Taal en Tongval. Jaargang 50
(1998)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
BoekbesprekingenAimé van Reydt, Dialect en onderwijs in Emmen. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de Letteren. Thesis Publishers. Amsterdam 1997. 225 blzz.De auteur van dit proefschrift werd in Brussel geboren, maar leefde vanaf zijn vroege jeugd in Nederland. Hij studeerde Nederlands op M.O.-A en -B-niveau, was als docent verbonden aan de opleiding voor kleuterleidsters in Emmen, na het behalen van zijn doctoraal in Amsterdam doceerde hij taalbeheersing aan de Pabo in Emmen en aan de Hogeschool Drenthe. Thans doet hij hetzelfde, eveneens in Emmen, op havo/vwo-niveau. Dit uittreksel van zijn curriculum vitae zal duidelijk maken dat hij weet waarover hij schrijft. Hij is theoreticus, maar ook vertrouwd met de praktijk van eerste taalverwerving en de onderwijsproblematiek van kinderen met een dialectachtergrond. In de inleiding geeft Van Reydt een overzicht van de perioden van toe- en afnemende belangstelling voor deze problemen in de 19e en 20e eeuw. Tegen dat overzicht heb ik enig bezwaar. De overgang van overheersend dialectgebruik naar standaardtaal beschrijft hij als een verandering die volgt uit de ontwikkeling van de gesloten agrarische samenleving naar de grotere mobiliteit van de industriële maatschappij. De ‘verticale’ verschillen stelt hij hier niet aan de orde. In de Franse tijd heeft de regering met wettelijke maatregelen de schrijftaal bevorderd en het gebruik van dialect in de lagere school (nu basisschool genoemd) proberen tegen te gaan. In Als niet komt tot iet (1989) heb ik daarover uitvoerig geschreven. Het neerzien van ‘Randstad’ op ‘Landrand’, d.w.z. de verwerping van niet-Hollands Nederlands, ging gepaard met het neerzien op de bewoners van het deel van ons land waar dit gesproken werd. De rijkdom in de handelsprovincies keek neer op de arme sloebers van zuid en oost. Daarin is nu, in het einde van de 20e eeuw, wel iets veranderd, maar de oude aanmatiging is nog niet helemaal uitgebannen. Velen, ik denk de meesten, zijn zich dat niet bewust, evenmin als de leraren in het onderzoek van Van Reydt. Alleen het onderwijs zal het gestichte kwaad ongedaan kunnen maken. Als volgens Van Reydt de herleving van de interesse voor dialecten door invloed van de sociolinguistiek, in de jaren '60 en '70 van deze eeuw, vooral een nostalgisch en folkloristisch karakter heeft, moet ik hem toegeven dat die elementen zeker meespelen, maar het woord ‘vooral’ zou genuanceerd moeten worden. Wie zijn nostalgisch en wie zijn folkloristisch bezig? Spelen er geen andere gevoelens en overwegingen mee die voor de buitenstaander moeilijk herkenbaar zijn? Is het woord folkloristisch niet misleidend in dit verband? Verwijst het woord folklore in de door Van Reydt bedoelde zin niet meer naar de hele of halve buitenstaander dan naar degeen die de streektaal als dagelijkse taal gebruikt zoals de randstedeling het Nederlands en de Londenaar het Engels? Hij merkt terecht op dat een positieve houding tegenover dialecten samenhangt met de kennis daarvan, een kennis die door de handboeken onvoldoende wordt gegeven. Het grondige onderzoek van het zoge- | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
naamde Kerkrade-project is buiten Limburg ternauwernood herhaald, omdat de belangstelling voor de taalproblemen van allochtone jongeren zodanig de aandacht vroeg, dat het onderwijs daarop werd gericht en ingesteld, en dat het niet kwam tot iets vergelijkbaars voor jongeren met een dialect-achtergrond. Hoewel de rechten op onderwijs ook in eigen streektaal in de wet erkend worden, is het buiten Friesland niet gekomen tot een aanpassing van het onderwijs aan dat recht. Ondanks gerechtvaardigde pogingen om een vak ‘taalkunde’ in het onderwijs in te voeren, heeft de staatssecretaris die dat in haar portefeuille heeft, geweigerd plaats ervoor in te ruimen. Ook haar ontbreekt dus de kennis om de noodzaak daarvan in te zien. En zo hebben we de situatie gekregen dat Fries de tweede officiële taal in Nederland is, dat het Nedersaksisch en het Limburgs onder het Europese Handvest voor regionale talen en minderheidstalen erkend zijn als regionale taal en dat zelfs de minste kennis over deze communicatie-middelen aan de leerlingen onthouden wordt. De voorwaartse stap van de ene staatssecretaris wordt door de achterwaartse van de ander teniet gedaan. De herleving van de belangstelling voor dialecten is ook ontstaan uit een gevoel van rechtvaardigheid, omdat niet alleen allochtonen, maar ook autochtonen recht hebben op verantwoord onderwijs in de doeltaal, de tweede taal. De gevraagde inspanning bij leraar en leerling is anders als het verschil tussen de twee talen groter is, maar gecompliceerder als het verschil kleiner, de taalelementen meer verstrengeld zijn. In beide gevallen zijn kennis, ervaring of inlevingsvermogen noodzakelijk om de problemen in te zien. De eentalige, degeen die ongemerkt van de ene stijl in de andere overgaat (‘Wie spreekt wat tegenover wie waarover’), kan zich moeilijk inleven in de problemen van de twee- of meer-talige die van taal moet veranderen afhankelijk van gesprekspartner, gespreksonderwerp of taal-omgeving. In het hoofdstuk over de theoretische achtergronden worden de verhoudingen van standaardtalen, regionale en sociale dialecten uiteengezet. Dat is duidelijk voor taalkundigen en geïnteresseerden die over voldoende kennis van deze materie beschikken en niet beheerst worden door het vooroordeel van de minderwaardigheid van regionale talen ten opzichte van standaardtalen, een vooroordeel dat zonder ‘taalkunde’ niet of moeizaam veranderd wordt. Voor een goed begrip van alle taalproblemen in de communicatie is enige kennis ervan onontbeerlijk. Het onderzoek van Van Reydt werpt licht op de, vaak onbewuste, kloof tussen houding en kennis. Het was gericht op de houding van leerkrachten, zowel in het basis- als in het voortgezet onderwijs, en van pabo-studenten, ook op hun kennis van de theorie en de voorkomende problemen. Daarnaast is een aantal leerlingen van groep 8 van een basisschool onderzocht op kennis van woorden en syntactische verschijnselen, op hun vaardigheid in het herkennen van dialectismen uit hun eigen dialect in vergelijking met Nederlandse constructies. Na de bespreking van de taalkundige achtergronden en het onderzoeksgebied worden opzet en resultaten van het leerkrachtenonderzoek beschreven, gevolgd door het leerlingen-onderzoek. Hiervoor heeft de auteur enkele, meer gebruikte, toetsen ontworpen voor leerkrachten en leerlingen. Bij de leerkrachten ligt de nadruk op de beoordeling, zoals bij de matched-guise-toets en de attitudetoets, bij de leerlingen op het vermogen de beide talen, het regionale dialect en het standaard-Nederlands, te onderscheiden. Voor de matched-guise-toets is een geluidsband gemaakt waarop een jongen en een meisje een tekst in dialect en in Nederlands voorlezen, afgewisseld met dezelfde Nederlandse tekst, gesproken door twee leerlingen uit Alkmaar. Uit de gebruikelijke begrippenparen zijn er 11 gekozen die ook gebruikt zijn door Diederen e.a. (1980) bij hun onderzoek naar de | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
