek’ vermeld. De vormen met ie zijn zeker gelijk te stellen met mndd. rîve ‘mild’, mnl. rîve ‘rijkelijk, ijverig, snel’, onr. rîfr ‘mild, gewenst, rijkelijk’. De ie zet hier de oergermaanse î (en dan ook i.e. ei) voort. Hoogstwaarschijnlijk is er verband met nl. gerieven ‘van het nodige voorzien’, al noemen new 198 en ew 145 de afwisseling ie:ij van bv mnl. gherieven, gherijven: ‘opmerkelijk’.
Verband van deze vormen met reve is semantisch wel wat moeilijk, aangezien ik geen duidelijk semantische parallel kan aantonen. Toch, als men uit zou gaan van een grondbetekenis ‘rijkelijk van het nodige voorzien’ kan men de ontwikkeling tot ‘zacht van structuur’ als betekenisverdichting beschouwen. En ook bij mild liggen de soortgelijke betekenissen ‘vrijgevig’ en ‘zacht’ bij elkaar.
En wat de klank betreft: ablaut van germ. ei:i acht new 198 ‘minder waarschijnlijk’. Maar om de e van reve te verklaren kan ik moeilijk op vormen als schetebaoge ‘boog’ naast nl. schieten of zeen voor zien of legebeest naast nl. liegen of leefde voor nl. liefde (zie Hulshoff-Schaars 103, 148, 172, 72) wijzen, want daar hebben we met ie's met een heel andere oorsprong te maken. Voorlopig kom ik dan toch bij reve niet verder dan een oorspronkelijke nultrap. Zuiver formeel staat er niets in de weg.
| |
12
In ov i 205 wordt voor Goirle hacht ‘haastig, presseerend’ opgegeven. Het woord moet verwant zijn met nl. hachelijk, dat vereenvoudigd is uit hachtelijk en met mnl. hachte ‘gevaar, risico’. Verwant is verder dan oind. sankaʹ ‘bezorgdheid’. Het iew 566 geeft voor deze woorden een wortel k'enk, die in nl. hangen aanwezig is en waarvan iew de betekenis ‘hangen’ ook als de oorspronkelijke ziet.
De betekenisontwikkeling laat zich aldus voorstellen: ‘(tussen hemel en aarde) hangend’ > ‘hachelijk’ > ‘haast vereisend’ > ‘haastig’.
| |
13
De noordoostnederlandse dialecten kennen voor het begrip ‘opgezet, bv. gezegd van een gezicht’ dien(d)erig: zie Hadderingh-Veenstra 75, Ter Laan 166, Sassen 54. Het is duidelijk dat dit woord een afleiding is bij het ww. dienen ‘dik worden, opzetten’, dat door Ter Laan 166 voor het Gronings gegeven wordt. Het wil mij voorkomen dat dit werkwoord verwant is met hgd. dehnen ‘uitzetten’, dat door Kluge21 125 herleid wordt tot gemeengerm. * n anjan, een causativum bij * n inan. Juist deze laatste vorm moet tot dienen geleid hebben.
| |
| |
Als parallel voor de herkomst van de ie zij gewezen op Ruinens stiekel voor stekel en de samenstelling stiek∂droat ‘prikkeldraad’ (Sassen 54). Men hoeft hier immers niet per se aan uit alleen andere dan Germaanse talen bekend i.e. * steig (waarover men zie Nederlands etymologisch woordenboek 695) te denken. Een andere parallel zou het enigszins affectieve bietje voor beetje kunnen zijn. Maar daar moet men van een oergerm. i spreken.
| |
14
Het werkwoord voor ‘zwoegen’ dat G.J.H. Dijkhuis Twents woordenboek3 1991 blz. 500 als klaein spelt en dat daar met verscheidene samenstellingen en een enkele afleiding voorkomt, heeft in het Enschedees een andere tweeklank dan klej, dat aan het nl. klei beantwoordt. H.L. Bezoen, Klank- en Vormleer van het dialect der gemeente Enschede 1938, 22 schrijft nl.: ‘klej klei (maar klèèjn zwoegen, zie Sarauw i 153)’. Het is niet duidelijk hoe Bezoen de verhouding tussen klej en klèèjn ziet, maar de gedachte dat aan een benaming van zwoegen zo iets als ‘in de zware klei werken’ ten grondslag ligt, kan niet zonder meer verworpen worden. Trouwens, ook Enschedees vlèèjn ‘vleien’ heeft een lange èèj. Het zou om een klankwettige ontwikkeling vòòr somantische n kunnen gaan. Ik ben echter eer geneigd, aan een andere etymologie te denken.
