Taal en Tongval. Jaargang 48
(1996)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hans den Besten
|
(1) | a | die man wat hy gesien het |
b | die boek wat hy gelees het | |
c | die mans wat hy gesien het | |
d | die boeke wat hy gelees het |
Bij relativisatie van een PP wordt, zoals in het Nederlands, gebruik gemaakt van waar + P. Maar bij prepositiestranding is de vorm waar uitgesloten en is wat vereist.
(2) | a | die probleem waarvan jy praat |
b | die probleem wat jy van praat |
PP-relativisatie bij een menselijk antecedent staat daarnaast ook de combinatie P + wie toe:
(3) | a | die seun met wie jy gesels het |
b | die seun waarmee jy gesels het | |
c | die seun wat jy mee gesels het |
Bij relativisatie van possessieven krijgen we, afhankelijk van het antecedent, wie of wat plus de possessiefmarkeerder se:
(4) | a | die man wie se dogter gister in 'n motorongeluk dood is |
b | die tafel wat se poot af is |
Maar ‘tegenwoordig’ (een vaag begrip) wordt ook gehoord:Ga naar voetnoot2
(4) | c | die man wat se dogter gister in 'n motorongeluk dood is |
Overigens mag volgens Donaldson (1993) possessief wat se niet door een voorzetsel van het antecedent gescheiden worden:
(5) | (a) ... Ni [ op wie se Nj... ] ... |
(b)*... Ni [ op wat se Nj... ] ... |
Het opvallende aan het bovenstaande systeem is, dat we enerzijds te maken hebben met een invariabel wat, dat optreedt wanneer het relativum niet in een woordgroep is ingebed, en anderzijds met een paradigma van afhankelijke pronominale vormen, wie, wat en waar, waarbij antecedent en syntactische context bepalen welke vorm gekozen wordt - al lijkt bij possessieven een invariabel wat in opmars.
In Den Besten (1978) en (1981) heb ik beweerd dat het invariabele wat geen pronomen maar een voegwoord is. Deze analyse is gecritiseerd door Swanepoel (1980) en Ponelis (1981), die de pronominale status van wat verdedigen. In dit artikel wil ik hierop terugkomen, en tevens de diachronie van het Afrikaanse relativisatiesysteem aan de orde stellen.
Daartoe zal ik in sectie 1. eerst de typologie van relativisatiesystemen behandelen, met nadruk op de diversiteit van zgn. wh-verplaatsingssystemen. Mijn voorbeelden zal ik bijna uitsluitend uit het Continentaal West-Germaans, inclusief Noord-Fries en Jiddisch, halen. Op grond hiervan zal ik in sectie 2. opnieuw de analyse van het Afrikaanse invariante relatiefelement wat als gespecialiseerd voegwoord verdedigen. Verder zal ik betogen dat er in Hollandse dialecten en ouder Hollands geen aanwijzingen te vinden zijn voor een invariant dat- of wat-systeem dat aan het Afrikaanse systeem ten grondslag zou kunnen liggen. Dit betekent tevens dat we op grond van de Hollandse relativisatiesystemen eerder die en waar dan invariant wat als onafhankelijke relatiefelementen in Zuid-Afrika zouden verwachten. In sectie 3. zal ik laten zien dat zo'n vereenvoudigd Hollands systeem inderdaad in Zuid-Afrika bestaan heeft maar vanaf het begin heeft moeten concurreren met een vermoedelijk creools systeem van onderop waarin een invariant wat of dat figureerde.
1 RelativisatiesystemenGa naar voetnoot3
Om het Afrikaanse relativisatiesysteem te kunnen evalueren moet het afgemeten worden aan wat bekend is over relativisatie überhaupt.
Nu is het onmogelijk om hier een volledig typologisch overzicht te geven en voor een uitgebreider overzicht verwijs ik daarom naar Lehmann (1984). In dit artikel zal ik me beperken tot twee systemen die op het eerste gezicht volkomen gescheiden lijken te zijn, al zal bij het doorspitten van enige West-Germaanse talen en dialecten blijken dat ze kunnen overlappen, wat er op zou kunnen duiden dat ze slechts varianten van één overkoepelend systeem zijn.
Hoe dit ook zij, wij lijken twee relativisatiesystemen te kunnen onderscheiden op grond van de vraag of er al dan niet wh-verplaatsing toegepast wordt.
In een [-wh]-systeem wordt gebruik gemaakt van relatieve zinnen met resumptieve pronomina, zoals weergegeven in (6):
(6) | de [-wh]-strategie: |
... Ni... [CP [Cʹ C [IP... proni...] ] ] |
Als een voorbeeld van een taal van dit type diene het Modern Hebreeuws waarin structuren als de volgende kunnen optreden:
(7) | ha-iši | [ še | Liora | ʹohevetf.sg. | (ʹotoi) ] |
de-man | dat | Liora | bemint | (hem) |
Merk overigens op dat in deze taal het resumptieve voornaamwoord mag worden weggelaten, wat relatieve zinnen geeft die doen denken aan wat in sommige [+wh]-talen mogelijk is.
In een [+wh]-systeem nu wordt gebruik gemaakt van relatieve zinnen met een al dan niet hoorbare pronominale operator aan het begin van de bijzin, zoals weergegeven in (8):
(8) | de [+wh]-strategie: |
... Ni... [CP proni [C' C [IP...ti...] ] ] |
Een voorbeeld van dit type talen is het Nederlands.
Als we dit type talen wat nauwkeuriger bekijken, dan blijkt achter de algemene definitie een grote variatie schuil te gaan. De variatie is gelocaliseerd in de ‘kop’ van de betrekkelijke bijzin zoals weergegeven in (9):
(9) | ... [CP pron [C' C... ]... | |
1 | 2 |
De posities van de pronominale operator en het voegwoord zal ik voortaan aanduiden als positie 1 en positie 2.
Een deel van de variatie binnen de wh-verplaatsende relativisatiestrategie kan nu als volgt samengevat worden:
(10) | a | Positie 1 mag een lege operator bevatten. |
b | Positie 2 mag een lege comp bevatten. |
Uit (10a) + (10b) volgt dat positie 1 en positie 2 tegelijkertijd gelexicaliseerd en tegelijkertijd leeg mogen zijn.
Voorbeelden voor de werking van (10a) en (10b) haal ik uit het Engels, waarin bij objectrelativisatie de volgende variatie mogelijk is, waarbij ik de lege pronominale operator als op heb weergegeven en de lege comp als e.
(11) | a | the boyi [ whomi [ e [ we saw ti ] ] ] |
b | the boyi [ opi [ that [ we saw ti ] ] ] | |
c | the boyi [opi [ e [we saw ti ] ] ] |
Zoals uit (11) blijkt, kent het Engels zowel variatie in positie 1 als in positie 2. Daarbij mogen beide posities wel tegelijkertijd leeg zijn maar niet tegelijkertijd hoorbaar (*whom that). Dit soort combinaties (die dat, waar dat, enz.) is juist weer geattesteerd in sommige Nederlandse dialecten, bijv. in het Aarschots:
(12) | de stoelen die (dat) kapot zijn |
Zie verder Pauwels (1958: 347-349).
Afgezien van de variatie die door (10) geïmpliceerd wordt, bestaat er ook variatie in de wijze waarop beide posities gevuld worden. Hierbij wil ik voorbijgaan aan de variatie in de vorm van het voornaamwoord, dat in de West-Germaanse talen een D- of een W-woord kan zijn, omdat deze variatie voor dit artikel niet van belang is.