houding van PA-studenten tegenover dialect en dialectgebruik. De veranderingen ten opzichte van dit oudere onderzoek worden verantwoord. Ook de opzet van andere toetsen wordt beschreven. Bij de kennis-toets gaat het om de theoretische kennis van taal en dialect en de herkenning van dialectinterferenties. Van 6 opstellen werden 2 versies aan de leraren voorgelegd ter beoordeling. In een van de beide waren 5 extra fouten aangebracht, die door het dialect veroorzaakt waren. Tegen dit onderzoek heb ik het bezwaar dat onduidelijk is wat als Nederlands beschouwd wordt en waarop dat oordeel gebaseerd is. In de beschrijving van de opsteltoets wordt op blz. 59 het werkwoord wezen beschouwd als dialect tegenover zijn als Nederlands. De ans (2e dr.) geeft bij wezen als enige informatie ‘informeel’; Van Dale (11e dr. 1984) geeft tal van uitdrukkingen waarin het woord gebruikt wordt, zonder restrictie. Ongeveer 40 jaar geleden moest ik van mijn MO-leerlingen in Rotterdam horen dat mijn wezen substandaard was, een dergelijke veroordeling heb ik in Amsterdam nooit gehoord. De ontwikkeling van wezen- naar zijn-gebruik heeft Van Haeringen (1954) beschreven, het gaat me echter te ver om nu al wezen als substandaard of regionaal te beschouwen. Het lijkt me onjuist de grens tussen algemeen en meer regionaal Nederlands zo strak te trekken. Daarmee ontneemt men bovendien de individuele spreker en schrijver de gelegenheid nuanceringen in betekenis of woordgebruik aan te brengen. De persoonlijke vrijheid in kleding en haardracht is de laatste decennia groot geworden, evenals de vrijheid in het gebruik van afkortingen en termen uit vreemde talen. We storen ons dus minder aan voor- of afkeur van anderen. Dat geldt ook voor de articulatie. Hoewel een goede articulatie belangrijk is voor de hoorder, verstaanbaarheid en begrijpelijkheid door een slechte articulatie meer gehinderd worden dan door gevarieerd woordgebruik, is in Nederland de articulatie het stiefkind van het taalonderwijs. Het muggenziften ten opzichte van woorden die in het Nederlands zouden moeten en kunnen, schijnt in Nederland toe te nemen. Het komt me voor dat het taalonderwijs accenten zou moeten verleggen, naast de wenselijkheid taalkennis toe te voegen. De begrijpelijkheid wordt ternauwernood benadeeld door ‘op bed’ in plaats van ‘in bed’, door ‘stropdas voor’ i.p.v. ‘stropdas om’, door ‘wonings’ i.p.v. ‘woningen’, door ‘in huis’ i.p.v. ‘thuis’. Bij een contrastieve analyse van de beide talen dringen dergelijke ‘fouten’ waarschijnlijk sneller tot de leerlingen door. Een schokkende uitkomst van het onderzoek wordt door Van Reydt in zijn conclusie (blz. 150) verwoord: ‘Uit het Leerkrachtenonderzoek komt een discrepantie tussen de attitude en het gedrag van leerkrachten naar voren. De attitudetoets laat over het algemeen een positieve houding tegenover het dialect en de dialectsprekers zien. Het gedrag zoals dat uit de matched-guise-toets blijkt, is daarmee echter in tegenspraak. Het meest saillante voorbeeld van deze discrepantie is het gegeven dat bij de kennistoets 97% van de leerkrachten aangeeft het oneens te zijn met de stelling, dat dialectsprekers minder intelligent zouden zijn dan standaardsprekers, terwijl bij de matched-guise-toets het verschil in beoordeling ten nadele van de dialectspreker juist bij het persoonlijkheidskenmerk intelligentie het grootst is’. Bij deze beoordeling vond Van Reydt ook een verschil tussen leerkrachten en pabostudenten. Hij schrijft dit verschil toe aan het feit dat de eersten meer ervaring hebben in de omgang met deze leerlingen dan de anderen. De afstand tussen houding (attitude) en oordeel is dus in Emmen heel groot, groter dan het resultaat van oudere onderzoeken in zuidelijker dialectgebieden, meen ik me te herinneren. Dat verschil kan meer dan een oorzaak hebben. De verhouding dialect-standaardtaal is in Emmen anders of de maatschappij is in de verlopen periode veranderd en daarmee de houding en het gedrag. Waarschijnlijk hebben deze factoren invloed gehad op de resultaten, maar het komt me voor dat de houding het meest veranderd is door verandering van | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
normen. Dialecten zijn niet alleen voor leerkrachten, ook voor anderen meer aanvaardbaar geworden. Dat zeggen mensen tenminste, maar in de praktijk zijn velen nog even afwijzend als de leerkrachten in het onderzoek van Van Reydt. Eentaligen hebben gedurende een à anderhalve eeuw geleerd van hun leerkrachten dat dialecten minderwaardig zijn, dat ze uitgeroeid moeten worden. In het grootste deel van deze periode is door taalkundigen gezegd en geschreven dat dit een misverstand is, dat ‘dialecten’ volwaardige talen zijn en dat de standaardtaal gebouwd is op het Hollandse dialect, om een algemeen communicatiemiddel te hebben voor sprekers van verschillende streektalen. De linguistiek heeft al eeuwen lang gewezen op de overeenkomsten en later ook de verschillen tussen dialecten en standaardtalen, de sociolinguistiek heeft in de laatste halve eeuw dit in een theoretisch kader geplaatst, maar deze kennis is niet tot de meerderheid van de taalgebruikers doorgedrongen, want het vak taalkennis ontbrak in het onderwijs. Zijn onderwijspraktijk had Van Reydt gebracht tot het stellen van twee vragen: welke invloed heeft de dialectachtergrond op de beoordeling door de leerkracht en is een lesprogramma gebaseerd op contrastieve analyse geschikt om de leerlingen te helpen bij het vermijden van interferentiefouten? Het antwoord op de eerste vraag, dat hiervoor al ter sprake kwam, was van dezelfde aard als in de oudere onderzoekingen, nl. dat leerlingen met een dialectachtergrond lager beoordeeld werden dan standaardtaal-sprekende leerlingen. Dit bleek met name uit de opsteltoets en de matched-guise-toets voor de leerkrachten. Hetzelfde verschijnsel was in de jaren 70 en 80 geconstateerd in andere gebieden zoals Noord-Brabant, Limburg en Groningen. Het aantal fouten bij de nu onderzochte groep 8 was zo groot dat alleen daardoor al de beoordeling wel lager moest uitvallen, maar deze beperkte zich niet tot het terrein van fouten, ook de persoonlijkheidskenmerken zijn er door beïnvloed. Het grootste verschil bestond bij de beoordeling van de intelligentie, die weer de voorspelling van de schoolcarrière beïnvloedt. Alleen voor het gevoel voor humor vond Van Reydt een gunstiger beoordeling van de leerlingen met dialectachtergrond dan van de standaardtaalsprekers. Bij oudere onderzoekingen, zowel in binnen- als buitenland, werden meestal betrouwbaarhieid en sociaal gevoel ook positief beoordeeld. Wijst dit op een verandering van de maatschappij of houdt het mogelijk alleen verband met het repertoire van popgroepen? De uitkomsten van het onderzoek in Emmen verschillen niet wezenlijk van die van oudere onderzoekingen, van het Kerkrade-onderzoek tot onderzoekingen in het buitenland waaraan Hagen refereert in zijn Dialect en school (1982). Ondanks het Europese Handvest is er sedertdien weinig veranderd. Dat zal ook niet gebeuren zolang het taalonderwijs het bestaan van ‘dialecten’ in feite ontkent. Taalonderwijs, gebaseerd op taalkennis bij leraar en leerling, dat gebruik maakt van contrastieve analyse en gepaard gaat met een positieve houding, wordt door Van Reydt terecht aanbevolen. De voorstellen van de Commissie Onderwijsvernieuwing Eindexamenprogramma's Nederlands zijn een belangrijke stap in de goede richting. Maar, zoals ik het begrepen heb uit Kennis over taal en taalverschijnselen (Hulshof/Hendrix 1996) zou, naast contrastieve analyse, meer nadruk gelegd moeten worden op variatie afhankelijk van de regionale situatie van de school, op de attitude, op de gedeeltelijke overeenkomst tussen allochtone en autochtone situatie. Bovendien zou al in de basis-school hiermee een elementair begin gemaakt moeten worden. Alleen dan is het mogelijk de afstand tussen attitude en gedrag in een of twee generaties zo te verkleinen dat ze niet alleen met elkaar in overeenstemming komen, maar ook door taal- en taalgebruikskennis de afstand tussen sociale en regionale groepen verkleinen.
