Taal en Tongval. Jaargang 49
(1997)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dominique Lebbe
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1·2 Het onderzoekIn de voorbije jaren is het verschijnsel ‘tussentaal’ al herhaaldelijk onder de loep genomen. De centrale vragen daarbij waren: a. (structurele dimensie) Welke elementen uit het oorspronkelijke dialect zijn het meest resistent en persisteren in de tussentaal van een bepaalde regio? en b. (sociolinguistische dimensie) Is daarbij variatie waar te nemen die correleert met bepaalde sociale parameters (leeftijd, sociale klasse, sekse)? Studies in het verleden waren meestal te situeren op het vlak van de fonologie, het lexicon en soms ook de morfologie. In het onderzoek waarover ik hier wil rapporteren, ligt de klemtoon echter op syntactische en morfosyntactische aspecten van tussentaal. Voor het gemak heb ik als studie-object die tussentaalvariëteit(en) gekozen die gesproken worden in en om mijn geboortestad Ieper in Zuid-West-Vlaanderen, een regio waar het dialect relatief nog vrij sterk staat. Voor mijn onderzoek had ik in de eerste plaats een corpus nodig. Ik heb daarvoor een beroep kunnen doen op een dertigtal Ieperse informanten. Die dertig Ieperlingen heb ik niet zomaar willekeurig geselecteerd. Allen waren ze in grote mate vertrouwd met het Ieperse dialect en bovendien was hun kennis van de Nederlandse standaardtaal niet groter dan normaal gezien verwacht mocht worden: neerlandici en leraren Nederlands bijvoorbeeld kwamen niet in aanmerking. Daarnaast moesten ze qua profiel passen in één van de zes sociale categorieëen die ik gevormd heb op basis van de parameters ‘leeftijd’, ‘sociale klasse’ en ‘sekse’. De verdeling van de dertig informanten over die zes groepen ziet eruit als volgt:
Waarom ik net deze zes groepen heb gekozen, wordt verder wel duidelijk. Ik merk nog op dat ik voor de variabele ‘leeftijd’ telkens een marge van tien jaar heb gelaten (20/30 - 40/50 - 60+); zo komt er een duidelijke scheiding. Om mijn informanten in een bepaalde ‘sociale klasse’ onder te brengen heb ik in de eerste plaats gekeken naar hun opleidingsniveau en/of beroep.
Bij elke informant heb ik een stuk conversatie van ongeveer een kwartier op band opgenomen. Voor ik de recorder aanzette vroeg ik hem of haar om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘schoon Vlaams’ te spreken. ‘Schoon Vlaams’ is de term die in de Ieperse volksmond wordt gebruikt om te verwijzen naar de standaardtaal. De doeltaal in die interviews was dus an. De gesprekssituaties waarin de opnames plaatsvonden heb ik bij de verschillende informanten zo veel mogelijk gelijk en zo informeel mogelijk proberen te houden. De transcripties van die opnames vormden mijn corpus. Dat corpus heb ik vervolgens nauwkeurig geëxcerpeerd op een aantal (morfo)syntactische afwijkingen van de standaardtaal waarvan ik vermoedde dat ze veroorzaakt werden door interferentie vanuit het Ieperse dialect. Ik heb die tussentalige constructies beschreven door te wijzen op gelijkenissen met het authentieke Ieperse dialect en door ze te contrasteren met hun standaardtalige equivalenten. Daarbij heb ik voor het an de ans als norm genomen. Voor het Iepers kon ik als ‘native speaker’ van het dialect putten uit mijn eigen ‘competence’ maar ook uit een aantal vroegere publicaties, die ik, voor zover ze voor dit artikel