wnt vii 3738 kent nl. ook een ww kleien in de betekenis ‘krabben, schrabben’, een werkwoord dat eveneens in het nederduits voorkomt. We vinden het dan ook blijkens Chr. Sarauw, Niederdeutsche Forschungen i Vergleichende Lautlehre der niederdeutschen Mundarten im Stammlande 1921, 153 bv. in mndd kleien ‘krabben’, Ravensbergs klaijjen en Osnabrücks klœ.n n ‘krabben, klauteren’, vormen die Sarauw identificeert met ohgd. klâwen waarvoor hij als lat. vertaling: ‘prurire, scalpere’ vermeldt. Als formele parallel wijst Sarauw op een Twents dèjen ‘dooien’ (te vinden bij J.H. Gallée, Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect, 1895, 66) en Osnabrücks dœ.n n. Vgl. voor de klank oindisch tôya ‘water’, en kymrisch tawwd ‘smelten’.
Wat de semantiek betreft, zij er op gewezen dat wnt vii 3592 bij de betekenissen van klauwen ook ‘met alle macht lopen’ en ‘poot-aan spelen’ geeft.
Die betekenis ligt heel dicht bij die van ‘zwoegen’. Men moet dus van het woord (en begrip) klauw uitgaan.
| |
15
Door Schuermans 370 wordt als Kempens in de betekenis ‘sukkelen, knoeien, talmen’ meggeren vermeld. Een vorm meggelen, door Cornelissen-Vervliet
| |
| |
802 voor het zuiden van de Kempen opgegeven in de betekenis ‘wroeten, mozen in 't slijk’ moet behoudens het achtervoegsel er identiek mee zijn: ‘knoeien’ en ‘mozen in 't slijk’ kunnen immers hetzelfde zijn. Daarnaast wordt door Cornelissen-Vervliet 802 mekkelen opgegeven in dezelfde betekenis. Deze vorm is oorspronkelijker: in meggelen is de bekende spirantisering vòòr l opgetreden. Tenslotte vindt men bij Cornelissen-Vervliet op blz. 799 nog meekelen ‘veel geweld doen om aardappelen of iets anders met spade of riek uit den grond te krijgen’ en ‘langzaam vorderen aan iets’. De betekenisomschrijving lijkt op die van mekkelen, meggelen en meggeren. In deze drie vormen is de medeklinker vòòr l gegemineerd.
Uiteindelijk is meekelen gevormd van een i.e. wortel die in iew 696-697 als mag'- ‘kneten, drücken, streichen’ staat genoteerd en die optreedt in bv. gr. magís ‘geknede massa’, bret. meza ‘kneden’, russ. maslo ‘boter’ en de wgerm. woordfamilie waartoe nl. maken behoort.
Voor mekkelen zij ook verwezen naar mhgd. mechele ‘koppelarij’ dat in iew 697 bij maken gerekend wordt. De umlautsfactor die voor e en ee gezorgd heeft, is ook aanwezig in ofri. makia en oeng. macian.
| |
16
In een deel van de Haspengouw is voor een zeef ries in gebruik en voor het werkwoord zeven riese of rîêse (in een tweetal plaatsen rîêste, één keer het verkleinwoord reske). Zie wld i Afl. 4, blz. 142-146.
Waarschijnlijk is het zelfst. nw. een afleiding van het ww. rijzen, dat, zoals bekend, niet alleen ‘omhoog gaan’ maar ook ‘dalen’ betekent. Men zie hiervoor new 578. Een zeef is immers een hulpmiddel om bepaalde delen uit een verzameling te laten vallen. Men vindt een duidelijke parallel in zij en zijg, eveneens in de betekenis ‘handzeef’ (wld ibid), samenhangend met nl. zijgen (= os., ohgd. sîgan ‘zinken, dalen’ en oe. sîgan ‘zinken’.
Om de stemloosheid van de s in de werkwoordelijke vormen riese en rîêse te verklaren, moet men ervan uitgaan dat deze van het znw. gevormd zijn. De e van reske (in Q 170 Groot-Spauwen) is een verkortingsproduct van door diftongering ontstane ij. Deze is blijkens krt 10 in A. Weijnen Vergelijkende klankleer van de Nederlandse dialecten 1991 daar regelmatig. De t van rîêste is secundair.