Van grotere relevantie zijn daarentegen de volgende observaties:
(13) | a | Positie 1 kan door het rattenvangereffect met meer dan het kale voornaamwoord gevuld worden. |
Voorbeelden voor deze variatie zijn in het Nederlands te vinden, waar positie 1 gevuld kan worden met reeksen als met wie, waarmee, wiens N, met
wiens N, enz. Talen kunnen aan deze reeksen beperkingen opleggen, wat er in extremis toe kan leiden dat niets dan het kale voornaamwoord in positie 1 mag verschijnen.Ga naar voetnoot4
(13) | b | Positie 2 kan het declaratieve voegwoord dat bevatten, maar ook gespecialiseerde relatiefmarkeerders. |
Op het laatste wil ik nu nader ingaan, waarbij ik de zgn. que-qui-alternanties buiten beschouwing zal laten, omdat die voor het Afrikaans van minder belang zijn.Ga naar voetnoot5
Op grond van (10a) weten we al dat er naast positie 2 een lege operator in positie 1 mag verschijnen. Dit geldt niet alleen voor het Engels (vgl. voorbeeld (11b)). In het Nederlandse taalgebied vinden we naast relatieve zinnen met combinaties van het type die dat ook relatieve zinnen ingeleid door een invariant dat, zoals in de volgende Middelnederlandse voorbeelden uit Stoett (1923: 35):
(14) | (a) | Ene creature, dat een linijn cleet hadde an |
(b) | Die lande, dat nu die Pollanen bouwen |
Een invariant relatief dat is ook bekend uit het West-Vlaams (modulo het que-qui-verschijnsel: Bennis & Haegeman (1984)), het Leuvens (Goemans 1897),Ga naar voetnoot6 en het Tildonks (Van Langendonck 1995). Het zou volgens Peters (1938: 241-242) en Weijnen (1966: 295) een vrij algemeen Vlaams en Zuid-Brabants (en Kempenlands) verschijnsel zijn.Ga naar voetnoot7
In plaats van het voegwoord dat bestaan er ook gespecialiseerde relatiefmarkeerders. Zo zijn er talen/dialecten met een invariabel relativum dat met ‘wat’ vertaald kan worden. Elders weer maakt men gebruik van elementen die met ‘daar’ c.q. met ‘waar’ vertaald kunnen worden.
Een element wat treffen we aan in het dialect van Tongeren (wò:, wò). Dit is het enige geval van wat dat ik binnen het Nederlandse taalgebied heb kunnen vinden. Daarbuiten vinden we in het Noord-Fries van Fehring en Amrum en van de Bökingharde (het Mooring-dialect) wat, in het Noord-Beiers (ßo:z, in het Algemeen Beiers wɔ:z en in het Jiddisch vos.Ga naar voetnoot8
Een onveranderlijke relatiefmarkeerder daar treffen we aan als diar resp. dia in de Noord-Friese dialecten van Fehring en van de Wiedingharde en als een enclitisch element -də in het Obersächsische dialect van Friedersdorf (het laatste overigens altijd in combinatie met een D-pronomen in positie 1).Ga naar voetnoot9
Meer verbreid in het West-Germaanse taalgebied is een onveranderlijke relatiefmarkeerder waar. Die treffen we als wo, wou of wu (plus allerlei transcriptievarianten daarvan) aan in het Zuid-Luxemburgs, het Saarlands, het Zuid-Hessisch, het Pfälzische dialect van Kaulbach, het Nederalemannische dialect van Colmar, het Hoogalemannische dialect van Zürich, het Oost-Frankisch, het Noord-Beiers en het Middelbeiers.Ga naar voetnoot10
Nu kan men zich afvragen of deze invariabele elementen dat, wat, daar en waar wel vullers van positie 2 zijn. Het alternatief zou zijn deze elementen te analyseren als invariabele relatiefpronomina, d.w.z. als vullers van positie 1.
Nu wordt vrij algemeen dat, ook als het in zijn eentje aan het begin van de betrekkelijke bijzin staat, gezien als een voegwoord. Zie daarvoor bijv. Pauwels (1958: 402). Er is meer verzet tegen analyses die gespecialiseerde relatiefmarkeerders in positie 2 plaatsen. Toch is zo'n analyse in veel gevallen verdedigbaar en soms zelfs onontkoombaar.
Zo lijkt het Jiddische vos op het eerste gezicht een voornaamwoord, te vergelijken met het vraagwoord vos ‘wat?’ en met het aan niet-menselijke antecedenten gebonden betrekkelijk voornaamwoord vos dat in ieder geval binnen PPs gebruikt mag worden. Maar het Jiddisch blijkt ook een voegwoord vos te kennen, te vertalen met ‘dat’. Vgl. voorbeeld (15):
(15) | Ikh | bin | zikh | mekhaye | vos | du | kumst |
Ik | ben | refl | blij | wat | je | komt |
Nu zou men kunnen tegenwerpen dat dit vos tot ‘exclamatieve’ bijzinnen beperkt is, maar dit laat onverklaard waarom vos ook optreedt in combinatie met resumptieve pronomina, zoals in (16):
(16) | Die | froy | vos | ikh | ze (zi), | iz | zeyer | farnumen |
De | vrouw | wat | ik | zie (ʹr), | is | erg | druk |
Zoals Lowenstamm (1977) heeft aangetoond, is in dit soort gevallen het voornaamwoord een resumptief pronomen en dus niet een zgn. gelexicaliseerd spoor. Bijgevolg kent het Jiddisch zowel een [+wh]- als een [-wh]-strategie. Bij de [-wh]-strategie is vos zeker een voegwoord en dus is niet uitgesloten dat vos dat bij de [+wh]-strategie ook is.Ga naar voetnoot11
Deze conclusie wordt ondersteund door de observatie dat in een aantal van de bovengenoemde Hoogduitse dialecten de relatiefmarkeerder voorafgegaan mag worden door een betrekkelijk voornaamwoord. Vgl. de volgende voorbeelden uit Russ (1990):
(17) | (a) | mei Fraind, (der)-wo kumme iss |
m'n vriend, (die)-waar gekomen is | ||
(Zuid-Hessisch) | ||
(b) | die unnersdidsung, (die) wu mai muder do grischt hat | |
de ondersteuning, die waar m'n moeder daar gekregen heeft | ||
(Pfälzisch (enigszins genormaliseerd)) | ||
(c) | da bua, (dea) wos des dan hod | |
de jongen, (die) wat dat gedaan heeft | ||
(Algemeen Beiers (genorm.)) | ||
(d) | da mon, (den) wo i gesehng hob | |
de man, (die) waar ik gezien heb | ||
(Middelbeiers (genorm.)) |
De desbetreffende artikelen in Russ (1990) geven aan dat deze combinaties van pronomen plus wo/wos zeer normaal zijn.Ga naar voetnoot12
Reeksen van het type pron. + wos en pron. + wo kunnen op één lijn worden gezet met reeksen als die dat of aan wie dat. Dientengevolge moeten wos en wo geanalyseerd worden als gespecialiseerde voegwoorden in positie 2, wat betekent dat ze dat ook mogen zijn als het betrekkelijk voornaamwoord ontbreekt.
Interessant is dat in de bedoelde Hoogduitse dialecten een gespecialiseerde relatiefmarkeerder ook samen met een resumptief pronomen op kan treden, zij het onder beperktere omstandigheden dan in het Jiddisch:
(18) | (a) | d'Meedchen, wo | séng Mamm dout as | ||||
het-meisje, waar haar moeder dood is | |||||||
(Zuid-Luxemburgs: Russ (1990)) | |||||||
(b) | Tr mann, wu-nissem | ksait | ha, isch nit tu | ||||
de man, waar-ik.het.hem gezegd heb, is niet daar | |||||||
(Nederalemannisch van Colmar: Russ (1990)) | |||||||
(c) | Də vrynd | wo | mər aməl | mit əm zind go | |||
De vriend waar we gewoonlijk met hem zijn gaan | |||||||
tšuutə | hæt khyraatəGa naar voetnoot13 | ||||||
voetballen heeft getrouwd | |||||||
(Hoogalemannisch van Zürich: Van Riemsdijk (1975)) |
Jammergenoeg valt uit de literatuur niet af te leiden of het hier om echte resumptieve pronomina gaat of om gelexicaliseerde sporen.