Jo Daan | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
Charlotte Gooskens, On the role of prosodic and verbal information in the perception of Dutch and English language varieties. Dissertatie Nijmegen, NWO 1997.De auteur beschrijft in dit boek haar pogingen om te komen tot een bepaling van de ‘afstand’ tussen het standaard-Nederlands en een aantal dialecten. In hoofdstuk 1 wordt een uiteenzetting over de eigen methode gegeven; in hoofdstuk 2 beschrijft ze enkele voorgaande onderzoekingen en wijst op de verschillen in methode. Het zijn in chronologische volgorde: Daan/Blok, de dialectindelingskaart in Van Randstad tot Landrand 1969, Van Hout en Münstermann 1981, Hoppenbrouwers en Hoppenbrouwers 1988, Van Bezooijen 1994/1995, Nerbonne en Heeringa 1996. De gegevens die Hoppenbrouwers en Nerbonne gebruikt hebben noemt de auteur wel objectief, maar het tijdsverloop tussen de opnamen voor de eerste en de laatste atlas van de Reeks Blancquaert is te groot om gebruikt te kunnen worden. Alleen in het onderzoek van Gooskens zelf is aandacht besteed aan de rol van intonatie en wat de verbale component genoemd wordt, waarin woorden, klanken, morfologie en syntaxis fungeren. Na de beschrijving van het onderzoek in Nederland en België volgt dat van Engelse varianten. Doel van het onderzoek is de bovengenoemde afstand te bepalen en na te gaan of de prosodische verschijnselen een rol spelen bij de bepaling daarvan. Het onderzoek in Nederland betreft zes varianten, standaard-Nederlands in Nederland en in België en vier regionale varianten, Bedum in Groningen, Maastricht in Zuid-Limburg, Den Haag en Uitbergen in Oost-Vlaanderen. Het onderzoek in Engeland omvat eveneens zes varianten, de standaardtaal en vijf regionale. Om het aandeel van de prosodische verschijnselen te bepalen werden op de geluidsband opgenomen fragmenten zo gemanipuleerd, dat naast de volledige informatie, de verbale, respectievelijk de prosodische afzonderlijk beluisterd en beoordeeld konden worden. Hieruit blijkt dat de prosodische informatie gering is. Voor de Engelse varianten is dit groter, maar beperkt tot varianten in de periferie. De fragmenten werden beoordeeld door standaardtaalsprekers die niet uit de onderzochte plaatsen of de naaste omgeving daarvan afkomstig waren. Het onderzoek is zorgvuldig opgezet, sprekers en luisteraars zijn getest en beoordeeld op hun geschiktheid en vaardigheid om hun taak uit te voeren, toch is hierbij niet kritisch genoeg geöopereerd. Een groep luisteraars die standaard-Nederlands spraken, kwam niet uit de plaats waarvan het dialect onderzocht werd, of uit de naaste omgeving daarvan. Vijf luisteraars echter kwamen wel niet uit Den Haag zelf, maar wel uit vijf plaatsen in Zuid-Holland ten oosten en zuidoosten daarvan. De geografische afstand tussen luisteraars en sprekers was in dit geval veel kleiner dan bij Maastricht en Bedum. Bovendien kan het Haags vaker gehoord worden via radio en televisie dan met de andere regionale varianten het geval is. Uit de drie noordelijke provincies is geen enkele luisteraar afkomstig, de meest noordelijke herkomstplaats is Zwolle. Provincies en delen van Nederland die niet of bijna niet vertegenwoordigd zijn in de groep luisteraars zijn Friesland, Groningen, Drente, Zeeland, Noord-Holland benoorden het IJ, de Waddeneilanden en de IJsselmeerpolders. De spreiding in herkomst van de luisteraars is beslist onvoldoende en had met weinig moeite groter en evenwichtiger gemaakt kunnen worden. Bij een tweede onderzoek werd aan de sprekers van een van de genoemde varianten gevraagd te oordelen over de afstand van de varianten ten opzichte van het Nederlands. Ze luisterden dus zowel naar hun eigen variant als naar de andere regionale varianten. Ik vond geen toelichting van wat bedoeld wordt met ‘afstand’. Vóór het onderzoek hebben de luisteraars vragen moeten beantwoorden waaruit enige kennis van taalvarianten in Nederland en België, respectievelijk Engeland, moest blijken, maar voor Nederland in ieder | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
geval - Engeland kan ik niet beoordelen - moesten vragen beantwoord worden, die een ervaren dialectoloog niet stellen zou. Er is namelijk gevraagd of men het dialect van... (volgen de namen van de provincies) zou kunnen herkennen. Voor provincies als Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg is dat een zinloze vraag, omdat de dialectvariatie daar te groot is om de vraag zo te stellen, voor de overige provincies kan het antwoord bruikbaar zijn. Waarschijnlijk is alleen gevraagd naar de indruk van de luisteraar. Het antwoord van deze zal op deze wijze bepaald zijn door subjectieve gevoelens en onbekende motiveringen. Zijn of haar herkomst was bekend. Beide groepen luisteraar bestonden uit studenten aan een universiteit of een instituut van vergelijkbaar niveau. De bedoeling was om daarmee homogene groepen samen te stellen. Ik vraag me af of dit soort homogeniteit voldoende waarborgen geeft. Verschillende taalhoudingen, d.w.z. de bereidheid een spreker van een variant tegemoet te komen of deze onwelwillend af te wijzen, en allerlei gradaties daartussen, komen in alle lagen van de maatschappij voor. Ik vond geen aanwijzingen dat daarnaar bij de luisteraars onderzoek gedaan is. De tekortkomingen van dit onderzoek in Nederland zijn het gevolg van onvoldoende kennis van de varianten, van onvoldoende spreiding van de luisteraars, van te weinig varianten (twee in het uiterste noorden en zuiden, een stadsdialect in de Randstad en maar één variant in België) en onduidelijkheid van het doel doordat het begrip afstand niet gedefinieerd is. Welke vraag of vragen moesten de luisteraars beantwoorden? Is het begrip ‘perceived distance’ bij alle luisteraars uit dezelfde of vergelijkbare elementen opgebouwd geweest? Dit is niet waarschijnlijk en dan is een aantal van 6 varianten en 2 × 24 luisteraars te weinig. Voor het onderzoek in Engeland gelden de bovengenoemde bezwaren in dezelfde mate. Onvoldoende kennis van de Nederlandse standaardtaal bij deze auteur lijkt ook een negatieve rol te spelen. Dit viel me, vanzelfsprekend, het meeste op in haar beschrijving van de dialectindelingskaart in ‘Van Randstad tot Landrand’. Dit onderzoek naar de meeste taalvarianten, met behulp van de meeste beoordelaars, in vergelijking met de andere genoemde onderzoeken, is door Gooskens verkeerd geïnterpreteerd. Ze heeft niet gelezen wat er in de toelichting staat, ze heeft aan de tekst een verkeerde interpretatie gegeven. Ze heeft nl. aangenomen dat de oplopende cijferreeks op de indelingskaart van Daan aangeeft dat de taalvarianten met elk hoger nummer verder afwijken van het standaard-Nederlands. Maar er is slechts sprake van groter wordende afstand in het gebied met de laagste nummers, het gebied langs de Noordzeekust waar dialecten gesproken worden die het meest bijgedragen hebben tot het standaard-Nederlands. De gevolgtrekking dat de geringere verstaanbaarheid betekent dat de afstand tot de standaard groter wordt is begrijpelijk. Ik had het maar exacter moeten formuleren. Maar nergens staat dat oplopende nummers overeen zouden komen met groter wordende afstand van de taalvarianten. Ze zijn niet meer dan een ‘bijnaam’ om er beknopter over te kunnen schrijven en om de ermee aangeduide dialecten door de lezer gemakkelijker terug te kunnen vinden. Dit kwaad is mogelijk ontstaan door de vele zwart/wit-herdrukken van de kaart, waarin geen poging gedaan is de kleurverschillen recht te doen, maar alleen de nummers afgedrukt zijn. Een tweede voorbeeld van een vreemde uitspraak is te vinden op blz. 11/12, waar bronnen voor objectieve verschillen vermeld worden. Nadat de kaarten van de Reeks Blancquaert genoemd zijn, wordt geschreven dat de informatie met de hulp van vragenlijsten die naar informanten gestuurd werden, verzameld is. Dat is wel het geval bij andere atlassen, juist niet bij de atlassen van de Reeks. Uit de volgende zinnen blijkt dan ook dat ze hier isoglossenkaarten op het oog heeft. Over de prosodische verschijnselen in Maastricht schrijft de auteur dat het tegen de verwachting was dat deze bij de herkenning geen groter invloed hadden dan elders. Ik vermoed dat hierbij ook onbekendheid van de luisteraars een rol grespeeld heeft. Ik herinner me nl. | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
een Filologencongres in Leuven, waar Prof. Grootaers en Dr. Stevens hun best gedaan hebben Hollanders als Prof. Van Haeringen en mezelf het verschil te laten horen tussen sleeptoon en valtoon. Hoe vaak ze het herhaalden, hoe we ons best deden, we hoorden het niet. Ik herinner me ook een werkgroepbijeenkomst in de Fryske Akademy, waar ik de enige niet-Friessprekende was. Er was een geluidsband gemaakt met een stijgende tweeklank die telkens, minder stijgend herhaald werd en tenslotte overging in een gewone tweeklank. Op het moment dat de stijging was weggevallen staken alle Friezen tegelijk de hand op, ik had het echter niet gehoord. Een gevelariseerde nasaal hoorde ik tijdens een veldonderzoek wel, omdat ik die verwachtte, mijn argeloze assistent hoorde niets. Deze en meer ervaringen wijzen op het belang van herkenning van het bekende en doofheid voor onbekende verschijnselen. Het onderzoek van Gooskens bevestigt dat de intonatie wel enige, maar geen belangrijke rol speelt. Met mijn onderzoek in 1938 ben ik er waarschijnlijk niet helemaal naast geweest. Maar die fragmenten waren uitgezocht met mijn oren, nadat ik de sprekers had geïnterviewd en een fragment van hun spreken vastgelegd had. Ik wist wie ze waren, waar ze vandaan kwamen en was dus verre van onbevooroordeeld. Later heb ik ervaren dat ik veel vaker gebruik maak van verbale elementen om een dialectspreker te plaatsen. Soms is een iets afwijkende realisatie van een klinker of medeklinker voldoende, een andere keer geeft het gebruik van een woord duidelijke informatie. Maar het kan ook gebeuren dat de wijze van articuleren doet denken aan die van een goede bekende. Dan is de conclusie ‘dit praten lijkt op dat praten. Hij of zij zal dus wel uit de zelfde streek komen’. Dat klopt dan bijna altijd. Geen enkel onderzoek, tot nu toe uitgevoerd om ‘linguistische afstand’ te bepalen, is naar mijn oordeel bevredigend. Een onderzoek als dat van Gooskens zou ook wel een bevredigend resultaat kunnen geven als het met veel meer varianten en veel meer luisteraars uitgevoerd werd, zodat de uitkomsten statistisch verantwoord zouden kunnen worden. Dat zou meer mankracht en dus meer geld kosten. Zou dat de moeite waard zijn? Wat willen we met het resultaat? Talen en taalvarianten karakteriseren kunnen we beter met objectieve elementen, waarbij linguisten en fonetici zouden moeten samenwerken. Verstaanbaarheid alleen is onvoldoende voor het wij-gevoel. Geschiedenis, cultuur, geloof, al deze elementen spelen eveneens een belangrijke rol bij de vraag of een groep dialecten samengebracht moet worden onder de werking van het Europees Handvest voor regionale of minderheidstalen, een relevant doel van het karakteriseren van regionale talen, zoals de auteur het op blz. 7 formuleert. Op taalkundige gronden zouden Belgisch en Nederlands-Limburg daarvoor zeker in aanmerking komen, geschiedenis en cultuur zullen dat voorlopig wel onmogelijk maken. Misschien in de toekomst als de verhouding van de bepalende elementen veranderd is. Voor het karakteriseren van een taalvariant geef ik de voorkeur aan objectieve kenmerken.