| |
17
In wald 1993, 195 worden als Achterhoeks voor schilfers van de huid o.m. schin, skin, schinne en schoet opgegeven. Schin in de betekenis ‘huidschilfers’ wordt in wnt xiv 696 ‘in oostelijke dialecten’ gelocaliseerd. Kiliaen noemde
| |
| |
het Sax en blijkens iew 929 was schin ‘Schuppen im Haar (daraus nhd. Schinn...)’ ook Middel-Neder-Duits. Uit in wald bijgevoegde voorbeelden krijgt men de indruk dat zowel schin (skin) als schoet collectiva zijn. Beide woorden blijken, als men ze etymologisch bekijkt, zowel ‘huidschilfers’ als ‘huid’ te kunnen betekenen. Schin is hetzelfde als ono. skinn ‘huid’ en schoet, dat men vermoedelijk beter als schoed zou kunnen schrijven, moet een heel oude met mobiele s beginnende variant van Achterhoeks hoed (= nl. huid) zijn. Voor verdere etymologie van schin zij verwezen naar iew 929-930, waar van een wortel (s)ken-(d-) ‘abspalten, abgespaltene Haut enz.’ en hogerop van een basis sek- (bv. in lat. secare), uitgegaan wordt.
Voor de vorm schoed verwijs ik verder naar in ed 172 besproken schoed ‘schort’ (= oostfri. schude ‘schort’). De dieperliggende betekenis is hier ‘beschutten’.
| |
18
Refererend aan ed 73 zou ik voor hiemen nog op andere vormen met soortgelijke structuur als hijgen willen wijzen en verder op noors dial. hipa ‘streven naar’, noors hika ‘streven naar’ en op Deens hive ‘zwaar ademen’.
Terwijl men aan de ene kant aan een jongere klankschilderende oorsprong kan denken, lijkt aan de andere kant een gemeenschappelijke i.e. basis van het type kei- niet uitgesloten. Falk-Torp 403 zegt bv. bij de behandeling van Deens hibe: ‘Die grundbedeutung des wortes ist “nach luft schnappen” und die grundwurzel ist dieselbe wie in hige’. Heel dicht bij deze betekenis ligt die van boven reeds vermeld ‘streven naar’.
Wat de m betreft geloof ik niet dat die uit een andere labiaal is ontwikkeld, maar zie ik er een oude wortelverlenging in. Zo vermeldt new 369 dial. kuimen ‘kermen’ naast vormen met n en r, zoals oeng. cwânian ‘jammeren’ en ohgd. queran ‘zuchten’. En verder vindt men naast nl. schreeuwen: niet alleen een kortere vorm in mnl. scrien, os. skrian, ohgd. scrian, ofri skria, alle in de betekenis ‘schreeuwen’, maar verder verlenging met n in ono krina ‘schreeuwen (zonder mobiele s) en wederom met m in ono. hreimr ‘geschreeuw’ (zonder mobiele s), en tenslotte ook in vla., zeeuws schrêême, eng. scream en fri. skrieme.
| |
19
Het door Ghijsen 66 voor Schouwen vermelde begaome ‘beredderen’ is (behoudens het prefix) identiek met got. gaumjan, oijsl. geyma, oeng. n ieman, ono. gomean, ohgd. goumjan, alle in de betekenis: ‘acht slaan op’ (vgl. Feist 1923, 152). Andere Schouwse woorden met een ao-achtige klank
| |
| |
die op wg. au teruggaat, bv hlôve ‘geloven’, ôhe ‘oog’, dôf ‘doof’ (vgl. De Vin par 23) bewijzen de klankwettigheid van de ao tegenover onklankwettig Noord-Bevelands begaeme.
Over het nauw verwante mnl. gome (znw.) schreef Mnl Wb ii 2055: ‘het woord is in het mnl. reeds aan het uitsterven. Het is eigenlijk slechts in algemeen gebruik in de uitdr. goom nemen, en deze uitdr. zelve is nog beperkt tot de poëtische taal. Kil. kent nog goom, vetus, observatio, custodia, consideratio, cura; goom nemen, j goomen. Doch in de 17de eeuw was het woord al gestorven en er is geen spoor van overgebleven’. In het Mnl Wb i 707-709 blijkt begomen wel volop Middelnederlands, maar in wnt ii 1406 wordt bij begoomen alleen opgemerkt: ‘Zie goomen’ en in het in 1900 verschenen wnt v, blz. 417 wordt alleen een begomen bij Hofferus uit 1635 aangetroffen, terwijl van goomen daar gezegd wordt dat na de 16e eeuw er tot dan toe maar één voorbeeld meer van bekend is, nl. een van 1643.