2 De West-Germaanse relativisatiesystemen en het Afrikaans
De variatie in de West-Germaanse relativisatiesystemen biedt stof tot nadenken, zowel voor de analyse van het Afrikaanse invariante wat als voor de diachrone vraag waar het Afrikaanse relativisatiesysteem vandaan zou kunnen komen.
2.1 De West-Germaanse relativisatiesystemen en de analyse van het Afrikaanse relativisatiesysteem
Blijkens het voorafgaande is een analyse van het Afrikaanse invariante relativum wat als een gespecialiseerd voegwoord niet zo uitzonderlijk.
Deze analyse biedt een verklaring voor het invariabele (niet-pronominale) gedrag van wat. En bovendien kan zo vermeden worden dat we onderscheid moeten maken tussen een betrekkelijk vnw. wat en een voegwoord wat, zoals ik vroeger al eens betoogd heb (Den Besten 1978, 1981) - afgezien van de beperkte gevallen waar een betrekkelijk voornaamwoord wat wél verdedigbaar is.
Voorbeelden van zinnen met een voegwoord wat staan onder (19):
(19) | a | Dis met Piet wat ons gesels het |
b | Hy het vinniger gehardloop as wat ons kon hardloop |
In variëteiten van het Nederlands zou in de vertaling van deze zinnen in plaats van wat het voegwoord dat gebruikt worden. Nu is dat op zich geen argument voor de status van wat in (19a,b), maar merk op dat een ‘pronominale’ analyse van dit wat tot problemen leidt. In dat geval zou wat in (19a) een ‘pro-PP’ moeten zijn, vergelijkbaar met met wie, terwijl wat in (19b) een ‘pro-adverbium’ zou moeten zijn. Het is dus niet vreemd dat Ponelis (1979) in deze gevallen van voegwoorden spreekt.
Nu treedt het ‘voegwoord’ wat alleen daar op waar we aan mogen nemen dat een voegwoord van een declaratieve bijzin grenst aan een lege operatorpositie, zoals in (20) is aangegeven:
(20) | a | Dis [met Piet]i [CP OPi [C, wat [IPons ti gesels het ] ] ] |
b | Hy het [vinnig]i-er gehardloop as [CP OPi [C, wat ons ti kon hardloop ] ] ] |
Zie voor details verder Den Besten (1978, 1981).
De analyse van (19a,b) zoals weergegeven in (20a,b) sluit daarmee aan bij de door mij voorgestelde analyse van het Afrikaanse invariante relativum wat. Voorbeelden (1d) en (3c) bijv. zouden als volgt gerepresenteerd kunnen worden:
(21) | a | die boekei [CP OPi [C' wat [IP hy ti gelees het]]] (= (1d)) |
b | die seuni [CP OPi [C' wat [IP jy ti mee gesels het]]] (= (3c)) |
Deze analyse heeft echter nog andere voordelen.
In een kritiek op mijn analyse (Ponelis 1981) en in aansluitend werk (Ponelis 1985a,b) heeft Ponelis betoogd dat prepositiestranding in het Afrikaans veel verder gaat dan in het Nederlands en niet gebonden is aan de zgn. R-pronomina. Zie daarvoor de volgende voorbeelden:
(22) | a | Waaraan dink jy? | Waar dink jy aan? |
b | Aan wat dink jy? | Wat dink jy aan? |
(23) | a | By wie het jy vanoggend 'n wyntjie gedrink? |
b | Wie het jy vanoggend 'n wyntjie by gedrink? |
Zoals we uit deze voorbeelden kunnen afleiden, zijn R-pronomina in het Afrikaans op de terugtocht en tevens blijkt dat NPs aan PPs onttrokken kunnen worden zonder dat zij de R-vorm moeten aannemen.Ga naar voetnoot14
Het lijkt dus mogelijk om te beweren dat in (21b) hierboven een voornaamwoord wat onmiddellijk van achter het voorzetsel aan de PP onttrokken is. Er zijn echter problemen met dit voorstel.
Om te beginnen zou je op grond van relatieve groepen van de vorm P wie verwachten dat relatief wie aan een PP onttrokken mag worden. Maar dat is niet het geval. Vgl. hiervoor voorbeeld (24):
(24) | a | die mense met wie ons gepraat het |
b | *die mense wie ons mee gepraat het | |
c | die mense wat ons mee gepraat het |
Verder zouden we op grond van relatief wat... P verwachten dat relatief P wat ook grammaticaal is, als tenminste wat een voornaamwoord is. Maar dit is niet het geval. Vgl. voorbeeld (24d):
(24) | d | *die mense met wat ons gepraat het |
Iets dergelijks geldt ook bij relatieve zinnen met een niet-menselijke antecedent. Vgl. daarvoor de voorbeelden in (25):
(25) | a | die argument waarmee ons vir hom probeer oortuig het |
b | ???die argument waar ons vir hom mee probeer oortuig het | |
c | *die argument met wat ons vir hom probeer oortuig het | |
d | die argument wat ons vir hom mee probeer oortuig het |
Zoals uit (25) blijkt, is ook hier P wat uitgesloten, terwijl wat... P grammaticaal is. Zelfs splitsing van reeksen van het type waar P, die in vraagzinnen toch mogelijk is, is uitgesloten. Een reeks van het type waar... P is archaïsch en hoort niet bij het levende Afrikaans van nu.
Ik zie daarom weinig reden om het invariante wat van het Afrikaans een voornaamwoord te noemen. En ik blijf dus bij mijn opvatting dat wat een gespecialiseerde comp is, voorafgegaan door een lege operator.
Des te interessanter is daarom het ‘jongere’ invariante wat in possessieve constructies. Dit invariante wat (se) is nl. een anomalie: want tegenover de onmogelijkheid van invariant wat binnen PPs staat de mogelijkheid van invariant wat binnen possessieven. Vergelijk de volgende voorbeelden:
(26) | a | die man wat se dogter gister in 'n motorongeluk dood is (= (4c)) [i.p.v. die man wie se dogter...] |
b | die tafel wat se poot af is |
Toch mag het possessieve wat (se) niet in een PP ingebed zijn, waardoor het gedeeltelijk doet denken aan het niet-possessieve wat dat ook niet door een voorzetsel voorafgegaan mag worden.
Desondanks kunnen we invariant possessief wat niet zomaar gelijkstellen aan het niet-ingebedde invariante wat, want possessief wat in (26a,b) lijkt een pronomen, terwijl het toekennen van een pronominale status aan het niet-ingebedde invariante wat nogal wat onopgelost laat, zoals ik hierboven heb aangegeven.
Jammergenoeg kan ik hier voorlopig weinig meer over zeggen, omdat een intuïtieonderzoekje over gerelativiseerde possessieven nogal tegenstrijdige gegevens heeft opgeleverd. Maar wel wil ik nog iets nieuws aan de discussie toevoegen.
Mij is opgevallen dat in vroeg-20e-eeuws Afrikaans wat ook de functie van possessief waarvan kon hebben. We vinden dit verschijnsel in de tussen 1913 en 1926 opgetekende visioenen van Niklaas (Siener) van Rensburg uitgegeven door Snyman (1995). Vgl. de volgende zin uit het visioen van 25 augustus 1922:Ga naar voetnoot15
(27) | Daar staan 'n baksteen huis wat die voormuur heelmaal weggeval het... |
Reeds in 1912 is deze constructie gesignaleerd door Langenhoven, met als voorbeeld: die man wat die vrou dood is (Steyn 1989: 26).