relevant waren, in de bibliografie heb opgenomen. Per informant en per categorie heb ik die interferenties ook gekwantificeerd om hun sociale distributie na te gaan. De rol die de verschillende parameters (leeftijd, sociale klasse en sekse) daarbij spelen, heb ik onderzocht door de scores van de verschillende groepen met elkaar te vergelijken. Daarbij liet ik telkens alleen de betreffende parameter variëren terwijl ik de andere twee constant hield: voor de factor ‘leeftijd’ heb ik de resultaten van de groepen 1, 3 en 6 vergeleken (mannen uit de middenklasse van verschillende leeftijd), voor ‘sociale klasse’ de scores van de groepen 2, 3 en 5 (mannelijke veertigers uit verschillende sociale klassen) en voor ‘sekse’ de groepen 3 en 4 (veertigers uit de middenklasse, respectievelijk mannen en vrouwen). Ten slotte wijs ik de lezer nog op de centrale plaats die groep 3 (mannelijke veertigers uit de middenklasse) inneemt in deze voorstelling: voor alle drie de parameters dienen de scores van deze groep als referentiepunt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Enkele interessante dialectconstructies in Ieperse tussentaalHet is niet doenbaar om in dit artikel het volledige arsenaal (ongeveer 30) van (morfo-)syntactische dialectismen dat in mijn onderzoek aan bod is gekomen, diepgaand te behandelen. Voor de volledigheid zet ik ze toch eens alle dertig op een rijtje. Ik heb ze geordend volgens de frequentie waarmee ze in mijn materiaal voorkomen en ik heb ook telkens een voorbeeldje gegeven om de lezer duidelijk te maken waarover het precies gaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze lijst heb ik een vijftal interessante en frequent voorkomende verschijnselen gekozen waarop ik hieronder wat dieper inga. De eerste twee hebben betrekking op bindtermen die ondergeschikte zinnen inleiden (COMP-elementen), de laatste drie zijn zuiver syntactisch van aard (woordvolgorde). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2·1 Het expletieve ‘dat’Onder expletief ‘dat’ versta ik wat De Rooij (1965: 100) ‘dat’ als subordinerend partikel noemt. Het gaat om het woord(deel) ‘(-)dat’, dat gecombineerd met een ander woord(deel) een ondergeschikte zin met finiete werkwoordvorm inleidt. Bij de meeste verbindingswoorden die een dergelijke ondergeschikte zin inleiden, is het expletieve ‘dat’ in het an overbodig. Bij drie voegwoorden is het facultatief nl. ‘eer(dat)’, ‘voor(dat)’ en ‘tot(dat)’. In een aantal gevallen is het zelfs verplicht, nl. bij de voegwoorden ‘nadat’, ‘omdat’, ‘doordat’, ‘zodat’ en ‘opdat’ en bij voegwoordelijke uitdrukkingen. Geerts e.a. (1984: 643) vermelden dat in de spreektaal bij andere voegwoorden ‘dat’ ook wel wordt toegevoegd maar dat de mate waarin dit verschijnsel voorkomt, verschilt naargelang van de delen van het taalgebied. Bovendien suggereren zij dat dit gebruik niet tot de standaardtaal behoort. Ook De Rooij (1965: 100) stelt dat bij pronomina en vooral adverbia aan het begin van bijzinnen in de spreektaal dikwijls ‘dat’ wordt toegevoegd. Hij verklaart dat er een zuidelijke voorkeur bestaat voor dit verschijnsel. Met ‘zuidelijk’ bedoelt hij niet zozeer ‘Belgisch’ als wel ‘benedenmoerdijks’. Hij wijst er ook op dat het expletieve ‘dat’ in de literatuur vooral voor de Belgische dialecten zeer dikwijls vermeld wordt. In geschreven en verzorgd gesproken Nederlands keurt hij het af.