Jo Daan | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
Dirk Boutkan en Maarten Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg. Klank- en vormleer. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, 1996 (Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut nr 7). viii + 102 pp. ISBN 90-7038951-7; onder dezelfde titel ook verschenen als nr. 2 van de Tilburgse Bronnenreeks uitgegeven door de Stichting tot Behoud van Tilburgs Cultuurgoed.Het moest natuurlijk ooit eens gebeuren en nu is het dan zover: Dirk Boutkan en Maarten Kossmann hebben de eerste taalwetenschappelijk onderbouwde monografie van het Tilburgs geschreven. Het boek is bijzonder overzichtelijk ingedeeld en valt in 8 hoofdstukken uiteen. In een voorwoord wordt de opzet van het boek verantwoord en wordt de gebruikte transcriptie voorgesteld. Daarna volgt een inleiding waarin ‘het Tilburgs’ wordt gepresenteerd (een beschrijving die wat mij betreft wat uitvoeriger had gekund) en krijgt de lezer achtereenvolgens de fonologie, de morfofonologie, het naamwoord, het voornaamwoord, het werkwoord en de postclitica, het telwoord en een selecte bibliografie voorgeschoteld. Als appendix is de dialectenquête (waarom schrijven de auteurs steeds dialekt?) van Weijnen (1952a) opgenomen met de antwoorden van Dirk Boutkan. Er worden in dit boek op een heldere wijze verschijnselen beschreven die niet altijd even gemakkelijk te analyseren zijn. Zo zal het iemand die vertrouwd is met het Tilburgs bijvoorbeeld onmiddellijk opvallen dat de voor dit dialect typische, vrij gecompliceerde klinkerwisseling (waarvoor Boutkan eerder in dit bladGa naar voetnoot1 de term ‘mutatie’ heeft voorgesteld) en de eveneens nogal ingewikkelde werkwoordsvervoeging hier op een overzichtelijke manier uit de doeken wordt gedaan, een prestatie die bewondering afdwingt. Tijdens het ‘Grôot Diktee van de Tilburgse Taol’Ga naar voetnoot2 blijkt elke keer weer dat er verschillende varianten van het Tilburgs bestaan. Aangezien die grote variatie vaak veel stof tot discussie oplevert, is het misschien niet onbelangrijk op te merken dat ik het over het algemeen wel met de auteurs eens ben, zowel wat de theoretische aspecten in de beschrijving als de praktische realisatie van woorden en uitdrukkingen betreft. Wat dat laatste aangaat: in het voorwoord wordt als een van de beperkingen van deze publicatie het feit genoemd dat het hier de grammatica betreft van het Tilburgs zoals dat gesproken wordt door één van de auteurs, Dirk Boutkan, die in 1964 geboren is. Het aangeven van de geboortedatum is niet zonder belang. De schrijver van deze bespreking, wiens beheersingsgraad van het Tilburgs zo ongeveer dezelfde zal zijn als die van db, is vijftien jaar ouder en bespeurt in enkele gevallen al de ‘voortschrijdende ontwikkeling’ waar eveneens in het voorwoord sprake van is. Zo zal ik niet pɪ:r maar pɛ:r zeggen (voor ‘peer’; zin 36, p. 96), maar wel - net als db - ka:s en niet kɛ:s (‘kaas’), een vorm die nog door oudere Tilburgers gebruikt wordt. De sociolinguïstische, geografische en vrije variatie (ik zou ze in die volgorde gezet hebben) waar in het inleidende hoofdstuk sprake van is, maken dat het inderdaad niet overbodig is dat er wordt gepreciseerd (p. 2) dat db achttien jaar aan de zuidrand van het centrum van Tilburg (in de wijk Oerle) heeft gewoond. Behalve deze beperking is er nog een andere keuze die door sommigen aanvechtbaar zal worden gevonden, nl. de door de auteurs gebruikte transcriptie. Er wordt opgemerkt dat | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
‘aangezien dit boek gericht is op taalkundigen’ er gekozen is voor ‘een meer linguïstische orthografie’ (p. ii) en dat er een ‘nauwe fonologische spelling’ gehanteerd wordt (p. iii). In feite is er, zoals dat in de meeste dialectgrammatica's of -woordenboeken het geval is, een tussenoplossing nagestreefd, iets wat volgens mij niet nodig geweest was. Als het boek zich werkelijk alleen tot taalkundigen richt, moeten we aannemen dat daar ook heel wat linguïsten bij zullen zijn die absoluut geen weet hebben van de Tilburgse klankeigenaardigheden (zonder zich daar overigens ook maar een greintje ongelukkig door te voelen) en voor wie een rigoureuze toepassing van het ipa daarom veel explicieter zou zijn geweest. Ik zou dat willen illustreren aan de hand van het voorbeeld ‘mens’.Ga naar voetnoot3 Dit woord wordt in het Tilburgs uitgesproken als mẽs (met een genasaliseerde lange e dus). Hier treffen we mens aan (bv. op p. 20, r. 10 van onderen en p. 79, r. 7 v.o.), wat volgens mij geen recht doet aan deze typische uitspraak. Het lijkt me overbodig op te merken dat in het geval dat de auteurs een groter publiek hadden willen bereiken, er voor de zogenoemde ‘Sterenborg-spelling’ gekozen had moeten worden, want het is hun genoegzaam bekend dat deze manier van omspellen inmiddels zowat geïnstitutionaliseerd is voor het Tilburgs. Laat ik na deze min of meer principiële opmerkingen overgaan tot enige detailkritiek. Een ‘nauwe fonologische spelling’ vraagt natuurlijk om stats (i.p.v. stads) (p. 2, r. 7 van boven). Ik vraag me af of rœsə wel archaïsch genoemd mag worden (p. 3). ‘De enige minimale paren die we hebben kunnen vinden...’ (p. 4, r. 11 v.o.): en γələ̈:və ‘geloven’ <-> zövə ‘zeven’? Voor rɪpt, ‘treuzelt’ (p. 5, r. 7 v.o.) zou ik eerder ‘loopt hard, holt’ gegeven hebben. Of het voorbeeld in noot 25 op p. 33 (pərsυ:nlək <-> pərsυnlək) werkelijk een subtiel verschil in nadruk illustreert, valt m.i. te bezien (hier geldt overigens m.b.t. de spelling met -n- weer hetzelfde als wat eerder is opgemerkt t.a.v. mens). Het an-woord voor rœχt (p. 34, r. 14 v.b.) is volgens mij eerder ‘ruigte’ dan ‘ruigheid’. Ik kan niet geloven dat ət hœ:s ɪs rυ:j (de onderstreepte vorm; p. 47, r. 11 v.o.) voorkomt. De vormen met ɪ (ɪk fɛ:n ~ ɪk fɪnt en hɛj vɛnt ~ hɛj vɪnt, p. 79, r. 3 en 5 v.b.) klinken mij vreemd in de - Tilburgse - oren. In teγəswυ:rɪχ zou ik υ (kort dus) gebruiken. Schoonheidsfoutjes zijn een aantal keren ən waar het əŋ (p. 46, r. 11 v.o.; p. 49, r. 2 v.b.) en ən waar het əm moet zijn (p. 48, r. 18 v.o.; p. 49, r. 2 v.b.). Zo ook e i.p.v. ɛ (bv. kreχt > krɛχt, p. 77, r. 13 en 16 v.o.) en e i.p.v. ə (iref > irəf, p. 85, r. 5 v.o.). Wat het beschreven taalmateriaal betreft nog dit: iets wat me is opgevallen in het Tilburgs (maar ik neem aan dat het ook wel in andere dialecten te vinden is) is het verschil in gebruik tussen twee voorkomende vormen voor ‘ja’, nl. jɛ (genoemd op p. 20) en jɔ:. Het komt me voor dat alleen dat laatste als een bevestigend antwoord op een vraag kan dienen. De vorm jɛ zou dan eerder als een soort instemmend commentaar in een gesprek gebruikt worden, hoewel ik me situaties kan voorstellen waarin dit tussenwerpsel ook zoiets als berusting of aarzeling uitdrukt. Er worden hier en daar nog wel andere verschijnselen genoemd die uitgangspunten zouden kunnen zijn voor verder onderzoek. Door deze publicatie is de wetenschappelijke basis daarvoor nu gelegd. En dat is geen geringe verdienste.