We hebben hier te maken met een impliciete resumptief-pronomen-strategie, waarbij het pronomen vertegenwoordigd wordt door het lidwoord. Iets als die tafel wat die poot af is zou dan als volgt gerepresenteerd kunnen worden:Ga naar voetnoot16
(28) | die tafel [CP OPi [C' wat [IP [DP diei poot] af is ]]] |
Volgens Christo van Rensburg (pers. m.) kan deze constructie ook tegenwoordig nog wel gehoord worden in plattelands Afrikaans.
Het is niet onmogelijk dat dit possessieve wat die iets te maken heeft met het ontstaan van het invariante wat se. Maar dit is voorlopig pure speculatie. Wel is duidelijk dat de synchrone en diachrone syntaxis van Afrikaanse relatieve possessieven nader onderzoek behoeft.
2.2 De West-Germaanse relativisatiesystemen en de herkomst van het Afrikaanse relativisatiesysteem
In sectie 1. zijn in het kader van een typologie van relativisatiesystemen allerlei West-Germaanse taalvarieteiten besproken. Door de nadruk op invariante relatiefmarkeerders zijn daarbij dialecten die gebruik maken van relatieve D- of W-pronomina wat onderbelicht gebleven. Het is echter duidelijk dat geen van de wel behandelde dialecten of talen in historisch directe lijn met het Afrikaans verbonden is.
Het Afrikaans heeft een Hollandse basis en dus is het optreden van een relatiefmarkeerder van het type wat in het Jiddisch en in Noord-Friese en Opperduitse dialecten van geen belang voor het ontstaan van het Afrikaans. Ook het dialect van Tongeren staat niet dicht genoeg bij deze taal. Wel is het natuurlijk interessant dat een aantal niet direct verwante talen of dialecten eenzelfde oplossing gekozen hebben voor de lexicale invulling van positie 2.
Wat binnen het Nederlandse taalgebied nog het dichtst bij het Afrikaanse wat lijkt te komen is het invariante dat van veel zuidelijke dialecten als we tenminste mogen aannemen dat uit een voegwoordelijke relatiefmarkeerder dat door verwarring met het pronomen dat/wat een relatiefmarkeerder wat zou kunnen ontstaan.
Verband met het zuidelijke dat is al eens gesuggereerd door Verdenius (1941), een suggestie die door Scholtz (1958) is overgenomen. Nu zijn de zuidelijke dialecten van geen belang geweest voor het Afrikaans, dus zullen wij op zoek moeten naar evidentie voor een invariabel relatief dat in oudere fasen van het Hollands.
Maar er lijkt weinig kans op dat we zo'n Hollands invariabel dat zullen vinden. Mij is geen invariabel relatief dat uit 17e- of 18e-eeuws Hollands
bekend. En voor de moderne dialecten geldt blijkens Weijnen (1966) hetzelfde. Mijn eigen lezing van de beschrijvingen van de dialecten van West-Voorne, Katwijk aan Zee en Gouda bevestigt dat. Deze dialecten mogen van het AN verschillen in de distributie van de pronominale D- en W-vormen, zij maken alle gebruik van betrekkelijke voornaamwoorden.Ga naar voetnoot17
Nu heeft Verdenius (1941) ook verband gelegd met het gebruik van ‘disgruent’ dat c.q. wat in constructies als de volgende:
(29) | a | de Hallemannetjes, wat zulke fatsoenlijke jongetjes waren |
b | coffeeshop De Swart, wat tweehonderd meter hiervandaan is |
Ik zou hier zelf voor wat kiezen, maar Verdenius laat zien dat in Vroegmodern Nederlands, tot in de 19e eeuw, dat niet ongebruikelijk was.
Ook deze suggestie van Verdenius (1941) is door Scholtz (1958) overgenomen maar het is onwaarschijnlijk dat uit dit gebruik van onzijdig dat/wat in uitbreidende betrekkelijke bijzinnen het Afrikaanse invariante wat zou zijn ontstaan, zoals Den Besten (1978) en Ponelis (1987) al eens betoogd hebben. We hebben in (29) nl. te maken met appositieven waarin het voorkomen van het onzijdige wat geregeerd wordt door regels die ook gelden voor het gebruik van onzijdig dat in zelfstandige zinnen.
Dit betekent niet dat voor de moderne lezer alle gevallen van disgruent dat/wat uit Vroegnieuwnederlandse geschriften even makkelijk in het gehoor liggen (modulo substitutie van wat voor dat). In informele stijl kunnen regels nu eenmaal behoorlijk worden opgerekt, zonder overschreden te worden. Wie een ander stijlgevoel heeft, kan dan denken dat de regels juist wel overschreden zijn.
Een toepasselijk geval vormen de brieven en het mondprovisieboekje van Johanna Maria van Riebeeck uit het begin van de 18e eeuw, die uitgegeven zijn door Bosman (1952). Scholtz (1970) citeert daaruit een tiental gevallen van een mogelijk ‘ongebruikelijk’ dat - ervan uitgaande dat zij iets zouden kunnen zeggen over het ontstaan van het Afrikaanse invariante wat.
Ik heb deze gevallen in Den Besten (1978) onderzocht en kwam toen tot de conclusie dat acht van de tien voorkomens van dat voorspelbaar waren, al moest ik in één geval mijn stijlgevoel enigszins geweld aandoen. Wat betreft de overblijvende twee gevallen heb ik inmiddels moeten concluderen dat ik die fout geanalyseerd heb.Ga naar voetnoot18 Later onderzoek van Ponelis (1984) over de-
zelfde teksten heeft nog meer gevallen van potentieel afwijkend dat in subjects- of objectsfunctie aan het licht gebracht, maar ook bij deze gevallen heb ik moeten constateren dat het voorkomen van dat voorspelbaar is. Waar dat in een zelfstandige zin onmogelijk zou zijn, gebruikt Johanna Maria van Riebeeck het ook niet in een relatieve zin.Ga naar voetnoot19
Al met al hebben we dus geen evidentie voor een Hollands dialectsysteem met een invariante relatiefmarkeerder dat (of wat).
Dit feit heeft consequenties voor ons denken over het ontstaan van het Afrikaans.
Aangezien het Hollands in al zijn varianten met relatieve pronomina gewerkt lijkt te hebben (en dat nog doet), was bij een natuurlijke ontwikkeling van het Hollandse twee-generasysteem naar het Afrikaans te verwachten geweest dat de relativa die, wie en waar/daar gehandhaafd zouden zijn onder gelijktijdig verdwijnen van het onzijdige dat/wat.
Dat is echter niet het geval, althans niet in het huidige Afrikaans. Vergelijk daartoe de voorbeelden van het verwachte, maar niet bestaande, systeem in (30) met het commentaar ter rechterzijde. De kwalificatie ‘juist’ spreekt voor zichzelf. ‘wat’ geeft aan dat het Afrikaans in plaats van het te verwachten Hollandse pronomen wat gebruikt:
(30) | a1 (die man/die boek die hy gesien het) | wat |
a2 (die mans/die boeke die hy gesien het) | wat | |
b1 (die man met wie/waarmee ons gepraat het) | juist | |
b2 (die man waar ons mee gepraat het) | wat | |
c1 (die boek waarvan jy praat) | juist | |
c2 (die boek waar jy van praat) | wat |
M.i. is het voorspelde systeem minder illusoir dan men zou kunnen denken, maar daarvoor moeten we de geschiedenis van de Afrikaanse relativisatie nader bekijken.
3 De ouderdom van het Afrikaanse relativisatiesysteem
De historische literatuur over het Afrikaans lijkt eensgezind over de periode waarin onveranderlijk wat definitief is doorgebroken als het natuurlijke relativum bij aan de Kaap geboren burgers.