Dit alles bijeengenomen is een nieuw argument voor de in ot ix 161 vlg en tt vi 25-36 verdedigde stelling dat het Schouws het oudste en bestbewaarde Zeeuws is.
| |
20
Pannekeet 290 doet melding van een wfri. ww rieme, dat voorkomt in de zegswijze 't riemt zô maar deur ‘het sukkelt zo maar verder’. Stellig hangt dit woord samen met een Zaans bnw. riemig, waarover Boekenoogen 829 schrijft: ‘riemig, bnw. knorrig, slecht geluimd ten gevolge van ziekte, vooral van herstellende zieken die niets goed vinden en pruttelen over het hun gegeven eten, enz. As iemand riemig is, wordt hij in de regel gauw beter.- Het woord was vroeger ook elders in N.-Holl. bekend. In Hs Kool wordt althans vermeld ‘riemig, ziek.’
wnt xiii 127 noemt riemig ‘van onbekenden oorsprong’.
Als wij uitgaan van de betekenis ‘ziek’, is de oorsprong mogelijk te zoeken in een i.e. basis reu die ‘kapotrijten’ betekend heeft en bv. aanwezig is in oind rávat ‘verbrijzelen’ en dichter bij huis in got. riurjan ‘verderven’ en oijsl. ryrr ‘gering, arm’ (vgl iew 868).
| |
21
Het jaarboekje van Oud-Utrecht 1943, 146 deelt mede dat in Utrecht voor ‘niezen’ venieze gezegd werd (of wordt?). Ongetwijfeld is dit ontstaan uit fniezen (= mnl. fniesen, met als afleiding oeng. fneosung ‘het niezen’). Over de etymologie schaft new 471 verdere inlichtingen. Alleen lijkt het goed erop te wijzen dat wnt xx 1638 nog verniezen ‘niezen’ kent, éénmaal
| |
| |
aangetroffen in de 17e eeuw bij W.D. Hooft, maar zich vergist in de etymologie. wnt beschouwt verniezen nl. als een afleiding van niezen met ver-. Ongetwijfeld echter is de r slechts een verzwarend element, zoals in kernijn < konijn, waarvoor men zie Weijnen 1991, 167, en is de etymologie: verniezen < veniezen < fniezen.
| |
22
In wnt xiii 1380 wordt een nl. werkwoord roppen vermeld in de betekenis ‘plukken, rukken enz.’ en daar terecht met got raupjan verbonden. Het Hattemse znw ròp ‘ruk’ (vgl. Mulder 110) is de tot substantief geworden stam van roppen. De drie genoemde woorden gaan terug op een i.e. wortel, die men in iew 869 als reub kan vinden. Daarvan is ook een adjectief afgeleid: Hattems ròp ˋwrak' en daarvan weer Hattems ròpperig, gezegd van slechte textiel (Mulder 110-111).
Kluge 1899 par. 169 laat adjectieven in de nultrap zowel in transitieve als in actieve betekenis als germ. a-stammen van werkwoordswortels gevormd worden, bv. got. lats ‘traag’ bij got. lêtan ‘laten’. Aangezien de betekenissen ‘wrak’ en ‘van slechte kwaliteit’ dicht bij de betekenis ‘uiteengerukt’ liggen, kan samenhang van de adjectieven met het werkwoord aangenomen worden.
| |
23
Het Noord-Hollandse woord dem wordt in de betekenissen ‘hees’ en ‘schor’ genoteerd door Woudt 1979, 22 voor het Zaanlands en door Pannekeet 1984, 72 voor het Westfries. Formeel lijkt er geen bezwaar tegen, het woord in verband te brengen met een aantal woorden die betrekking hebben op iets visueels: oind. támas-‘duisternis’ perz. tam ‘staar, nl. een oogziekte’, russ. temnotá ‘duisternis’, hgd. dämmerung, ohgd. dëmerunga, oijsl. tham ‘donkere lucht’, mnl. bedemen ‘donker worden’, znl. deemster ‘donker’.
Aan al deze woorden ligt een i.e. basis ten grondslag die ‘donker’ betekent; vgl. iew 1063-1064 en Kluge21 1975, 120. De betekenis van bovengenoemd dem is dan aan synaesthesie toe te schrijven.