J. Vromans | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
André Vallaeys, Spraakkunst van het Poperings (181 blz., 350 Bef.) en Woordenboek van het Poperings, IX en 645 blz., 900 Bef., samen 1.200 Bef.), beide uitgegeven door het Stadsbestuur van PoperingeGa naar voetnoot1, 1997.Dat een stadsbestuur het initiatief neemt om een spraakkunst en woordenboek van zijn stadsdialect te subsidiëren en, zoals in Poperinge het geval is, zelf uit te geven, verdient zeker waardering en navolging. De zorg voor het culturele erfgoed hoeft zich immers niet te beperken tot het materiële erfgoed. Het geestelijke erfgoed, waaronder het taalkundige, verdient niet minder aandacht. Daarom verdienen de vroede vaderen van Poperinge een pluim op hun hoed. Niet minder felicitaties verdient de auteur. Hoewel hij zich privé een amateur noemt, blijkt uit zijn werk dat deze liefhebber van zijn Poperingse moedertaal een buitengewoon observatievermogen en veel taalkundige kennis bezit. Dat is allicht te verklaren doordat hij in een eerdere levensfase, als missionaris in Afrika, twee inheemse Afrikaanse talen wist te beschrijven. In het begin van zijn werk aan het Poperings (vanaf 1988) heeft A.V. zich, zoals hij in het Woord Vooraf van zijn Spraakkunst schrijft, laten begeleiden door zowel taalkundigen als uitmuntende dialectkenners. Die hebben door hun drukke beroepsbezigheden gaandeweg moeten afhaken, zodat veel van de opzet en zeker de uitwerking van de twee publicaties ‘eenmanswerk’ zijn (al vergeet de auteur niet te vermelden, dat zijn vrouw voor het woordenboek zijn voornaamste bron is geweest en eigenlijk mede-auteur is).
De liefde voor zijn moedertaal en misschien die exclusieve stedelijke steun liggen wellicht aan de basis van de optie om in eerste instantie een werk te schrijven ten gerieve van de Poperingnaars zelf. Voorwaar een loffelijk en eerbaar motief, waar ik als Westhoeker mee van kan genieten, maar dat ik als dialectoloog met een ruimere taalkundige belangstelling toch wat betreur. Er zijn vandaag de dag steeds meer amateurs die over hun dialect gaan schrijven en hieraan enorm veel plezier beleven. Ze menen echter ten onrechte dat alleen een kleine groep ingewijden in hun dialect dat genoegen met hen kan delen, en vergeten op die manier om hun werk voor een breder publiek toegankelijk te maken, door voldoende verklaringen in te lassen voor de lezers die het betreffende dialect niet of onvoldoende kennen. Dat vind ik bepaald voor de Spraakkunst van het Poperings erg jammer. Immers, A.V. is voor zijn descriptieve opzet uitgegaan van het stramien en de definities van de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ans, eerste uitgave), wat zijn werk een stevige basis geeft en tegelijk methodologisch ruim toegankelijk maakt. Bovendien zijn de voorbeeldzinnen dikwijls pareltjes van levensechte dialectconversaties. Het is daarom jammer dat heel veel daarvan voor de niet-Poperingnaar of niet-West-Vlaming verloren gaat, bij gebrek aan vertaling naar het an. Men zou verwachten, dat het woordenboek hem hier ter hulp zal komen, maar ook in het woordenboekdeel blijft de niet dialectdeskundige meestal op zijn honger zitten. Het woordenboek biedt immers ook geen klassieke betekenisverklaringen (b.v. door een synoniemdefinitie in het an), tenzij indirect door middel van de voorbeeldzinnen. Wie dus de uitdrukking z'e weere d'n bordang op (Spraakkunst, blz. 135) niet begrijpt en daarom in het Woordenboek op zoek gaat, krijgt wel een hint door het daar | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
bijgevoegde zinnetje ze kù niej è~ neur kot bluuvm, maar heeft er geen idee van waar het niet bestaande Franse woord bordan * aan vast te knopen is. Wie op blz. 139 in de Spraakkunst de uitdrukking e klapt lèk fitse niet begrijpt, zal tevergeefs in het Woordenboek naar vitse zoeken; en zo zijn er heel wat op te noemen. Op die en andere methodologische tekorkomingen van het woordenboek kom ik straks terug.
Eerst en woord over de Spraakkunst. A.V. geeft een beschrijving van zijn idiolectisch taalsysteem, ‘woorden, woordgroepen en zinnen die door geboren Poperingenaars onmiddellijk als Poperings worden herkend’. Het volgen van het stramien van de ans was hem niet alleen ‘een veilige gids’, het heeft blijkbaar ook inspirerend gewerkt: ‘Ik meen dat ik aldus, zij het dikwijls onrechtstreeks, tal van dialectisch interessante feiten en bijzonderheden van het Poperings op het spoor ben gekomen’ (blz. 7). Voor de klankleer ziet de auteur af van een fonologie en beperkt hij zich tot een inventaris van de voorkomende klanken. De Inleiding tot het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (wvd) is daarbij een belangrijk hulpmiddel gebleken. Ook leunt A.V. voor zijn uitspraakspelling sterk aan bij die van het wvd. Alleen heeft hij een aantal toegevingen die de wvd-redactie gedaan heeft aan de leesbaarheid ten nadele van de interne systematiek van het systeem (b.v. de weergave van een lange klinker door de verdubbeling van het teken voor de overeenkomende korte klinker - bij ææ zeker niet elegant) of ten nadele van een accurate fonetische weergave, ongedaan gemaakt. Zijn oplossingen zijn toch meestal aanvaardbaar, met uitzondering van de ~ na een genasaliseerde klank, die m.i. de leesbaarheid al te sterk bemoeilijkt. Hier had beter gewoon een ‘n’ gestaan, eventueel in superscript (n), met een beregelende beschrijving in de klankleer van de gevallen waar nasalisering optreedt, net zoals nu de assimilatieverschijnselen worden beschreven. Voor de inventarisering van de Poperingse klanken en klankwisselingen is A.V. verder te rade gegaan bij J. Taeldeman, Het Klankpatroon van de Vlaamse Dialekten in de Inleiding (1979) van het wvd. De terminologie heeft A.V. vanwege de populariserende bedoeling eenvoudig gehouden. Dat verklaart dat hij ‘letters’ noemt waar hij nu eens fonemen, dan weer spraakklanken bedoelt. Het volgen van zowel de indeling als de inhoud van de ans heeft voor- en nadelen opgeleverd. Het grote voordeel is dat de grammaticaal geïnteresseerde lezer nu een exhaustieve en ten opzichte van het Nederlands contrastieve benadering van het Poperingse (en voor een groot deel het westelijk West-Vlaams) rijk is. Het slaafse navolgen van de ans heeft m.i. een aantal redundanties opgeleverd of de auteur onbewust afgeleid van niet vermelde dialectische eigenaardigheden. Zo lijkt mij de beschrijving van de vooropgeplaatste genitief (blz. 28), met name de invoeging van z'n, al te sterk aan te leunen bij het an-systeem. Dat dit alleen bij mannelijke substantieven mogelijk zou zijn en de -s/-z hier bij de ‘bezitter’ behoort en de n bij het ‘bezit’ lijkt mij fantasie. Het al of niet hoorbaar zijn van een n is een kwestie van de onderliggende verbogen vorm zijnen. Daarnaast vermeldt A.V. niet de bij vrouwelijke bezitter voorkomende constructie met neur(en), b.v. poola neur sakosje, poola neuren oeët. Op blz. 57-58 staan in navolging van de ans verschillende tabellen met de volle en geredupliceerde vormen van het persoonlijk voornaamwoord in onderwerpsvorm, al of niet gecombineerd met het/'t als object. M.i. zou een eenvoudiger voorstelling mogelijk geweest zijn. Bij de voorstelling van de persoonlijke voornaamwoorden in elliptische zinnen met doen, wordt niet opgemerkt dat hier contractie met het negatiefpartikel en in het spel is, b.v. in ke doeë~ of in je noe je noeët (= 'k en doen, je en doet je en doet). De vele voorbeelden van woordgroepen (blz. 146 en vv.) en de vele voorbeeldzinnetjes bij de zinsontleding (blz. 154 en vv.) zijn wel weer prettige lectuur, maar grammaticaal zijn ze vrij redundant, want ze leren ons weinig nieuws over specifieke grammaticale eigenaardighe- | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
den van het Poperings. Veel van het hier vermelde had daarom zijn weg moeten vinden naar het Woordenboekdeel. Deze detailkritiek vermindert echter niet de uitzonderlijke kwaliteit van deze dialectgrammatica geschreven door een niet-beroepstaalkundige.