In het Ieperse dialect is het expletieve ‘dat’ bijna overal verplicht, ook in die gevallen waar het in het Nederlands overbodig of facultatief is. -Weet je gie hoeveele dat twee kilo parret kost? De enige bindwoorden die in het Iepers niet met expletief ‘dat’ gecombineerd worden zijn de betrekkelijke voornaamwoorden ‘die’ en ‘dat’ en de voegwoorden ‘als’ en ‘dat’. Ook wanneer Ieperlingen tussentaal spreken, blijven ze het expletieve ‘dat’ bezigen. Dat blijkt uit het grote aantal afhankelijke vragen en betrekkelijke en voegwoordelijke bijzinnen dat ik in mijn corpus heb aangetroffen, waar het bindwoord gevolgd werd door het expletieve ‘dat’. Enkele voorbeelden zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In mijn corpus heb ik bij heel wat onderzochte verschijnselen gevallen van hypercorrectie vastgesteld. Hypercorrecties zijn doorgaans het gevolg van taalonzekerheid, en die wordt veroorzaakt door vervagende grenzen tussen verschillende systemen, in dit geval an en het Ieperse dialect. Kijk nu naar het volgende voorbeeld. -... die altijd even kalm blijven niettegenstaande er somtijds 't een en 't ander van wrijving is op 't werk. Hier staan we voor zo'n geval van hypercorrectie met betrekking tot het expletieve ‘dat’. Uit de beschrijving hierboven blijkt dat Ieperse bindtermen mét expletief ‘dat’ in de standaardtaal doorgaans (maar niet altijd) corresponderen met bindtermen zonder ‘dat’. De voegwoordelijke uitdrukking ‘niettegenstaande dat’ is een uitzondering op deze tendens: zoals bij alle voegwoordelijke uitdrukkingenGa naar voetnoot1 is ‘dat’ hier immers ook in de standaardtaal verplicht. In de zin hierboven heeft de informant de genoemde tendens echter geovergeneraliseerd en ook in ‘niettegenstaande dat’ de ‘dat’ weggelaten. Merkwaardig is de volgende zin waar het voegwoord ‘als’ met het expletieve ‘dat’ gecombineerd wordt alhoewel dit in het Ieperse dialect niet mogelijk is. Niet toevallig gaat het om een vergelijkende bijzin. Dergelijke bijzinnen worden in het Iepers ingeleid door het voegwoord ‘of’ met expletief ‘dat’. De informant heeft hier het dialectische voegwoord ‘of’ vervangen door het Nederlandse ‘als’ maar heeft daarbij het dialectische expletieve ‘dat’ laten staan. -Wij zijn even welstellend als dat jullie zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2·2 De betrekkelijke voornaamwoorden ‘die’ en ‘dat’Zowel het Ieperse dialect als de Nederlandse standaardtaal kennen de betrekkelijke voornaamwoorden ‘die’ en ‘dat’, maar beide taalsystemen beregelen het gebruik van die twee complementaire vormen op een verschillende manier. In het an bepaalt het antecedent welke van de twee vormen wordt gebruikt. Daarbij spelen het woordgeslacht (de of het) en het getal van het antecedent een cruciale rol. Is het antecedent een de-woord of een meervoudig het-woord, dan is het relativum ‘die’. Is het antecedent een enkelvoudig het-woord, dan krijg je ‘dat’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Ieperse dialect daarentegen hangt de keuze tussen ‘die’ en ‘dat’ niet af van het antecedent maar van de functie die het voornaamwoord in de bijzin vervult: ‘die’ is de subjectsvorm en ‘dat’ de objectsvorm (cf. Vercouillie 1885: 29).
Volgens A. De Meersman, die aan dit topic een voorlopig niet-gepubliceerd maar diepgaand onderzoek gewijd heeft, is dit systeem vrij courant in Westen Frans-Vlaanderen. Ook in het westen van Oost-Vlaanderen komt het nog wel voor maar daar zou het al relatief zeldzaam zijn in zijn ‘zuivere’ vorm. Een dergelijke dialectische gebruikswijze van de relatieve voornaamwoorden ‘die’ en ‘dat’ heb ik ook bij het grootste deel van mijn informanten aangetroffen.
Ook hier ontbraken gevallen van hypercorrectie niet. Een voorbeeld is de volgende zin.
Aangezien het antecedent een de-woord is, is het correcte relativum in het an in dit geval ‘die’. Aangezien het voornaamwoord hier echter ook fungeert als subject van de bijzin, genereert ook het Ieperse dialectsysteem dezelfde output ‘die’. Waarschijnlijk heeft de informant op veilig willen spelen en toch ‘dat’ gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2·3 Inversieloze constructiesIn het an komt in een gewone mededelende zin voor de persoonsvorm één enkele constituent. Eigenlijk kan dat welke constituent ook zijn (afhankelijk van de pragmatische structuur van de zin), maar heel vaak wordt voor die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste zinsplaats het subject gekozen. Wordt de eerste zinsplaats echter bezet door een ander zinsdeel dan het subject, dan kan het subject in elk geval niet tussen die andere constituent en de persoonsvorm terecht. Het komt in dergelijke gevallen na de persoonsvorm. Dit noemt men wel eens inversie (cf. Geerts e.a. 1984: 980).