Volgens Scholtz (1980) en Raidt (1983, 1991) zou dit omstreeks 1760 of wat eerder het geval zijn geweest. Deze conclusie gaat geheel of voornamelijk terug op Scholtz (1958) en (1970), wiens onderzoek veel uitgebreider en nauwkeuriger is overgedaan door Ponelis (1987), waarvan verslag in Ponelis (1993). Ponelis gaat wat voorzichtiger te werk dan Scholtz maar hij sluit zich toch bij de datering rond 1760 aan en voegt daaraan toe dat wat heel waarschijnlijk al vroeger de overhand heeft gekregen (Ponelis 1987: 68a).
Nu blijkt uit de gegevens van Scholtz en vooral Ponelis dat in het 18e-eeuwse Kaapse corpus het huidige Afrikaanse systeem nauwelijks waar te nemen is. Die komt zeer veel voor, en ook dat/wat en daar/waar... P zijn goed geattesteerd. Om in zo'n geval aan te kunnen nemen dat wat al omstreeks 1760 het natuurlijke relativum was voor aan de Kaap geboren burgers, moeten we uitgaan van massale invloed vanuit de Nederlands schrijftaal, zoals Scholtz en Ponelis dan ook doen.
Het zou onjuist zijn om schrijftaalinvloed te ontkennen en ik zou er zelfs aan willen toevoegen dat er in de 18e (en soms nog in de 19e) eeuw bij veel burgers zelfs in de spreektaal sprake moet zijn geweest van een Afrikaans-Nederlandse diglossie.
Desondanks laten de data ook een andere interpretatie toe. M.i. hebben er in de 18e en de 19e eeuw twee concurrerende relativisatiesystemen in Zuid-Afrika bestaan.
Het ene was een vereenvoudigd Hollands systeem met die en waar... P (plus wie en waar binnen PPs). Wat was in dit systeem beperkt tot vrije relatieven en appositieven, althans voorzover de grammatica onzijdige pronomina toestond. Verder beschikte dit systeem waarschijnlijk ook over de possessieve collocaties wie se/sy en wie haar bij menselijke antecedenten.
Het concurrerende systeem moet van onderop gekomen zijn, van de slaven en de Khoekhoen (Hottentotten). Voor de mogelijke herkomst ervan verwijs ik naar Den Besten (1978) en Ponelis (1993). In dit systeem figureerde het invariante wat van het huidige Afrikaans. Of dit systeem al beschikte over pied-piping en dus over de relativa wie en waar is de vraag. Idem voor de possessieven wie se/sy en wat se/sy, al zouden de impliciete possessieven van het type wati (...) diei wel eens aan dit creoolse systeem toegeschreven kunnen worden.
Sprekers van het afgeleide Hollandse systeem zaten natuurlijk vooral bij de Europese kolonisten, al stonden zij onder invloed van het creoolse sys-
teem, dat zij zo nu en dan ook moesten kunnen gebruiken. Maar door hun endogene die-systeem konden hun relatieve zinnen in geschrifte vrij dicht bij het Nederlands blijven (modulo wat genusfouten).
Op grond van deze gemengde situatie zijn vanuit Nederlands gezien twee typen afwijking in Kaapse geschriften te verwachten: incorrect gebruik van die, op grond van het vereenvoudigde Hollandse relativisatiesysteem, en incorrect gebruik van dat/wat, op grond van het substandaardsysteem dat later algemeen Afrikaans werd.
Incorrect gebruik van die vinden we in het volgende woorden uit 1746 geschreven door de Kaapse burger Wynand Louw:
(31) | a | ... een afdack die in syn schaepe krael stondt... |
(Scholtz 1970: 41) |
Incorrect gebruik van dat/wat vinden we in de volgende gerapporteerde woorden van een slavin uit 1762:
(31) | b | dat is immers dinge dat de baas nooijt aan mijn gedaan heeft |
(Scholtz 1970: 41) |
(De andere voorbeelden van incorrect dat/wat zijn allemaal van Kaapse burgers afkomstig.)
Het substandaardsysteem met invariant wat, gerepresenteerd door (31b) hierboven, heeft het uiteindelijk van het vereenvoudigde Hollandse relativisatiesysteem gewonnen, waarbij een aantal aspecten van het laatste systeem, zoals pied-piping van preposities en relatieve se-possessieven, in het creoolse systeem zijn overgenomen. Het is niet onmogelijk dat alle verwarring rond relatieve possessieven hier iets mee te maken heeft.
Maar dit betekent niet dat het Hollandse systeem plotseling rond laten we zeggen 1800 verdwenen was. De ons bekende diachrone gegevens laten een langzaam afstervensproces zien, waarbij we er van uit mogen gaan dat sprekers van wie het Afrikaans dichter tegen het Nederlands aanlag, langer over deze verandering gedaan hebben dan anderen.
De gegevens over het langzaamaan verdwijnen van die (en daar/waar... P) in de 19e en de vroege 20e eeuw zijn jammergenoeg nog niet geordend in de historisch-taalkundige handboeken van het Afrikaans. Daarom zal ik hier een overzicht geven van wat ik bij lezing van de historische literatuur zoal ben tegengekomen.
Om te beginnen zijn daar de vijf artikelen over vroeg-19e-eeuws Afrikaans in Scholtz (1965). Scholtz vond een gemengd patroon met die en wat (soms dat) bij de schrijvers Meurant en Boniface en in het tweetalige Kaatje
Kekkelbek; or, Life among the Hottentots dat niets meer te maken heeft met de distributie van die en dat/wat in het Nederlands. Twee Afrikaanse brieven, uit 1829 en 1851, bleken op dit punt niets nieuws te bieden, al valt op dat de laatste brief 16 keer die gebruikt tegenover 1 keer alles dat. Hiernaast vermeldt Scholtz ook nog een geval van wat... P.
Een zo mogelijk nog sterkere positie voor die (en daar/waar... P) vond Smuts (1968) bij analyse van het dagboek van de voortrekkerleider Louis Trigardt, de ambtelijke brieven van Michiel A. Oberholster en Gideon D. Joubert, een ambtelijk rapport van de laatste, en een dertigtal stukken van de voortrekkerleider Andries W.J. Pretorius. Het is in dit verband wel aardig om op te merken dat Smuts onder verwijzing naar het gebruik van die door anderen in dezelfde periode suggereert dat die in die tijd nog tot de spreektaal hoorde (Smuts 1968: 12).
Smuts vond bij Trigardt het gemengde on-Nederlandse systeem van Meurant en Boniface, met een overwicht voor die. Bij de meer ambtelijk schrijvende Oberholster, Joubert en Pretorius vond hij bijna uitsluitend die. Bovendien constateert hij dat alle door hem onderzochte schrijvers waar of daar plus al dan niet gestrand voorzetsel gebruiken, naast één keer wat... P bij Trigardt.
In de eerste helft van de 19e eeuw was wat dus duidelijk in opmars, terwijl die nog een stevige positie had. In de tweede helft van de 19e moet het gebruik van die snel zijn afgenomen. Dat is althans wat Van Rensburg en Combrink (1984) voor Transvaals Afrikaans uit de periode 1866-1899 geconstateerd hebben. Uit hun berekeningen volgt dat in de periode 1866-1883 25,2% van de betrekkelijke bijzinnen nog met die begon, wat in de periode 1895-1899 al is afgenomen tot 6%.
In een corresponderend artikel over 515 Afrikaanse stukken tussen 1860 en 1875 uit twee Kaapse kranten en een periodiek uit de Oranje-Vrijstaat constateert Raidt (1992: 303) voor het onderzochte materiaal dat het relativum blijkbaar wat was maar dat die nog een hardnekkig bestaan leidde. Zij ondersteunt deze uitspraak jammergenoeg niet met statistische gegevens, maar zij preciseert wel dat in de stukken uit 1864 van Jantje Eenvoudig 104 keer die optreedt naast 73 keer wat en 18 keer dat, terwijl Samuel Zwaartman in zijn stukken uit 1871 op één uitzondering na altijd wat gebruikt.Ga naar voetnoot20
Deze gegevens zijn niet zonder belang, want achter Samuel Zwaartman gaat de Engelstalige H.W.A. Cooper schuil, die Afrikaans in het dagelijks
verkeer geleerd had, terwijl Jantje Eenvoudig vermoedelijk een pseudoniem is van ds. Th.F. Burgers, de latere president van de Transvaal. Zij vertegenwoordigen met hun Afrikaans daarom waarschijnlijk verschillende taalkringen.