Het Woordenboek van het Poperings, waarvan de uitspraakspelling dezelfde is als in het Spraakkunstdeel, is inhoudelijk zeer rijk. Het Woordenboek vertoont echter een aantal methodologische fouten, waardoor het kwalitatief niet het zelfde niveau haalt als de Spraakkunst. In zijn Inleiding is A.V. erg karig met verklaringen over de wijze waarop hij zijn materiaal verzameld en geselecteerd heeft. Voorts geeft hij in een soort gebruiksaanwijzing wel uitleg over de wijze waarop het materiaal geordend en gepresenteerd is, maar een verklaring waarom de macrostructuur van het woordenboek op zo'n ongewoon heterogene manier is samengesteld, blijft hij de geïnteresserde lezer schuldig. Volgens een persoonlijke mededeling van de auteur was hij op een bepaald ogenblik verplicht om zijn manuscript te bekorten. De behoefte te reduceren heeft A.V. m.i. tot drastische ingrepen in zowel de macro- als de microstructuur verleid, die naar mijn gevoel niet gelukkig zijn. In het oorspronkelijk opzet om dialectwoorden als trefwoord te laten fungeren en die in de microstructuur te vertalen naar het an en te illustreren met voorbeeldzinnen, zou het geheel al te sterk uitdijen, zeker als er nog een vertalend register Nederlands-Poperings aan toegevoegd zou zijn. Om te reduceren heeft A.V. een ingenieus en ingewikkeld systeem van condensering uitgewerkt, waarbij elementen van de macro- en microstructuur op zo'n manier verweven zijn, dat het geheel niet alleen gebruiksonvriendelijk is geworden, maar - wat erger is - aanleiding geeft tot lacunes en/of mogelijke verkeerde interpretaties.
Als trefwoord (A.V. spreekt van ‘ingang’ of ‘titelwoord’) figureren Nederlandse woorden, die A.V. de ‘vertaling’ noemt van het dialectwoord. Op die manier heeft de auteur in principe (minstens) twee verschillende woordcategorieën in één macrostructuur bijeengebracht en gealfabetiseerd: nl. een lijst van dialectwoorden, voorgesteld in een vernederlandste vorm (b.v. dwaal: dwòòle) en een lijst van ‘vertalingen’ naar het Nederlands (b.v. balorig: bòlòòrde). De lezer weet eigenlijk nooit zeker tot welke categorie een trefwoord nu behoort. A.V. slaat de bal zeker mis, als hij meent op die manier ‘in feite een vertaalwoordenboek Nederlands-Poperings’ (blz. iii) te hebben gecreëerd. Immers, en daar is hij zich wel degelijk bewust van, heel wat etymologisch-morfologisch identieke woorden hebben in het dialect wel eens een afwijkende betekenis van het Nederlands. A.V. heeft daar principieel een oplossing voor bedacht. Het Poperings òver'aende beantwoordt taalsystematisch aan het Nederlandse overeind, alleen is de betekenis niet ‘rechtop’ maar wel ‘overhoop’. Dat lost A.V. op door de volgende presentatie:
Dit zou een bruikbare oplossing zijn, ware het niet dat het gelijkheidsteken (=), dat hier dus op een semantische gelijkheid wijst, ook nog een andere functie meekrijgt, nl. die van verwijsteken naar een ander trefwoord (lemma). Dat is het geval, wanneer het onmiddellijk na het trefwoord staat, b.v.:
Het eerste voorbeeld illustreert dat er nog een derde categorie woorden in de macrostructuur staat, nl. woorden uit een vreemde taal (meestal het Frans), die als leenwoord in het Poperings | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
overgenomen zijn, tenminste voorzover die leenwoorden ook niet in het an voorkomen, want dan is gewoon de spelling van het Groene Boekje overgenomen. Dus b.v.
maar
Hier springt in het oog dat alleen de spelling (in de praktijk de macrostructuur van het Groene Boekje of misschien van de Grote Van Dale) een richtsnoer is en niet de betekenis om een woord het label F mee te geven. Aangezien confiëntie niet en consciëntie wel in een Nederlandse woordenlijst staan, wordt het eerste ‘vertaald’ naar
en het tweede zonder meer gepresenteerd als:
Hetzelfde geldt voor een vierde categorie woorden die in de macrostructuur van het Poperings Woordenboek een * meekrijgen. Dat zijn nl. de dialectwoorden die, eenmaal vernederlandst naar vorm en spelling, niet in het Groene Boekje voorkomen, b.v.:
Dat alleen de spelling, m.a.w. het al of niet voorkomen in de officiële spellinggids niet een valabel criterium is om een aantal woorden als ‘niet-Nederlands’ te bestempelen, mag blijken uit de volgende voorbeelden van de blz. 48-49:
Hetzelfde uitgangsprincipe leidt er ook toe dat niet alleen semantisch maar ook morfologisch of fonologisch verschillende dialectwoorden op louter etymologische gronden naar hetzelfde trefwoord ‘vertaald’ worden, b.v.
en
Ik meen dat het principieel verkeerd is om bij het schrijven van een dialectwoordenboek de standaardtaal als referentiesysteem aan te houden in plaats van het dialect zelf. Voor het Poperings is het irrelevant dat aan het Vlaamse ast een Nederlands eest beantwoordt, of dat | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
aan het Poperingse òòte een Nederlands aat * (= wilde haver) zou beantwoorden. Deze woorden zouden veel herkenbaarder en makkelijkker vindbaar zijn (wilde haver staat immers niet in de macrostructuur), mocht de morfo-fonologie van het dialectwoord bewaard zijn en die alleen naar de normale regels naar het Nederlandse spellingssysteem getransponeerd zijn: ast blijft ast en òòte wordt ate. Met zijn huidige ordening is het woordenboek alleen bruikbaar voor wie het Poperings goed kent en er zoals de auteur grondig over heeft gereflecteerd en zich zijn categorisering eigen heeft gemaakt. Gebruiksvriendelijk en duidelijk is toch anders.
Niet alleen een grondige herschikking van de macrostructuur heeft het woordenboek nodig, er ontbreekt een essentieel onderdeel van elk goed woordenboek, nl. een duidelijke betekenisverklaring (zeker voor de niet-Poperingnaar). Nu blijft men met veel vragen zitten over de betekenis en vooral over toepassingsbeperkingen, stilistisch bereik en betekenisnuances van veel Poperingse woorden. De auteur heeft in eerste instantie aan zijn stadsgenoten als doelpubliek heeft gedacht. Maar hij heeft m.i. ten onrechte gemeend dat een betekenisexplicitering voor hen niet nuttig of nodig zou zijn. Ik vraag me af of vooral de jongeren, die het traditionele dialect niet meer zo goed kennen, niet precies daarom duidelijke betekenisverklaringen zouden appreciëren. Als men wou voorkomen dat het woordenboek te zeer zou uitdijen, had de besparing in omvang niet ten koste van degelijke betekenisverklaringen mogen gebeuren en het had niet eens ten koste van goede voorbeeldzinnetjes gehoefd. Die besparing had men gemakkelijk kunnen vinden door veel rigoureuzer in het verzamelde materiaal te selecteren en het aantal opgenomen trefwoorden drastisch te verminderen.
A.V. zegt over zijn selectie het volgende (p. iii): ‘In de praktijk heb ik mij moeten beperken tot de meest gebruikte alledaagse woorden, maar daarbij toch speciaal aandacht geschonken aan woorden die stilaan in onbruik geraken of reeds langere tijd in onbruik zijn.’ Toch lees ik heel wat entry's die noch op fonologisch noch op morfologisch of semantisch niveau afwijken van het moderne Nederlands. Deze woorden zijn dus helemaal niet idiomatisch of ‘dialectisch’ en in een dialectwoordenboek eigenlijk overbodig. Het woord astronaut zal de jongste jaren - zeker in Poperinge - dikwijls gebruikt zijn, maar dat wettigt de opname ervan niet volgens de eigen pricipes van de auteur. Dat geldt evenzeer voor baseren, basiliek, basis, congres, consulteren, consument en zovele andere bastaardwoorden die m.i. alleen via het moderne supraregionale taalgebruik de jongste decennia in het Poperings binnengekomen zijn. Maar ook heel wat woorden die tot de erfwoordenschat behoren, verschillen alleen op een regelmatige (of beregelbare) manier van het an Het idiomatische van deze woorden kan hoogstens in een klankleer verantwoord worden. Ik citeer als zulke gevallen lukraak op blz. 271: kaai, kaak, kaas, kabel, kabeljauw, kabouter. Ik wil graag een uitzondering maken voor die woorden die voorkomen in een vaste woordverbinding, uitdrukking of gezegde. Maar bij heel wat woorden die A.V. opneemt, is dat niet het geval. Een steekproef over 16 blz. (8 van de letter A en 8 van de letter K) leert mij dat minstens een derde van de trefwoorden kan weggelaten worden. Mede door gebruik te maken van een meer gecondenseerde lay-out kon er op die manier ruimte vrijkomen voor een consequente macrostructuur van alleen maar dialectwoorden, een summiere synoniemdefinitie in het Nederlands en eventueel nog een vertalend register Nederlands - Poperings. De rijke inhoud van dit woordenboek, rijkdom die vooral in de vele voorbeeldzinnetjes verscholen zit, zou op die manier veel beter tot zijn recht komen.