In het dialect van Ieper is in zinnen met een vooropgestelde bijwoordelijke bepaling naast de geïnverteerde woordvolgorde ook de constructie zonder inversie mogelijk. In dat geval bevat de eerste zinsplaats twee zinsdelen. Soms geniet de inversieloze constructie zelfs de voorkeur op de andere. Volgens mijn taalgevoel maakt de constructie met inversie minder kans naarmate het element op de eerste zinsplaats een complexere structuur vertoont. Volgens dit principe zouden inversieloze syntagma's respectievelijk vaker voorkomen na een bijwoord, een bijwoordelijke bepaling en een bijwoordelijke bijzin. Dit wordt gedeeltelijk bevestigd door Vanacker (1968: 853), die beweert dat in niet-inverterende dialecten de frequentie van dergelijke constructies hoger is na een bijwoordelijke bijzin dan na een gewone bijwoordelijke bepaling.
Aangezien inversieloze constructies vooral in Frans-Vlaanderen en in mindere mate in het daarbij aansluitende deel van West-Vlaanderen worden aangetroffen, zou het voor de hand liggen ze te verklaren vanuit Franse invloed (cf. Vanacker 1968: 848 en Debrabandere 1976: 92). Volgens Debrabandere (1976: 99) echter zijn ze taaleigen. Frans- en West-Vlaanderen zouden een relictgebied zijn van een fenomeen dat vroeger in het Nederlands taalgebied veel algemener was maar in de overige dialecten verloren is gegaan. Franse invloed zou echter wel kunnen verklaren waarom zinspatronen zonder inversie in Frans-Vlaanderen toch nog een hogere frequentie vertonen dan aan de Belgische kant van de grens (cf. Vanacker 1968: 852 en 1977: 210). Taaltypologisch bekeken kan men dergelijke inversieloze constructies beschouwen als een exponent van het svo-karakterGa naar voetnoot2 van zuidwestelijke dialecten, in tegenstelling tot de standaardtaal, die meer de sov-volgorde blijft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
respecteren. Dit svo-kenmerk vond ik ook terug in de tussentaal van Ieperlingen. Enkele voorbeelden uit mijn corpus zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2·4 Doorbreking van de werkwoordelijke eindgroepDe werkwoordelijke eindgroep wordt door Geerts e.a. (1984: 516 en 596) gedefinieerd als het geheel van één of meer hulpwerkwoorden plus het zelfstandig werkwoord dat in de tweede pool op het einde van de zin staat. In onafhankelijke zinnen maakt de persoonsvorm, die dan in de eerste pool vooraan staat (voor-pv), geen deel uit van de eindgroep. In bijzinnen daarentegen behoort ook de persoonsvorm (achter-pv) tot de werkwoordelijke eindgroep. De eerste pool bestaat dan uit de bindterm (cf. Geerts e.a. 1984: 917 e.v.). De werkwoordelijke eindgroep vormt in het an een (bijna) ondoordringbare eenheid (cf. Geerts e.a. 1984: 516 en 1012 e.v.). Dat wil zeggen dat er normaal tussen de samenstellende delen geen andere niet-werkwoordelijke elementen geplaatst kunnen worden. Deze gaan gewoonlijk aan de eindgroep vooraf of volgen erop.
In het Iepers en andere zuidelijke dialecten komen constructies met doorbreking wel geregeld voor. Volgens Koelmans (1965: 156) gebeurt dit zowel in bijzinnen als in hoofdzinnen en staat het scheidingmakende deel gewoonlijk voor het werkwoord waarbij het naar z'n betekenis het nauwst aansluit. Ook Vanacker (1964: 160) stelt dat het tussengeplaatste deel fungeert als een eerste bepaling bij het volgende werkwoord (cf. ook Braecke 1986: 34).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doorbreking heeft in het dialect in de meeste gevallen echter geen dwingend karakter: constructies met en zonder splitsing kunnen naast elkaar gebruikt worden zonder verandering van de zinsbetekenis. Toch is doorbreking niet vrij van conditionering. Vanacker (1970: 155) stelt vast dat doorbreking vooral gebeurt door een substantiefgroep met direct objectfunctie, door een gezegde bij een koppelwerkwoord, door het tweede deel van een voornaamwoordelijk bijwoord, door een bijwoordelijke voorzetselbepaling van richting of door een voorzetselgroep die een min of meer vaste verbinding vormt met het volgend werkwoord. De werkwoordelijke eindgroep kan ook doorbroken worden door meerdere zinsdelen tegelijk.