| |
24
Ghijsen 60 noteert een ww. bedauwe in de volgende vier verbindingen: bedauwe van de stank, je zou d'r van bedauwe, j'n arte bedauwter van en je bedauwt ervan. Buiten N.-Beveland, Schouwen-Duiveland, Tholen, St.-Philipsland en een tweetal plaatsen op Z.-Beveland wordt bedauwe niet
| |
| |
gebruikt. In alle vier verbindingen zou men het met sterven kunnen vertalen. Dit wijst erop dat het woord identiek is met bij Maerlant voorkomend bedouwen ‘sterven’, een afleiding van o.a. bij Hadewych voorkomend douwen ‘wegsterven’ (zie Mnl. Wb. ii 366). Naast de vormen met ouw komt in het mnl. ook doyen ‘wegsterven’ voor. Deze afwisseling, die op verschil in buigingsvormen berust, wordt behandeld in Schönfeld7 par. 54. Buiten het Nederlands zijn identiek os. doian ‘sterven’, mhgd. töuwen, touwen ‘wegsterven’, en ono. deyia ‘sterven’. Men gaat voor deze woorden van germ aui uit. Verder zijn verwant got. diwans ‘sterfelijk’ en nl. dood. Zie verder Feist 90 en ew 114.
De spelwijze auw bij Ghijsen is slechts een kwestie van spelling. De Vin schrijft voor het Schouwens alleen ou en Van Weel 7 voor het Goerees alleen ow.
| |
25
Het woord bulten in de betekenis ‘stoten’ laat verstek gaan in het wnt. Men vindt het echter wel bij De Bo 175 met als eerste omschrijving ‘stooten bez. met den kop’.
Duidelijk komt zijn verbreiding uit in wvd i, afl. Rund i (160-161), waar bulten ‘met de horens stoten’ als West-Vlaams verschijnt.
Terwijl ew 1991, 99 bult ‘bochel’ terecht van een i.e. basis bhel ‘zwellen’ afleidt, hoort bulten ‘stoten’ bij een i.e. wortel die in het iew 124 als bheld ‘pochen, schlagen’ genoteerd staat en tot het Germaans en Baltisch beperkt blijkt. Naast substantieven als ohgd. bolz ‘korte dikke stok’, oeng. bolt ‘kruisboog’, nl. bout, Zweeds bult ‘stok’ vindt men het ww. terug in hgd. naast halzen voorkomend bolzen ‘ritsig zijn’, no. dial. bolta ‘vooruitstormen’, ouder Deens bolte ‘rollen’, Zweeds bulta ‘kloppen’ en ablautend in lit. beldù ‘kloppen’.
| |
26
In Gallée 1895, 28 wordt voor het Gelders-Overijssels maggelen ‘knoeien’ vermeld. Het is erg verleidelijk dit werkwoord te identificeren met door Bosch 28 genoteerd Heerdes mogelen ‘heen en weer kruipen’, en nog meer met in ed 130 behandeld Drents moggeln ‘knoeien’ (zie nu Kocks 754), maar de a is toch wel vreemd. Die wijst veeleer op een andere, Joodse herkomst. Dijkhuis 639 kent verder in Hengelo magol en schrijft hiervan: ‘nen houwke in 'n bas is 'n ganzen dag magol - als men (een joodse (sic!) veehandelaar) een bultenaar ontmoet is de gehele dag kapot’ en bij Moormann 1932, 333 vinden wij dit woord als macholle ‘slecht, venerisch, dood, bedor- | |
| |
ven, kapot’ (voor de laatste twee omschrijvingen ook als maholle) en op blz. 306 als ‘ziek’, op blz. 101 ook nog als ‘bankroet’ en ‘gek’.
Bepaald verrassend is dan, dat Vasmer ii 180 bij de behandeling van russ. muchlevatj ‘bedriegen’ denkt aan een Duits bargoens moheln dat hij dan weer tot hebr. mâhal ‘besnijden, de wijn vervalsen’ herleidt. Semantisch interessant is dan dat genoemd moheln de betekenis toont van ‘besnijden, speelkaarten door sneetjes kenmerken’. Knoeierij en jood zijn werden in de volksmening vroeger wel vaker met elkaar verbonden. Voor dat a-vocalisme zij verder ook nog gewezen op de russische variant machlevatj (Vasmer ii 180), op door Moormann 1934, 117 vermeld maggelen ‘stelen’ in de dieventaal. Maggelen in de betekenis ‘schrijven’, vermeld in Moormann 1934, 390, is natuurlijk heel goed uit maggelen ‘knoeien’ te verklaren.
| |
27
Rutten 136 kent in het hasp. luug in de betekenissen ‘gulzig’ en ‘welig’, Tuerlinckx 372 spelt voor het hagel. luëg ‘gretig’ en ‘welig’. Aldaar wordt verwezen naar Kiliaen, die luegh (vet.) met ‘auidus, vorax’ vertaalt.
Mogelijk leeft in dit woord een i.e. wortel voort die in iew 655 als lauk wordt aangeduid en o.a. de betekenis ‘slokken’ vertoont. Dat blijkt bv. uit witruss. lykac ‘slokken’ en Homerisch laukaniê ‘keel’.