Het aangeleerde Afrikaans van Cooper/Zwaartman was waarschijnlijk gebaseerd op het Afrikaans van de gewone boer en in dat Afrikaans (alsook in het Afrikaans van de gekleurde onderlaag) was wat blijkbaar de regel, al was die nog wel bekend. Vandaar ook het pijlsnelle verval van die in het Transvaals Afrikaans: de brievenschrijvers pasten zich steeds meer aan de gesproken taal aan, terwijl vermoedelijk tegelijkertijd de lage frequentie van gesproken die nog verder achteruitging.
De hoge frequentie van die in het Afrikaans van Jantje Eenvoudig c.q. Th.F. Burgers is hier niet mee in strijd, omdat Burgers tot een andere maatschappelijke laag behoorde. Hoewel dit ook een grotere vertrouwdheid met het Nederlands impliceert, betekent dit niet dat die een neerlandisme in zijn geschreven Afrikaans was. Burgers heeft geprobeerd om zo goed mogelijk omgangs-Afrikaans te schrijven, met vir, nie-2 en andere karakteristieken, zoals uit Raidt (1987: 271-272, 1989) blijkt. Het zou vreemd zijn als hij bij de relativa een kans had laten liggen. Maar Burgers sprak gezien zijn maatschappelijke positie vermoedelijk zgn. Heren-Afrikaans en voor hem was blijkbaar vrije variatie tussen die en wat normaal.
Vanuit dit perspectief wordt begrijpelijk waarom ook Trigardt, Meurant en Boniface van dit gemengde systeem gebruik maakten. Louis Trigardt moet Heren-Afrikaans gesproken hebben (vgl. Roberge (1994)), terwijl de Afrikaans schrijvende buitenlanders Meurant en Boniface, anders dan Cooper, tot de culturele bovenlaag behoorden. Desondanks was relatief die ten dode opgeschreven, omdat het in Heren-Afrikaans concurreren moest met wat, terwijl het in meso- en basilectaal Afrikaans praktisch afwezig was.
Het is niet onmogelijk dat die bij het begin van de 20e eeuw in de spreektaal nog zeer beperkt in gebruik was. Dit zou kunnen verklaren waarom de Kaapse taalstrijder J.H.H. de Waal het aandurfde om in zijn neerlandiserende periode in plaats van het ‘Afrikaanse’ wat in geschrifte meestal het ‘Nederlandse’ die te gebruiken, zoals Pienaar (1919: 127) meedeelt. Eenzelfde neerlandiserende tendens bracht ook andere krantenschrijvers uit die tijd ertoe om (onsystematisch) die i.p.v. wat te gebruiken, zoals Steyn (1989: 25-26) voor de periode tot circa 1917 heeft vastgesteld.Ga naar voetnoot21
Maar ook minder opgeleide mensen konden die nog gebruiken, zoals uit de volgende zin uit het visioen van 5 september 1919 van Siener van Rensburg blijkt (Snyman 1996):
(32) | ... en toe verander hij in een duif die in die pot loop. |
Dit zijn echter de laatste stuiptrekkingen van die want Van Rensburg gebruikte in principe alleen nog het huidige Afrikaanse systeem met wat. Parallel aan de die-relatieven (1 duidelijk geval, 2 onduidelijke) vinden we bij hem ook nog een paar gevallen van relatieven met waar... P, naast het normalere wat... P-patroon.
4 Afsluitende opmerkingen
In dit artikel heb ik een vroegere analyse van mijn hand van het Afrikaanse invariante relativum wat proberen te verdedigen, o.a. met behulp van de typologie van West-Germaanse relativisatiesystemen. Daarbij is gebleken dat er binnen het West-Germaans wel (enigszins) verwante systemen kunnen worden aangetroffen maar dat geen van die systemen historisch verbonden kan worden met het Afrikaans. De Hollandse dialectsysternen die in Zuid-Afrika ingevoerd zijn, daarentegen, hadden juist moeten leiden tot een relativisatiesysteem met die en waar... P. Dit systeem lijkt vroeger ook bestaan te hebben, naast een substandaardsysteem dat uiteindelijk met bijmenging van wat Hollandse elementen tot algemeen Afrikaans geworden is.
Met dit voorstel over de diachronie van het Afrikaanse relativisatiesysteem wijk ik af van de standaardvisie zoals die te vinden is in de handboeken betreffende het Afrikaans. Maar tegelijkertijd sluit ik mij aan bij het voorstel van Roberge (1994, 1995) om voor de Kaapkolonie een sociolinguïstisch gelaagd taalsysteem aan te nemen, met naast elkaar meer Hollandse en meer creoolse taalvariëteiten. Dit idee, dat in principe ook onderschreven wordt door Ponelis (1993), lijkt nu ook met vrucht op de geschiedenis van relativisatie in het Afrikaans te kunnen worden toegepast.
Literatuur
Bennis, H., & L. Haegeman | ||
1984 | ‘On the status of agreement and relative clauses in West Flemish.’ in W. de Geest & Y. Putseys (red.) Sentential Complementation. Proceedings of the International Conference held at UFSAL, Brussels June, 1983. 33-53. Dordrecht: Foris. 1984. | |
Besten, H. den | ||
1978 | ‘Cases of Possible Syntactic Interference in the Development of Afrikaans.’ in P. Muysken (red.) Amsterdam Creole Studies 2: 5-56. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap 20. | |
1981 | ‘Marking WH-Movement in Afrikaans.’ in P. Muysken (red.) Generative Studies in Creole Languages. 141-179. Dordrecht: Foris. 1981. Studies in Generative Grammar 6. | |
Birnbaum, S.A. | ||
1979 | Yiddish. A Survey and a Grammar. Manchester: Manchester University Press. | |
Bont, A.P. de | ||
1962 | Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d'Oerse taol. Deel I: Klank- en vormleer en enige syntaktische bijzonderheden. Assen: Van Gorcum. | |
Bosman, D.B. | ||
1952 | Briewe van Johanna Maria van Riebeeck en ander riebeeckiana. Amsterdam: uitg. deur die skrywer, gedr. by Drukkerij Holland. | |
Donaldson, B. | ||
1993 | A Grammar of Afrikaans. Berlijn, enz.: Mouton de Gruyter. Mouton Grammar Library 8. | |
Ebert, K.H. | ||
1971 | Referenz, Sprechsituationen und die bestimmten Artikel in einem nordfriesischen Dialekt (Fehring). Bredtstedt: Nordfriisk Instituut. Studien und Materialien veröffentlicht im Nordfriisk Instituut 4. Diss. Christian-Albrechts-Universität zu Kiel. | |
Goemans. L. | ||
1897 | ‘Het dialect van Leuven. Eene phonetisch-historische studie.’ Leuvensche Bijdragen 2: 1-186, 219-324. | |
Grootaers, L. | ||
1908-1911 | ‘Het dialect van Tongeren. Eene phonetisch-historische studie.’ I: Leuvensche Bijdragen 8 (1908-1909): 101-257, 267-353, II: Leuvensche Bijdragen 9 (1910-1911): 1-35, 121-181. | |
Jensen, P. | ||
1925 | Die nordfriesische Sprache der Wiedingharde. Halle: Buchdrückerei des Waisenhauses. Diss. Universiteit Hamburg. | |
Lafeber, A.P.M. | ||