Volgens Koelmans (1965: 159) is doorbreking van de eindgroep niet het resultaat van een jonge ontwikkeling. Het verschijnsel is al eeuwenoud. In zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten zowel uit de noordelijke als de zuidelijke Nederlanden vond hij heel wat voorbeelden. Ook in het Middelnederlands kwam het verschijnsel voor. Na de zeventiene eeuw wordt doorbreking weer zeldzamer. Nu beschouwt men doorbreking als een syntactisch kenmerk van Zuid-Nederlandse dialecten. Aan de hand van RND-materiaal stelt Vanacker (1964) echter vast dat het verschijnsel niet zo algemeen Zuid-Nederlands is als gewoonlijk wordt aanvaard. Bovendien illustreert het kaartbeeld dat doorbreking niet dwingend is aangezien er weinig duidelijke zones van splitsing of niet-splitsing zijn. Volgens Koelmans (1965) wekt de kaart de indruk dat doorbreking minder voorkomt naarmate men van west naar oost gaat. Doorbreking is niet beperkt tot onze dialecten. Ook in regiolect, in casu dat van Ieperlingen, valt het op. Hieronder enkele voorbeelden uit mijn materiaal, waar de werkwoordelijke eindgroep wordt doorbroken.
Het laatste voorbeeld is ook interessant in die zin dat er meer dan één constituent tussen de werkwoorden staat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2·5 Extrapositie van een inherent zinsdeelIn 2·4 werd al aangegeven dat er in de Nederlandse zin twee polen aan te wijzen zijn. Die twee polen kunnen gelden als oriënteringspunten voor de plaatsing van andere elementen. Samen staan ze immers als een ‘tang’ om een aantal, zij het niet noodzakelijk alle, andere elementen heen. Daarom wordt dit verschijnsel vaak ‘tangconstructie’ genoemd.Ga naar voetnoot3 Voorzetselgroepen die als adverbiale complementen van plaats of richting door de betekenisstructuur van het zinswerkwoord opgeroepen worden en daardoor met het zinswerkwoord een sterke semantische eenheid vormen, worden in principe onmiddellijk voor de werkwoordelijke eindgroep geplaatst. In correct Nederlands staan ze nooit, behalve in uitzonderlijke gevallen, buiten de tang. Ze onderscheiden zich daarmee van andere voorzetselconstituenten (voorzetselobjecten, bijwoordelijke bepalingen) die zowel binnen als buiten de tang kunnen (cf. Geerts e.a. 1984: 1009).
In het Ieperse dialect kunnen dergelijke adverbiale plaats- en richtings-complementen zoals andere voorzetselgroepen ook buiten de tang worden geplaatst.