H. Ryckeboer | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
Hans Van de Velde, Variatie en verandering in het gesproken Standaard-Nederlands (1935-1993). Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen, 1996. 268 blz, ISBN 90-9009218-8.Op 21 maart 1996 promoveerde Van de Velde te Nijmegen op de hier te bespreken dissertatie, gewijd aan het Nederlands zoals dat op de Nederlandse en Vlaamse radio in de periode 1935 tot en met 1993 te horen is geweest. Dat het hier om radio-taal gaat, vermeldt de titel niet, en een ondertitel die eventueel een nadere aanduiding zou kunnen bevatten, ontbreekt. Wel geeft de afbeelding op de omslag, met ethergolven die zich vanuit Hilversum en Brussel verspreiden over Nederland (met een reeds ingepolderde Markerwaard!) en België, een eerste vermoeden over de aard van het hier onderzochte standaard-Nederlands.
In het eerste hoofdstuk wordt deze gelijkstelling van standaardtaal en radiotaal gemotiveerd. Het blijkt dat de keus voor de gesproken taal op de radio vooral een praktische is geweest: wie een longitudinaal onderzoek wil doen naar de gesproken standaardtaal, is in zijn mogelijkheden nu eenmaal beperkt. In hoofdstuk 2 (met name 2.2) is de keuze meer positief beargumenteerd, onder meer door erop te wijzen dat landelijke omroepen zich tot de hele taalgemeenschap richten, en zich daarom wel van de standaardtaal moeten bedienen (blz. 38). Even verderop in het hoofdstuk (op blz. 45 e.v.) wordt de taal van de radio, in weerwil van de landelijke functie die de omroepen hebben, wel degelijk van een regionaal etiket voorzien: ‘Het taalgebruik van de Hilversumse radio- en televisiepresentatoren is duidelijk randstedelijk gekleurd’, zo wordt met betrekking tot Nederland meegedeeld, en de taal van de Vlaamse radio is tegenwoordig ‘licht Brabants gekleurd’. Hoofdstuk 2 bevat verder een uitvoerige uiteenzetting over de geschiedenis van het radiobestel in Nederland en België. Het is een leerzaam hoofdstuk, al kan ik het niet met alle opmerkingen onmiddellijk eens zijn. Of de komst van tros en Veronica werkelijk tot een ‘nog diepergaande pluriformisering van het Nederlandse radio- en televisielandschap’ geleid hebben, zoals de auteur op blz. 43 schrijft, waag ik te betwijfelen. De komst van de tros had immers de zogeheten ‘vertrossing’ van het publieke bestel tot gevolg, waardoor de eertijds op ideologische zuilen gegrondveste omroepen steeds meer op elkaar begonnen te lijken. Ook de volgende zin: ‘Een echte commerciële omroep komt er pas in 1989 met de introductie van rtl’ geeft slechts een deel van de waarheid. rtl was de eerste commerciële omroep die zich binnen de grenzen van de wet ophield. Maar al in de jaren zestig waren er zeezenders, die gedoogd werden totdat de supra-nationale wetgeving dat niet meer toeliet.
Het derde hoofdstuk wordt gevormd door een interessante uiteenzetting over geluidsdragers en geluidsarchieven, met een beknopte geschiedenis van de toepassing van opname-technieken in de Nederlandse dialectologie. Daarbij worden ook vermeld de grammofoonplaten met opnamen van de dialecten die in de Wieringermeer gesproken werden. Op blz. 61 staat te lezen: ‘Scholtmeijer (1992: 119) wijst erop dat deze opnames bewaard zijn, maar hij heeft ze niet voor zijn onderzoek gebruikt’. Van de gelegenheid maak ik gebruik om nogmaals toe te lichten waarom ik dat niet gedaan heb: ‘De grammofoonplaten bevatten [...] dialectopnamen, waardoor de resultaten niet rechtstreeks vergeleken kunnen worden met ons onderzoek, waarin de uitspraak van het Nederlands centraal staat’ (Scholtmeijer 1992: 119). Als Van de Velde deze reden expliciet vermeld had, was hem ongetwijfeld ook het merkwaardige van de opmerking op blz. 29 opgevallen: ‘Voortman (1994) is de enige Nederlandse sociolinguïstische studie waarin de uitspraak van de standaardtaal centraal staat’. Na deze inleidende hoofdstukken volgt het gedeelte waarin het eigenlijke onderzoek be- | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
schreven staat. Dat gedeelte opent met een hoofdstuk over het corpus en de onderzoeksopzet. Moeite had ik hierbij met de voorkeur voor sprekers met een randstedelijke achtergrond in Nederland (‘Als er bij de selectie van de sprekers keuze was tussen een randstedeling en een niet-randstedeling hebben we gekozen voor de eerste’, blz. 72). Ten eerste is het mij niet duidelijk waarom die toch niet voor de hand liggende keuze is gemaakt (waarom niet gestreefd naar een steekproef die de werkelijke verhoudingen weergeeft?). Ten tweede vrees ik dat zo de uitkomsten alleen maar kunnen bevestigen wat eerder al werd beweerd, namelijk dat de taal van de Nederlandse radio randstedelijk gekleurd is. Mocht uit de uitkomsten van het onderzoek inderdaad blijken dat dit het geval is, dan is de vraag in hoeverre dat dan een artefact van het steekproef-design is. Het begrip ‘herkomst van de reporter’ is onduidelijk zolang we niet weten of hiermee de geboortestreek dan wel de huidige woonplaats is bedoeld. Is de huidige woonplaats bedoeld, dan verbaast het ons niet dat veel reporters uit de Randstad komen: wie in Hilversum werkt, zal al gauw in die plaats of in de omgeving ervan wonen. Maar de Pia Dijkstra's en Harmen Siezens bewijzen dat dat helemaal niet hoeft te betekenen, dat men ook in de Randstad haar of zijn (talige) opvoeding heeft genoten. Vervolgens worden per hoofdstuk (5 t.e.m. 9) een of enkele linguïstische variabelen besproken: de fricatieven, de postvocalische (r), de slot-(n), de (ee) en de (oo), en de (ei). De keuze van de variabelen stelt ons niet voor problemen, en ook de behandeling van het materiaal is volgens de regels van de sociolinguïstische kunst, al zijn er ook nu weer passages waarbij de lezer zijn wenkbrauwen zal fronsen. Een proefschrift over de radiotaal kan uiteraard de ‘Gooise’ /r/ niet buiten beschouwing laten. Over deze klank merkt Van de Velde op: ‘Vanuit Hilversum lijkt de Gooise r zich de laatste jaren, vooral via Veronicaprogramma's, jonge presentatrices en reclamemeisjes, razendsnel over de rest van Nederland te verspreiden als een vorm met een hoog sociaal prestige [...]’ (blz. 128), en in een noot voegt de auteur daaraan toe: ‘[We] hebben [...] aangegeven dat de rol van de media in taalverandering niet zo groot is. Veel belangrijker in de verspreiding van de van de Gooise r over Nederland zijn de liedjes van “Kinderen voor kinderen”. Daarin wordt de Gooise r uitgebreid ten gehore gebracht. Kinderen in het hele land horen deze liedjes en zingen mee. Daarbij bootsen ze de uitspraak van dit kinderkoor na, inclusief de /r/’ (blz. 128). Nog afgezien van het feit dat ik het meezingen van het liedje en het nabootsen van de daarin voorkomende uitspraak twee verschillende dingen vind (meezingen kan best zonder nabootsen), vraag ik me af, hoe we ons de verspreiding van deze liedjes zonder de media moeten voorstellen. Toch niet uitsluitend via grammofoonplaten die via mond-tot-mondreclame aan de man worden gebracht? Overigens komt de [j]-achtige realisatie (ik neem aan dat deze hetzelfde is als wat de auteur bedoelt met ‘Gooise r’, maar helemaal duidelijk is dat niet) amper in het materiaal voor: 0.5% in 1993, nota bene een achteruitgang ten opzichte van 1980 (1.1%; de getallen hebben betrekking op Nederland). Niettemin spreekt de auteur ook in de laatste zin van het hoofdstuk (op blz. 143) weer over ‘de razendsnelle verspreiding van de Gooise r over Nederland’. Als dat zo is - het is niet duidelijk waarop de schrijver zich baseert -, dan is er een duidelijke discrepantie tussen de taal van Nederland en de taal van de radio. Een andere klank waarvan veel taalkundigen menen dat zij in de standaardtaal in opkomst is, maar die in het radio-corpus maar één keer (op een totaal van 1006 (ei)-realisaties) blijkt voor te komen, is de [a.j]-realisatie van (ei). Ook hier kiest de auteur in het voor de rest zo mooi op empirische feiten gebaseerde proefschrift weer voor een bijzondere uitweg: ‘Losse observaties van het taalgebruik in de media wijzen erop dat deze varianten wel al opduiken in het taalgebruik van de jongste microfoonmedewerkers. We vermoeden dan ook dat bij | |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
een volgende steekproef (in bijv. 2010) de tendens tot sterkere diftongering zal doorzetten en de [a.j] variant in het noordelijke Standaard-Nederlands doorgebroken zal zijn’ (blz. 182). Mij lijken die losse observaties er net zo met de haren bij gesleept als de jonge presentatrices en reclamemeisjes van zoëven. Waarom niet simpelweg geconstateerd dat er op de radio heel iets anders te horen is dan wat er in Nederland (of Vlaanderen) gebeurt, of wat iedereen denkt dat er gebeurt? De hoofdstukken 9 ‘tekstuele stijlindicatoren’ en 10 ‘covariatie’ horen min of meer bij elkaar. In hoofdstuk 9 wordt het stijlverschil tussen koninklijke reportages en sportverslaggeving onderzocht. Door dit verschil in het volgende hoofdstuk te relateren aan de daarvóór behandelde taalvariabelen, kon nagegaan worden in hoeverre het meten van taalverandering op de radio in feite een constatering is van de mate waarin onze samenleving, haar spreekbuis de radio incluis, minder formeel is geworden. Hoofdstuk 12 tenslotte, Conclusie en discussie, sluit het tekstgedeelte van dit proefschrift af. Hierna volgen nog de Literatuurverwijzingen, één bijlage (genummerd als ‘Bijlage 1’), de summary en het Curriculum vitae.