Klein-Brabants loeiig, waar Tuerlinckx naar verwijst, doet, gelet op zijn tweesyllabige vorm, wat vreemd aan. In de rnd dl i vinden wij echter op de kaarten 37 en 39 ook vormen met un voor ‘droog’ en ‘dopen’. Waarschijnlijk vertoont loeiig een sterk verwant vocalisme.
| |
28
In het dialect van het Gelders eiland, beschreven door Roelofs e.a., blijkt op blz. 31 het woord drel volkomen levend te zijn. Twee betekenissen komen duidelijk naar voren: ten eerste die van ‘rafel’, ten tweede die van ‘enigszins losbandige vrouw’. In een verbinding als 'n lange drel voor ‘een lang meisje’ is de negatieve kleur van die tweede betekenis echter verdwenen. Verder spreekt men er van 'n drel grond voor ‘een stuk grond’ en vindt men het nog in de verbinding drelle en velle voor ‘afval van de slacht’.
Dit wijkt weinig af van wat in de grote Van Dale10, blz. 578 staat: ‘(gew.) lap, leur, vod; - gemeen vrouwmens, del; - vuiligheid’. In het wnt ontbreekt het woord. Trouwens ook Dijkhuis geeft het niet voor het Twents op maar Ter Laan en Kocks kennen het weer goed, zij het in enigszins andere betekenis. Drel van een wicht wordt door Kocks 224 als eigenwijs persoon omschreven; in deze verbinding gaat het in ieder geval om een afkeurenswaard
| |
| |
meisje. Bij Ter Laan wordt echter gebruik ten aanzien van een vrouwspersoon niet (meer) vermeld.
Ter Laan geeft trouwens als betekenis: kronkel in een touw of band en verwijst verder naar de verbinding rellen en drellen, die meer betekenissen blijkt te hebben: kronkels in een touw of koord; vouwen en plooien; hoogten en laagten in nog onontgonnen land; bulten en kuilen in een straat (als ik tenminste het zinnetje: de stroat was vol rellen en drellen zo mag interpreteren). Overigens kent men in Groningen ook een werkwoord drèllen ‘om zichzelf draaien’, zowel overgankelijk als onovergankelijk, een bnw drèls (ook drelsk) ‘om zich zelf draaiend’ en een simpel bnw. drèl ‘om zich zelf draaiend’, ‘scheef’, ‘vermoeid, gez. van oogleden’, tevens voorkomend in de uitdrukking: kòp wòrt mie drèl ‘ik word driftig, nijdig’. Terloops merk ik op dat Ter Laan op blz. 737 deze woorden met e doch op blz. 189 met è spelt.
In het Drents betekent het znw. drel ‘opdraaiing in touw of garen’ en ‘gedraaid garen’. Een betekenis ‘rafel’ wordt daarvoor niet vermeld; over de betekenis ‘eigenwijs persoon’ spraken we reeds. Daarnaast heeft men er ook een bnw. drel ‘sterk gedraaid’ en ‘flink’ en het ww drellen ‘draaien van touw of garen’, ‘verward in elkaar gaan zitten’. Tenslote kent men er nog drelderige varf voor ‘te dikke verf’, een woord dat wel van dit drellen zal zijn afgeleid, en drellig in de betekenis ‘sterk draaiend’.
Het Oostnederlandse drel met zijn familie zet zich nog heel ver in Noord-Duitsland voort. Voor Mecklenburg en Voor-Pommeren vermeldt Hermann-Winter 70 drell in drie betekenissen: ‘gedraaid’, ‘snel’ en ‘monter’. Opvallend is nu dat het znw. drell (naast drillich) ook in het hgd. voorkomt en wel voor ‘Leinengewebe aus dreifachen Fäden’. Kluge21 142 ziet het daar als ontleend aan het mndd., waar het al in de 15e eeuw voorkomt, en in het voetspoor van K. Brugmann verklaart hij het als een afleiding van het telwoord nl. drie. Opvallend is dan zeker dat Kocks voor het Drents van Borger ook een zinnetje noteerde: As de wol spunnen is, mot het dreld worden tot twee- of dreidraods gaoren, maar toch heeft het hier door mij behandelde drel een andere etymologie en hangt het met draaien samen. In de gedachte dat de betekenis ‘rafel’ uit die van ‘draad’ ontstaan is (nb: het woord draad is ook een afleiding bij draaien) verwijzen we naar iew 1071-1072, waar voor draaien een basis ter- ‘draaien’ aangenomen wordt en voor daarmee gevormd germ *n r-el gewezen wordt o.a. op ndd. drillen ‘boren’, ‘kwellen’, mhgd. gedrollen ‘gedraaid’, hgd. drillen ‘winden, boren, kwellen’, oudfri. thralle ‘snel’ en mhgd. hgd. dial drell ‘sterk, vast, stevig, grof’.