Net als inversieloze syntagma's komt de hierboven beschreven constructie vooral voor in Frans-Vlaanderen en in mindere mate in het westelijke deel van West-Vlaanderen. Vanacker (1973: 376) meent daarom dat Frans- en West-Vlaanderen een gemeenschappelijke basis hebben voor naplaatsing maar dat die in Frans-Vlaanderen door Franse invloed bevorderd of beter in stand gehouden is. Hij wijst ook op de opvallende overeenkomst met het Engels en suggereert dat we hier voor een ingweonisme staan, dat in West-Vlaanderen door tegendruk vanuit het an steeds meer terrein verloren heeft. Dergelijke gevallen van extrapositie, die ook in het Middelnederlands frequent voorkwamen, worden door sommigen beschouwd als relicten van een svo-patroon, dat de zuidwestelijke dialecten in een vroegere fase (Middelnederlands) gekenmerkt zou hebben (cf. o.a. Gerritsen 1978: 36). De Schutter (1988: 394 e.v. en 1995: 200 e.v.) betwist deze hypothese: volgens hem heeft extrapositie hier een pragmatische oorzaak. Op basis van Middel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nederlands materiaal stelt hij namelijk vast dat focusconstituenten, die nieuwe informatie in de context introduceren, gemakkelijker geëxtraponeerd kunnen worden dan topicale eenheden. Dat leidt hem ertoe te besluiten dat extrapositie zijn oorsprong vindt in het algemene principe dat constituenten met grote informatieve waarde de neiging hebben om zich meer naar achteren in de zin te nestelen. Hoe het ook zij, de bedoelde constructie vond ik ook in mijn tussentaalmateriaal terug.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Sociale distributie van de interferentiesDe bevindingen die ik in dit punt formuleer met betrekking tot de sociale distributie van de tussentalige dialectinterferenties, zijn gebaseerd op de kwantificering van alle dertig (morfo-)syntactische regiolectismen die in mijn onderzoek gesignaleerd zijn, dus niet alleen van de vijf verschijnselen die ik hierboven dieper heb uitgewerkt. Het is echter niet mogelijk om in dit artikel al mijn cijfermateriaal op te nemen. Om de lezer niet helemaal in het ongewisse te laten, is bij de bespreking van de drie sociale parameters toch telkens een tabel met een aantal scores opgenomen. Hieronder licht ik kort toe hoe die scores berekend zijn en wat hun betekenis is. Daarbij maak ik het volgende onderscheid:
In die gevallen heb ik eerst voor elk verschijnsel apart berekend hoeveel keer het gemiddeld per informant voorkwam. Informanten die boven dit gemiddelde zaten, kregen voor het betreffende verschijnsel als score 2. Informanten die eronder bleven, kregen een 1. Informanten bij wie dat verschijnsel niet voorkwam, heb ik 0 gegeven. In een volgende stap heb ik per verschijnsel de scores van de informanten die tot een zelfde sociale categorie behoren, samengeteld om voor elke sociale categorie tot een groepsscore te komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten slotte heb ik per sociale categorie de groepsscores voor de afzonderlijke verschijnselen bij elkaar opgeteld: dat zijn de totale groepsscores. Hoe hoger die cijfers zijn, hoe meer dialectinterferentie er was in de betreffende sociale categorie.
In die gevallen heb ik de informanten geen relatieve score (2, 1 of 0) toegekend maar heb ik gewoon voor elk verschijnsel afzonderlijk geteld hoeveel keer, in absolute cijfers, het bij elke informant voorkwam. Het verschil tussen [+20] en [-20] bestaat er dus in dat ik in het eerste geval met relatieve scores gewerkt heb en in het laatste geval met absolute scores. Om tot de totale groepsscores van [-20] te komen heb ik vervolgens net dezelfde stappen gezet als bij [+20]. Ook hier geldt dat hoe hoger het cijfer is, hoe meer dialectinterferentie er in de betreffende sociale categorie is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3·1 LeeftijdZoals te verwachten was, blijkt voor de factor ‘leeftijd’ dat dialectinterferentie vaker voorkomt naarmate de informanten ouder zijn. De cijfers voor [+20] en [-20] wijzen daarbij in dezelfde richting. Hoe jonger de informanten zijn, hoe meer de invloed van het AN toeneemt en die van het dialect afneemt. Opvallend is wel dat de kloof tussen de groep zestig-plussers en de groep veertigers heel wat groter is dan de kloof tussen de veertigers en de twintigers.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3·2 Sociale klasseBij vergelijking van de drie sociale klassen blijkt zowel voor [+20] als voor [-20] dat (morfo-)syntactische dialectinterferentie het grootst is in de arbeidersklasse. Ook dit komt overeen met de verwachtingen. De verhouding tussen de middenklasse en de hogere klasse is echter heel wat minder eenduidig. Bij [-20] komt de middenklasse op de tweede plaats en scoort de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hogere klasse het laagst. We zien hier dus een duidelijke tendens: dialectinterferentie neemt af naarmate de informanten tot een hogere klasse behoren. Deze tendens wordt echter niet bevestigd door de scores bij [+20]. Hier komt de hogere klasse op de tweede plaats en scoort de middenklasse het laagst. Het verschil tussen de scores van de midden- en de hogere klasse is echter klein.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3·3 Sekse‘Sekse’ blijkt ook een relevante factor te zijn: mijn vrouwelijke informanten zijn namelijk meer aan dialectinvloed onderhevig dan de mannen en het verschil daarbij is (zeker voor [+20]) niet gering.