Met zijn studie over veranderingen in de Nederlandse en Vlaamse radiotaal in een periode die iets meer dan een halve eeuw bestrijkt heeft Van de Velde in een duidelijke wetenschappelijke lacune voorzien. Veel van de discussie over waar het met onze taal, inzonderheid de taal van radio en televisie, heengaat, beweegt zich voort op het drijfzand van incidentele en niet te controleren observaties. Aan die verwarring heeft Van de Velde goeddeels een einde gemaakt. Op andere terreinen is er evenwel begripsverwarring blijven bestaan, met name op het punt van de vraag wat voor Nederlands het Nederlands van de radio nu eigenlijk is. Mijn belangrijkste bezwaar geldt dan het in hoge mate gelijkstellen van de begrippen ‘standaardtaal’, ‘radiotaal’, en ‘randstedelijk gekleurd Nederlands’, waar het de Nederlandse situatie betreft (van de Vlaamse situatie ben ik niet goed op de hoogte). Allereerst ‘radiotaal’ en ‘randstedelijk gekleurd Nederlands’. Mogelijk is die samenval gebaseerd op de niet goed te doorgronden voorkeur voor randstedelingen in de informantengroep. Maar dan nog: wie meent dat op de Hilversumse zender ‘duidelijk randstedelijk gekleurd’ (blz. 51) Nederlands is te horen, moet voor de aardigheid eens een dag naar Radio Rijnmond gaan luisteren. Dat het Randstadnederlands de officieuze spreektaalnorm van de media in Nederland is, zoals Beheydt meent, een opvatting waarbij Van de Velde zich op blz. 53 aansluit, geloof ik ook niet. Het doet bovendien wat merkwaardig aan dat een belangrijk argument voor deze stelling wordt ontleend aan een jury-rapport dat uitblinkt door nietszeggendheid (wat moeten we ons nu voorstellen bij ‘een uitspraak [die] wordt gekenmerkt door een randstedelijke losheid’ (blz. 51)?). Twaalf jaar geleden kwam ik, met een noordoostelijke achtergrond, in de Randstad wonen, en nog dagelijks vallen mij regionalismen in de uitspraak op. Veel van de taal die ik dagelijks om mij heen hoor, is zó regionaal gemarkeerd, dat ze het nooit tot de radio en televisie zou kunnen brengen. Liever dan het Randstadnederlands tot de officieuze spreektaalnorm in Nederland te verklaren, sluit ik me aan bij de mening van De Vink (1996: 204), die een duidelijk onderscheid aanbrengt tussen het Randstadnederlands en het Standaard-Nederlands, waarbij hij het laatste karakteriseert als ‘het sterk aan normering onderhevige “super”-dialect dat geldt voor het héle Nederlandse taalgebied’. Het is naar mijn mening dit genormeerde ‘super’-dialect dat ook op de radio te horen is. De (sterke) normering zou zich dan bijv. kunnen uiten in het feit dat de ‘Gooise r’ of de [a.j]-uitspraak van (ei), ondanks hun mogelijk al hoge frequentie in de Nederlandse omgangstaal, op de radio amper of in het | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
geheel niet te horen zijn. Het Nederlands van de radio is een bijzonder type standaardtaal: tot in het extreme gestileerd, ontdaan van z'n regionale kantjes, om het even of die nu randstedelijk zijn of niet. Dat maakt het ook gevaarlijk om observaties ten aanzien van de radiotaal te generaliseren over de héle Nederlandse gesproken standaardtaal, zoals in dit boek is gedaan. Wanneer Van de Velde zich in zijn beschrijving beperkt had tot waar het in zijn onderzoek om ging, namelijk de veranderingen die zijn opgetreden in de Nederlandse standaardtaal zoals die voor de radio werd gebracht, was de recensent al ruimschoots tevreden geweest. De uitvergroting tot de héle Nederlandse standaardtaal, of de verbijzondering daarvan tot het Nederlands van de Randstad, doet afbreuk aan het geheel.
Ten slotte nog een woord over het taalgebruik in dit proefschrift. Over het algemeen is dit proefschrift geschreven in een vlotte, hier en daar zelfs onderhoudende stijl. Helaas heeft dat nog wel eens tot gevolg, dat iets niet helemaal correct geformuleerd is, of zelfs regelrecht ingaat tegen de regels van de Nederlandse grammatica. Maar niet alleen in de actieve taalbeheersing laat de schrijver wel eens een steekje vallen. Op blz. 145 citeert de auteur naar aanleiding van de slot-n een uitspraak van Heeroma: ‘Alle Oostnederlanders protesteren tegen de pretentie van de westelijke beschaafde spreektaal, dat leze en boeke superieur zou zijn aan lezen en boeken. De Oostnederlandse vormen zijn immers ouder en dus beter Nederlands.’ Het gehanteerde argument, zo vindt Van de Velde, ‘klinkt uitermate vreemd uit de mond van een dialectoloog’. Dat het uitermate vreemd klinkt, ben ik met hem eens, maar uit de mond van een dialectoloog? Laten we hier nog eens het citaat in zijn hele verband weergeven (N.B. het is niet de enige keer dat Van de Velde wat kort citeert): ‘Of doe ik hiermee toch aan het karakter van Oost-Nederland te kort? Moet ik zeggen, dat het bij alles wat het overnam toch in wezen nooit is veranderd, omdat het meest essentiële erfgoed onopvallend maar volhardend werd vastgehouden? Ik geloof het niet, want wat men op dit punt pleegt aan te voeren, is niet erg overtuigend. Een bekend Oostnederlands conserverings-verschijnsel is bv. het bewaard blijven van de -n bij infinitieven en zwak gepluraliseerde substantieven. Alle Oostnederlanders protesteren tegen de pretentie van de westelijke beschaafde spreektaal, dat leze en boeke superieur zou zijn aan lezen en boeken. De Oostnederlandse vormen zijn immers ouder en dus beter Nederlands. Kan men het afwijzen van de apocopering in de infinitief echter wel typisch-Oostnederlands noemen?’ (Heeroma 1957: 180). Het is duidelijk: de zin ‘De Oostnederlandse vormen....’ moet gelezen worden als vervolg op de voorafgaande zin, en staat dus eigenlijk in de indirecte rede. Alle Oostnederlanders vinden dat de Oostnederlandse vormen beter Nederlands zijn omdat ze op een grotere ouderdom kunnen bogen (waarbij ‘alle’ uiteraard ook nog eens hyperbolisch moet worden opgevat: hoeveel Oostnederlanders zouden er nu werkelijk inzicht hebben in de taalhistorische verhoudingen?). De subtiele ironie van de noorderling Heeroma is kennelijk de Vlaming Van de Velde volkomen ontgaan. Ik vond dat een troostrijke gedachte. Het maakte in één klap duidelijk waarom sommige Belgen de Nederlanders beschouwen als ‘het botste volk ter wereld’ (blz. 37).
H. Scholtmeijer | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
Literatuur
|
|