Dat voor de Nederlandse woorden niet aan de door Brugmann voorgestelde etymologie gedacht moet worden, vindt steun in het feit dat de oudste
| |
| |
attestatie van het hgd. drell ‘Leinengewebe aus dreifachen Fäden’ slechts tot de vijftiende eeuw terugreikt, terwijl het afleidingssuffix in drel-sk, het oudfriese adverbium thralle ‘vlug’, het verband met het werkwoord drellen, het spel met dat werkwoord in rellen en drellen en de hele semantische en morfologische samenhang op hogere ouderdom dan die specialistische betekenis ‘Leinengewebe aus dreifachen Fäden’ wijzen.
| |
29
In een oude aantekening uit 1949 vond ik als in gebruik te Kaatsheuvel het woord kreeuw in de betekenis snij- of kloofwond. Onlangs gaf ook Van der Made 39 kreeuw ‘grote wond’. Mogelijk zit er een basis onder die ook als aanwezig verondersteld kan worden in gri. graphein, dat niet alleen ‘schrijven’ maar ook ‘schrammen’ en ‘inkrassen’ betekent, verder in nl. krauwen en Lets gripsta ‘schram’, alle woorden waarvoor iew 392 een basisbetekenis: ‘ritzen und Verwandtes’ aanneemt. Enigszins los van deze groep staat lit. graizai ‘snede’ dat een ander vocalisme: ai vertoont maar wel in de anlaut meer met kreeuw overeenstemt.
De bij Cornelissen en Vervliet 711 opgegeven betekenis ‘groot stuk brood of vlees’, die kreeuw in de westelijke Kempen heeft, is natuurlijk ook nog uit de basisbetekenis ‘ritzen und Verwandtes’ af te leiden; vgl. als semantische parallel een snee brood. Maar er is ook nog een werkwoord kreeuwen dat door Cornelissen-Vervliet 2243 en wnt viii 14 wordt vermeld in de betekenis ‘schreeuwen, jammeren’ en voor het geluid van de leeuwerik. Met behulp van het begrip synaesthesie kan ook hier echter aan de samenhang van de twee betekenissen, de een een tactiele, de ander een auditieve gedacht worden. De betekenis ‘ruziën, bekvechten’ tenslotte, die door Scholtmeijer 81 voor Zuid-Utrecht en aangrenzend Zuid-Holland wordt opgegeven, is goed uit die van ‘schreeuwen’ af te leiden.
| |
30
In Boekenoogen 648 wordt voor de Wormer een uitdrukking de mor is er uit vermeld waarin mor ‘levenskracht, fut’ betekent. Ter verduidelijking wordt naar een variant nor verwezen, die overigens alleen elders voorkomt. Van dit nòr zegt Boekenoogen 674 dat het alleen voorkomt in de uitdrukking: er zit geen nor in en verder wijst hij nog op norrie in de betekenissen ‘kracht’ en ‘opgewektheid, pleizier’. Wat de ie van dit laatste woord betreft, zou ik willen verwijzen naar nl. ruzie, dat ontstaan is uit ouder nnl ruse. ew 314 spreekt hierbij van ‘verduidelijking van de toonloze uitgang’. Ook wanneer er voor norrie geen norm met -e valt aan te wijzen zou ie bij dit woord voor
| |
| |
een abstract begrip als verzwarend element kunnen zijn toegevoegd.
Wat verder de oorsprong van dit woord betreft, waarvoor wnt ix 1126 geen etymologie geeft, meen ik te mogen wijzen op een i.e. basis ner (magische Lebenskraft) die in iew 765 besproken wordt en voorkomt in oi nár-‘man, mens’, Bretons nerz ‘kracht’, lit. nóras ‘wil’, gr. anêr ‘man’ en waarschijnlijk ook in oind. sunrn ta ‘vol levenskracht’.
Een nultrap (die voor nor moet worden aangenomen) treft men in oind. sunrn ta ‘levenskracht’.