In tegenstelling tot de onderzoeksresultaten voor ‘leeftijd’ en ‘sociale klasse’ ligt deze vaststelling niet meteen in de lijn der verwachtingen. Uit vroegere onderzoeken naar de rol van ‘sekse’ bij dialectresistentie is immers meermaals naar voren gekomen dat die resistentie groter was bij mannen dan bij vrouwen (cf. o.a. Trudgill 1974: 93, Schatz 1986: 106). Hier is net het tegenovergestelde het geval. Een mogelijke verklaring daarvoor is de volgende. Bij het verklaren van sekseverschillen bij dialectresistentie kunnen we twee soorten factoren onderscheiden, namelijk objectieve en subjectieve. Met objectieve factoren wordt bedoeld dat vrouwen vanuit hun maatschappelijke positie gemiddeld nog meer aan huis gebonden zijn en dus nog meer in een soort ‘dialectgetto’ leven dan hun mannelijke leeftijdgenoten. Ze komen gemiddeld minder dan mannen terecht in situaties waar ze van dialect naar andere (hogere) taalvariëteiten moeten overschakelen en onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan bijgevolg ook minder de invloed van die variëteiten. Op grond daarvan mag verwacht worden dat de dialectinterferentie bij vrouwen groter is dan bij mannen. Daarnaast spelen ook subjectieve factoren mee. Die hebben te maken met taalattitudes. Aan de ene kant is het duidelijk dat het AN een groter sociaal prestige geniet dan dialecten. Aangezien vrouwen meer dan mannen beoordeeld worden op hun uiterlijke verschijning en hoe ze overkomen, zullen de eersten meer letten op hun taalgebruik en hun best doen om prestigieuze taalvarianten te gebruiken die dichter bij het AN aanleunen. Aan de andere kant wordt dialect vaak geassocieerd met stoerheid, een typisch mannelijke kwaliteit. Mannen zullen daardoor minder geneigd zijn om een prestigieuze variëteit te gebruiken. Vanuit die overwegingen zou men veeleer verwachten dat de dialectresistentie groter is bij mannen dan bij vrouwen. Aan de hand van deze twee perspectieven is het mogelijk mijn onderzoeksresultaten, die enigszins paradoxaal lijken in het licht van vroegere onderzoeken, te duiden. Daarbij dient de lezer wel voor ogen te houden dat de gemiddelde taalgebruiker zich niet van alle niveaus van zijn taalgebruik even bewust is: zijn bewustzijnsgraad van de lexicale en de fonologische component ligt veel hoger dan die van de grammaticale component. Nu blijkt dat vorige onderzoeken vooral gefocust waren op lexicale en fonologische dialectresistentie. In dat geval spelen bij sekseverschillen vooral de subjectieve factoren, die betrekking hebben op taalattitudes, een rol. Als vrouwen ‘mooi’ willen praten, is het immers logisch dat ze hun aandacht in de eerste plaats richten op die componenten van hun taalgebruik waarvan ze zich het meest bewust zijn en waarop ze dus een grotere controle kunnen uitoefenen. Vandaar dat men bij fonologische en lexicale onderzoeken tot de conclusie kwam dat standaardtalige varianten sterker stonden bij vrouwen dan bij mannen en dat de dialectresistentie groter was bij mannen. In dit onderzoek daarentegen, waar de focus op grammaticale verschijnselen ligt, spelen taalattitudes een geringe rol. Van grammaticale verschijnselen is de gemiddelde taalgebruiker zich immers nauwelijks bewust en hij kan ze dus ook veel moeilijker controleren. Daarom worden de sekseverschillen in dit onderzoek beter verklaard vanuit de objectieve factoren die ik hierboven heb aangehaald: aangezien vrouwen door hun maatschappelijke positie nog altijd minder invloed ondergaan van taalvariëteiten die dichter bij de standaardtaal staan, is de dialectinterferentie op grammaticaal vlak bij hen nog groter dan bij mannen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|