1967 | Het dialect van Gouda. Met medewerking van L.B. Korstanje. Gouda: Oudheidkundige kring ‘Die Goude’. | |
Langendonck, W. Van | ||
1995 | ‘De funktie van relativa in een Zuidbrabants dialekt.’ in J. Cajot, L. Kremer & H. Niebaum (red.) Lingua Theodisca. Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft. Jan Goossens zum 65. Geburtstag. Twee delen. 433-440. Münster: Lit. [1995]. Niederlande-Studien 16. |
Lehmann, Christian | ||
1984 | Der Relativsatz: Typologie seiner Strukturen; Theorie seiner Funktionen; Kompendium seiner Grammatik. Tübingen: Narr. Language Universals Series 3. | |
Lockwood | ||
1995 | Lehrbuch der modernen jiddischen Sprache. Mit ausgewählten Lesestücken. Hamburg: Buske. | |
Lowenstamm, J. | ||
1977 | ‘Relative Clauses in Yiddish: A Case for Movement.’ Linguistic Analysis 3: 197-216. | |
Overdiep, G.S. | ||
1940 | De volkstaal van Katwijk aan Zee. Met medewerking van C. Varkevisser. Antwerpen: Standaard-Boekhandel. | |
Pauwels, J.L. | ||
1958 | Het dialect van Aarschot en omstreken. Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek. Bouwstoffen en Studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands 5: 1-2. | |
Pesetsky, D. | ||
1982 | ‘Complementizer-Trace Phenomena and the Nominative Island Condition.’ The Linguistic Review 1: 297-344. | |
Peters, P. | ||
1938 | ‘De vormen en de verbuiging der pronomina in de Nederlandsche dialecten.’ Onze Taaltuin 7: 226-243. | |
Pienaar, E.C. | ||
1919 | Taal en poësie van die Tweede Afrikaanse Taalbeweging. Pretoria/Amsterdam: De Bussy; Kaapstad: HAUM. | |
Ponelis, F.A. | ||
1979 | Afrikaanse Sintaksis. Pretoria: Van Schaik. | |
1981 | ‘Taalkundekroniek.’ Tydskrif vir Geesteswetenskappe 21: 246-260. | |
1984 | ‘Aspekte van die Taalgebruik van Johanna Maria van Riebeeck.’ Tydskrif vir Geesteswetenskappe 24: 237-255. | |
1985a | ‘Geskeide R-konstruksies in Afrikaans.’ Suid-Afrikaanse Tydskrif vir Taalkunde 3,1: 62-84. | |
1985b | ‘Setselskeiding in Afrikaans.’ Tydskrif vir Geesteswetenskappe 25: 106-127. | |
1987 | Uit die geskiedenis van die Afrikaanse betreklike konstruksie. S.l. Suid-Afrikaanse Tydskrif vir Taalkunde, Geleentheidsuitgawe 5. | |
1993 | The Development of Afrikaans. Frankfurt am Main: Lang. Duisburger Arbeiten zur Sprach- und Kulturwissenschaft / Duisburg Papers on Research in Language and Culture 18. | |
Raidt, E.H. | ||
1983 | Einführung in Geschichte und Struktur des Afrikaans. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft. Germanistische Einführungen. | |
1987 | ‘Kerkstryd of taalbeweging? Die Afrikaanse geskrifte van Jantje Eenvoudig (1864).’ Tydskrif vir Geesteswetenskappe 27: 328-340; herdrukt in Raidt (1994), 258-274. | |
1989 | ‘Die taal van 'n “liberjale” predikant.’ in R. Gilfillan & A. de Vries (red.) Op die wyse van die taal. Feesbundel vir Prof. Merwe Scholtz. 169-179. Kaapstad: Vlaeberg. 1989; herdrukt in Raidt (1994), 275-288. | |
19913 | Afrikaans en sy Europese Verlede. Derde herz. en uitgebr. editie. Goodwood: Nasou. |
1992 | ‘Taalvariasie in negentiende-eeuse Afrikaans.’ Tydskrif vir Geesteswetenskappe 32: 240-256; herdrukt in Raidt (1994), 289-310. | |
1994 | Historiese taalkunde. Studies oor die geskiedenis van Afrikaans. Johannesburg: Witwatersrand University Press. | |
Rensburg, M.C.J. van, & J.H. Combrink | ||
1984 | ‘Transvaalse Afrikaans.’ in T.J.R. Botha, J.G.H. Combrink & F.F. Odendal (red.) Inleiding tot die Afrikaanse taalkunde. 107-133. Pretoria/Kaapstad: Academica. 1984. | |
Riemsdijk, H. van | ||
1975 | ‘A Case for a Trace: Preposition Stranding in Züritüütsch.’ in A. Kraak (red.) Linguistics in the Netherlands 1972-1973. Assen/Amsterdam: Van Gorcum. 1975. 194-200. | |
Roberge, P.T. | ||
1994 | ‘On detecting a prior linguistic continuum in Cape Dutch.’ in G. Olivier & A. Coetzee (red.) Nuwe perspektiewe op die geskiedenis van Afrikaans, opgedra aan Edith H. Raidt. 153-165. Halfweghuis: Southern. 1994. | |
1995 | ‘The formation of Afrikaans.’ in: R. Mesthrie (red.) Language and Social History. Studies in South African Sociolinguistics. 68-88. Kaapstad/Johannesburg: David Philip. 1995. | |
Russ, C.V.J. | ||
1990 | The Dialects of Modern German. A Linguistic Survey. Londen: Routledge. | |
Schmidt-Petersen, J. | ||
1912 | Wörterbuch und Sprachlehre der Nordfriesischen Sprache nach der Mundart von Föhr und Amrum. Husum: Petersen. | |
Scholtz, J. du P. | ||
1958 | ‘Die ondergang van die nominale tweeklassesisteem in Afrikaans.’ Tydskrif vir Wetenskap en Kuns 18 (1958); herdrukt in J. du P. Scholtz Taalhistoriese Opstelle. Voorstudies tot 'n Geskiedenis van Afrikaans. 122-145. Pretoria: Van Schaik. 1963. | |
1965 | Afrikaans uit die Vroeë Tyd. Studies oor die Afrikaanse taal en literêre volkskultuur van voor 1875. Kaapstad: Nasou. | |
1970 | ‘Verdwyning van Genus-verskil in Wordende Afrikaans.’ in J. du P. Scholtz Afrikaans-Hollands in die Agtiende Eeu. Verdere Voorstudies tot 'n Geskiedenis van Afrikaans. 35-43. Kaapstad, enz.: Nasou. 1970. | |
1980 | Wording en ontwikkeling van Afrikaans. Kaapstad: Tafelberg. | |
Smuts, J. | ||
s.a. | [= 1968?] Vroeë Afrikaans, veral na aanleiding van Trigardt se dagboek. Kaapstad: Nasou. Afrikaanse Taalmonografieë 4. | |
Snyman, A. | ||
1995 | Siener van Rensburg, Boodskapper van God. Mosselbaai: Libanon Uitgewers. [3e druk, 1996] | |
Steyn, J.C. | ||
1989 | ‘'n Paar aantekeninge oor Afrikaanse koerante se grammatiese probleme in die “owergangstydperk” tot omstreeks 1917.’ Suid-Afrikaanse Tydskrif vir Taalkunde/South African Journal of Linguistics 7: 20-29. | |
Stoeit, F.A. | ||
19233 | Middelnederlandsche Spraakkunst. 3e herz. dr. 's-Gravenhage: Nijhoff. |
Swanepoel, P.H. | ||
1980 | Wh-konstruksies in Afrikaans: 'n Generatiewe benadering. Proefschrift Stellenbosch. | |
Verdenius, A.A. | ||
1941 | ‘Een onveranderlijk relatief DAT.’ De Nieuwe Taalgids 35: 108-116. | |
Weel, M.A. van | ||
1904 | Het dialect van West-Voorne. Leiden: Brill. Diss. Universiteit van Amsterdam. | |
Weise, O. | ||
1917 | ‘Die Relativpronomina in den deutschen Mundarten.’ Zeitschrift für deutsche Mundarten 12: 64-71. | |
Weijnen, A.A. | ||
19662 | Nederlandse dialectkunde. 2e dr. Assen: Van Gorcum. |
- voetnoot1
- Zie de grammatica's van Ponelis (1979) en Donaldson (1993).