De overgang van nor in mor is vermoedelijk aan volksetymologie toe te schrijven, maar welke. Overigens hoeft men zich bij een geïsoleerd woord als dit over onklankwettigheid niet te verwonderen.
| |
Afkortingen
anko = Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling |
ed = A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek 1996 |
ew = J. de Vries en F. de Tollenaere, Etymologisch woordenboek15 1991 |
iew = J. Pokorny, Indogermanisches etymologisches Wörterbuch |
Mnl Wb = Middelnederlandsch Woordenboek |
new = J. de Vries en F. de Tollenaere, Nederlands etymologisch woordenboek 1971 |
ot = Onze Taaltuin |
ov = Onze VOlkstaal |
rnd = Reeks Nederlandse Dialektatlassen |
wald = Woordenboek van de Achterhoekse en Liemerse dialecten |
wbd = Woordenboek van de Brabantse dialecten |
wf = Woordenboek fan de Fryske taal |
wld = Woordenboek van de Limburgse dialecten |
wnt = Woordenboek der Nederlandsche taal |
wvd = Woordenboek van de Vlaamse dialecten |
| |
| |
| |
Bibliografie
Bezoen, H.L. |
|
1938 |
Klank- en Vormleer van het dialect der gemeente Enschede. |
|
Boekenoogen, G.J. |
|
1896 |
De Zaansche volkstaal. |
|
Bosch, L. |
|
1940 |
Beknopt Heerder woordenboek. |
|
Cornelissen, P.J. en J.B. Vervliet |
|
1899-1939 |
Idioticon van het Antwerpsch dialect. |
|
De Bo, L.L. |
|
1892 |
Westvlaamsch idioticon. |
|
De Vin, A. |
|
1952 |
Het dialect van Schouwen-Duiveland. |
|
Dijkhuis, G.J.H. |
|
1991 |
Twents woordenboek3. |
|
Dijkstra, W. |
|
1900-1911 |
Friesch woordenboek. |
|
Falk, H.S. - A. Torp |
|
1960 |
Norwegisch-Dänisches etymologisches Wörterbuch I-II2. |
|
Feist, S. |
|
1923 |
Etymologisches Wörterbuch der gotischen Sprache2. |
|
Gallée, J.H. |
|
1895 |
Woordenboek van het Geldersch-Overijsselsch dialect. |
|
Ghijsen, Ha. C.M. |
|
1964 |
Woordenboek der Zeeuwse dialecten. |
|
Hadderingh, H. - B. Veenstra |
|
1988 |
Drents woordenboek. |
|
Herrmann-Winter, R. |
|
1985 |
Kleines plattdeutsches Wörterbuch. |
|
Jaarboekje van Oud-Utrecht |
|
1943 |
|
|
Kamman, A. |
|
Woordenlijst van het dialect van Kuinre. |
|
Kluge, F. |
|
1899 |
Nominale Stammbildungslehre der altgermanischen Dialekte2. |
|
Kluge, F. |
|
1975 |
Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache21. |
|
Kocks, G.H. |
|
1996-1997 |
Woordenboek van de Drentse dialecten. |
|
Moormann, J.G.M. |
|
1932 |
De geheimtalen. |
|
Moormann, J.G.M. |
|
1934 |
De geheimtalen, Bronnenboek. |
| |
| |
Mulder, Ko |
|
1992 |
Woordenboek Hattems dialect. |
|
Pannekeet, J. |
|
1982 |
Westfries woordenboek. |
|
Roelofs, G. en I., J. en Th. Willemsen, A.H.G. Schaars |
|
1991 |
Käöbelend aover 't eiland van daerp tot dörp. |
|
Rutten, A. |
|
1890 |
Bijdragen tot een Haspengouwsch idioticon. |
|
Sassen, A. |
|
1953 |
Het Drents van Ruinen. |
|
(Schönfeld) = A. van Loey |
|
1964 |
Schönfelds Historische grammatica van het Nederlands7. |
|
Scholtmeijer, H. |
|
1993 |
Zuid-Utrechts woordenboek. |
|
Schuermans, L.W. |
|
1865-1870 |
Algemeen Vlaamsch idioticon. |
|
Ter Laan, K. |
|
1952 |
Nieuw Groninger Woordenboek2. |
|
Tuerlincks, J. |
|
1886 |
Bijdrage tot een Hagelandsch idioticon. |
|
Van Dale |
|
1992 |
Groot woordenboek der Nederlandse taal12. |
|
Van der Made, J. |
|
1997 |
Oit ôôs dialect. |
|
Van Weel, M.A. |
|
1904 |
Het dialect van West-Voorne. |
|
Vasmer, M. |
|
1958 |
Russisches etymologisches Wörterbuch I-II 1976, 1979,. |
|
Weijnen, A. |
|
1991 |
Vergelijkende klankleer van de Nederlandse dialecten. |
|
Woudt, K. |
|
1979 |
Zaans van A tot Z. |
|
|