- voetnoot2
- Dit is feitelijk een oude constructie, die keer op keer, in strijd met de standaardnorm, de kop opsteekt. Blijkens Steyn (1989: 26) geeft Langenhoven in 1912 al als voorbeeld: [die man] wat-se vrouw dood is, naast... wie-se vrouw...,... wat die vrouw [v]an... en nog twee andere varianten die ik verderop zal behandelen.
- voetnoot3
- Deze sectie en de onmiddellijk daarop volgende veronderstellen bekendheid met de Generatieve Grammatica.
- voetnoot4
- De antirattenvangerbeperking kan ook van toepassing zijn in talen/dialecten die in plaats van een kaal pronomen een lege operator in positie 1 vereisen. In zulk soort talen is relatieve wh-verplaatsing nooit direct zichtbaar.
- voetnoot5
- In een taal met een que-qui-regel moet een C een ‘nominatiefvorm’ krijgen als die een subjectsspoor regeert. Zo moet in het Frans soms positie 2, soms een lagere C, qui ‘wie’ worden. Vgl. l'homme qui est venu en l'homme que je crois qui est venu. Zie verder Pesetsky (1982). Een dergelijk verschijnsel doet zich ook voor in het West-Vlaams, met die als de vereiste nominatiefvorm. Zie hiervoor Bennis & Haegeman (1984).
- voetnoot6
- Volgens Goemans (1897: 155-156) is invariant dad ‘dat’ tot de accusatief beperkt, maar Peters (1938: 241) weerspreekt dat.
- voetnoot7
- Weijnens vermelding van het Kempenlands is minder gelukkig, omdat een invariabel dat daar alleen optreedt als subject bij een predicatieve NP (De Bont 1962: 416-417), wat duidt op een onzijdig voornaamwoord, zoals in Dat zijn kersen.
- voetnoot8
- Voor het dialect van Tongeren zie Grootaers (1908-1911). - Voor het Noord-Fries van Fehring en Amrum zie Schmidt-Petersen (1912) en Ebert (1971). - Voor het Noord-Fries van de Bökingharde zie het desbetreffende artikel in Russ (1990). - Voor het Noord-Beiers en het Algemeen Beiers zie de desbetreffende artikelen in Russ (1990). - Voor het Algemeen Beiers zie het artikel van Wiesinger in Russ (1990). - Voor het Jiddisch zie het artikel van Lowenstamm (1977), dat veel meer informatie geeft dan de grammatica's van Birnbaum (1979) en Lockwood (1995). - Zie verder ook Weise (1917).
- voetnoot9
- Voor het Noord-Fries van Fehring zie Ebert (1971) en Schmidt-Petersen (1912). Volgens Ebert is diar op de terugweg en wordt alleen nog in appositieven gebruikt. - Voor het dialect van de Wiedingharde zie Jensen (1925). - Voor het dialect van Friedersdorf zie Bergmanns artikel in Russ (1990).
- voetnoot10
- Voor deze Hoogduitse dialecten zie Weise (1917) en verder de desbetreffende artikelen in Russ (1990). Voor relativisatie in het Züritüütsch, het Hoogalemannisch van Zürich, verwijs ik verder nog naar Van Riemsdijk (1975).
- voetnoot11
- Mijn argumentatie betreffende het Jiddisch is gebaseerd op die van Lowenstamm (1977), al heb ik die een beetje verder gevoerd. Evidentie voor de resumptieve status van de niet verplaatste relatieve pronomina kan gehaald worden uit de verplichting om ze te gebruiken in betrekkelijke bijzinnen met ingebedde Topicalisatie plus V2.
- voetnoot12
- Weise (1917) besteedt weinig aandacht aan dit verschijnsel.
- voetnoot13
- Russ in Russ (1990) vermeldt dit verschijnsel niet.
- voetnoot14
- Ook in het Nederlands is de status van prepositiestranding wat vloeiender dan vaak wordt aangenomen. Maar er lijkt in het Afrikaans een duidelijke taalverandering aan de gang te zijn en daarom aanvaard ik de kritiek van Ponelis (en Swanepoel (1980)) op mijn vroegere opvattingen over prepositiestranding in het Afrikaans.
- voetnoot15
- De in 1864 geboren Siener van Rensburg sprak West-Transvaals Afrikaans. Ik hoop op termijn een uitgave met taalkundig commentaar te kunnen verzorgen van zijn nagenoeg ongecensureerde taalgebruik.
- voetnoot16
- Zeker bij een menselijk antecedent hoort dan ook een resumptief possessivum mogelijk te zijn. Een goed voorbeeld is een van Langenhovens varianten voor die man wat die vrou dood is: [die man] wat sijn vrouw dood is (Steyn 1989: 26). Het is niet uitgesloten om sijn ook te analyseren als de sterke variant sij(n)/sy(n) van de possessiefmarkeerder se die in die jaren wel gebruikt werd, maar dat levert alleen maar een parallelle analyse op, die de eerste niet weerspreekt. Overigens vermeldt Langenhoven in zijn reeks van varianten (vgl. n. 2) geen variant van het type *... wie sijn vrouw... (=... wie se vrou...).
- voetnoot17
- Zie Van Weel (1904), Overdiep (1940) en Lafeber (1967).
- voetnoot18
- In Den Besten (1978) heb ik dat in (i) ten onrechte als subject geanalyseerd.
(i)... en veel contrarie winden, en ook groot stiltens, dat seer holle dijninge veroorsaken,... (30 januari 1710)
En in voorbeeld (ii) blijken we te maken te hebben met een stilistische overschrijding die op de grens van het ongrammaticale ligt:
(ii) In de Eerste boom dat vast is gekuijpt int vaatje, moet in de mid(d)e Een vierkant gat wesen... (Mondprovisieboekje, p. 136)
- voetnoot19
- Ponelis noemt ook vier gevallen van relatief dat of die plus gestrand voorzetsel. Twee daarvan betreffen echter mislukte coördinaties en één vereist een andere analyse. Blijft over een gesplitste relatieve PP dat... van. Het geslacht van het voornaamwoord is echter in overeenstemming met het antecedent (enig goetje), zodat we hier even goed met een geïsoleerde fout te maken kunnen hebben.
- voetnoot20
- Voor relatieven bij Jantje Eenvoudig zie ook Raidt (1987: 272, 1989: 281). Het laatste artikel geeft overigens twee verschillende cijfers voor relatief die: 104 resp. 92. Verder blijkt uit een citaat dat Jantje Eenvoudig ook relatief waar... P gebruikte (Raidt 1987: 266).
- voetnoot21
- In zijn Engelse grammatica van het Afrikaans uit 1910 beweert De Waal dat wat algemener gebruikt wordt dan die. Bovendien zou in beperkende relatieve bijzinnen wat gebruikt worden: Mense wat nie werk nie is luiaards vs. Sulke mense, die tog netmaar 'n las is vir die maatskappy, is daar baiing (Steyn 1989: 26). M.i. is dit een aanwijzing voor het uitsterven of het al uitgestorven zijn van het ‘Nederlandse’ die: De Waal kon alleen in appositieven nog een verband zien tussen relatief die en het voornaamwoord dié ‘deze/dit, die/dat’, waardoor die daar acceptabel klonk.